Noorsche Volksvertellingen/De sage in den molen

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Noorsche Volksvertellingen (1875) door Peter Christen Asbjørnsen, vertaald door Tijs Terwey

De sage in den molen

Het kroost der Huldren
Uitgegeven in Haarlem door Kruseman & Tjeenk Willink.
[ 1 ]
 

DE SAGE IN DEN MOLEN.

 

 

Wanneer 't mij in de wereld tegenloopt,—en ik kan niet klagen dat dit te zelden gebeurt,—heb ik er mij steeds wel bij bevonden, een zwerftochtje te ondernemen tot verlichting van mijn vrachtje bekommernis en tegenspoed. Wat mij op zekeren tijd in den weg stond, herinner ik me niet meer; maar 't staat me nog duidelijk voor den geest, hoe ik voor eenige jaren, op een' zomermiddag met de hengelroê in de hand, over de velden zwierf langs den oostelijken oever van den Akerself.

De frissche lucht, de geur van 't hooi en de bloemen, 't genot der beweging, het gekweel der vogels en het frissche windje langs de rivier, alles bracht mij in eene opgewekte stemming. Toen ik de brug bij Oset over was, begon de zon ter kim te nijgen: nu eens kleurde zij de avond wolkjes met haar' schoonsten gloed, alsof ze wou, dat deze zich zouden verlustigen in den geleenden tooi, wanneer zij zich spiegelden in de klare golven van het meer; dan weer brak zij door de wolken heen en zond een' stroom van licht uit, die gulden plekken schiep in de donkere bosschen aan de overzijde.

[ 2 ]De avondwind voerde na den warmen dag een' verfrisschenden geur uit de dennenbosschen met zich en de ver weerklinkende, langzaam wegstervende tonen van den koekoek stemden den geest weemoedig. Werktuigelijk volgde mijn oog het aas, dat ik uitwierp en dat de stroom der rivier meevoerde. Zie, daar sprong een glinsterende visch; snorrend vloog het snoer van den hengel, en toen ik dezen stevig vasthield, boog hij zich als een hoepel: 't moest een forel zijn van de grootste soort. Nu was 't geen tijd meer om te dwepen met dennengeur en koekoekslied; 'k had al mijne tegenwoordigheid van geest hoog noodig om den visch aan land te brengen, want de stroom was snel en 't beest spartelde geweldig. Driemaal moest ik 't snoer op- en afwinden, voor 't mij gelukte mijn' buit met den stroom mede naar een' kleinen inham te krijgen, waar hij gelukkig aan land werd gebracht en een fraaie purpergevlekte visch bleek te zijn van de verwachte grootte.

Ik bleef nog eenigen tijd visschen langs den westelijken oever der rivier, maar slechts jonge forellen hapten naar mijn aas en mijne gansche vangst bedroeg niet meer dan een tiental visschen. Toen ik bij den houtzaagmolen kwam, was de lucht geheel bewolkt. 't Was reeds tamelijk duister en slechts aan den noordwestelijken rand des horizons bespeurde men nog eene groene strook, die een' zwakken lichtglans wierp op de stille vlakte van den vijver. Ik sprong op het vlot des vijvers en wierp op nieuw uit, maar mijne vangst bleef luttel. 't Was bladstil, de wind scheen ter rust gegaan en slechts mijn aas deed het heldere water rimpelen.

Een opgeschoten knaap, die achter mij op den heuvel stond, ried mij, eene heele tros wormen aan den angel te hechten en daarmee stootsgewijs over de oppervlakte [ 3 ]van ’t water te slepen, en bood aan voor ’t noodige aas te zorgen. Ik volgde zijn’ raad, en de proef gelukte boven verwachting, want een forel van een paar marken beet weldra aan den haak en werd niet zonder moeite op den ongemakkelijken oever gebracht. Maar hiermee was ’t ook uit; geen enkele beet werd meer bespeurd, geen enkele visch schoot door den stillen vijver; slechts de vleermuizen, die snorrend rondfladderden, brachten nu en dan, wanneer zij op insecten neerschoten, trillende kringen op de blanke vlakte te voorschijn.

Vóór mij lag de molen, van binnen duidelijk zichtbaar door ’t vlammend haardvuur. Hij was in vollen gang; toch scheen het, of ’t rad met zijne schoepen en staken niet door den wil of de hand van een’ mensch werd bestuurd en geleid, maar of ’t ten speelbal strekte voor de luimen van een’ onzichtbaren molen- of stroomgeest. Maar ja, ten laatste vertoonden zich ook menschelijke gedaanten. Hier sloeg er een met een grooten haak naar een balk, die in den molen moest gebracht worden en zette de geheele vlakte in golvende beweging; een ander kwam voorzichtig met eene bijl in de hand naar buiten om een balk te effenen of de buitenste planken in den vijver te werpen, die krakend in de diepte stortten. Alles suisde en bruiste, knarste en kraakte, en nu en dan werd ook buiten den molen — als een reuzenzwaard in kamp met de geesten des nachts — eene blinkende zaag in beweging gebracht om de knoesten en oneffen uiteinden der balken af te zagen.

Uit het noorden kwam met den stroom der rivier eene kille vlaag, die mij deed voelen, dat ik nat en vermoeid was, en ik besloot daarom naar binnen te gaan en eene poos uit te rusten aan den haard van den molenaar. Ik riep den knaap, die nog aan den oever stond [ 4 ]en verzocht hem de vischkorf te brengen, die ik had neergezet, en mij te volgen over ’t vlot, welks gladde balken in ’t water schommelden en bij elken stap, dien ik deed, onderdoken.

Bij den eenen haard in den molen zat een oud man met een grijzen baard; eene roode muts had hij tot over de ooren getrokken. De schaduw van den schoorsteen had mij in ’t eerst belet hem te zien. Toen hij hoorde, dat ik een ommezien wenschte uit te rusten en mij te warmen, maakte hij schielijk van een knoestig stuk hout eene zitplaats bij ’t vuur.

»Dat is een kostelijke visch," zei de oude, terwijl hij de laatste forel, die ik had gevangen in de hand nam, »en dat is een haakvisch; die weegt stellig anderhalf pond. Gij hebt hem vast in den vijver hier gevangen?"

Op mijn bevestigend antwoord begon de man, een aartsliefhebber van visschen naar ’t scheen, te verhalen van de groote forellen, die hij dertig jaar geleden in den omtrek had gevangen, en slaakte daarbij—niet minder dan Sir Humphry Davy in zijne Salmonia—de hartroerendste klachten over ’t afnemen der visch en ’t toenemen van het zaagsel in de rivieren.

»De visch gaat weg," zei hij met eene stem, die boven al ’t gedruisch uit klonk; »’t gebeurt nu zelden dat men zulk eene goudhaak als deze vangt, maar ’t zaagsel neemt van jaar tot jaar toe. ’t Is dan ook geen wonder, dat de visschen de rivier verlaten, want doen zij de kieuwen open om eene teug zuiver water naar binnen te halen, dan krijgen ze den heelen kop vol zaagsel en splinters. Dat vervloekte zaagsel!—God vergeve me de zonde—de zaag geeft ons brood, mij en mijn gezin; maar ik ben mij zelf niet langer meester, als [ 5 ]ik denk aan de prachtige visschen, die ik voor jaren heb gevangen."

Intusschen was de knaap met mijn vischkorf binnen gekomen; hij scheen kwalijk te moede bij al ’t geraas en gedruisch, dat in den zaagmolen heerschte. Voorzichtig liep hij over de losse vloerplanken, en op zijn gelaat las men duidelijk angst en vrees voor ’t bruisen van het water op en tusschen de raderen onder zijne voeten.

»’t Is niet alles hier te zijn; ik wou dat ik goed en wel thuis was," zeide hij.

»Hoor je hier niet thuis?" vroeg ik.

»Wie ben je, waar kom-je vandaan?" vroeg de oude man.

»Ik kom van Gamleby, en ik ben te Brække geweest met een’ brief voor den schout; maar ik ben zoo bang in donker alleen te gaan," antwoordde de knaap, die zich den heelen tijd dicht in mijne nabijheid hield.

»Schaam je wat, groote jongen, voor zoo iets bang te zijn," zei de oude, maar voegde er troostend bij: »zoo aanstonds komt de maan op, en de knecht kan wel met je meegaan."

Ik beloofde den vreesachtigen knaap hem tot de Beierbrug te brengen, en dit scheen hem eenigermate gerust te stellen. Ondertusschen hield het malen op en twee der knechts gingen de zagen vijlen, een arbeid, die van zulk een krassend geluid verzeld gaat, dat ’t iemand door merg en been dringt en des nachts, boven ’t bruisen van den waterval uit, niet zelden tot in de naaste stad weerklinkt. ’t Scheen, dat dit geraas de zenuwen van den knaap nog onaangenamer aandeed.

»Hé, ’k zou voor nog zoo veel hier geen nacht willen doorbrengen," zeide hij en staarde om zich heen, of hij aanstonds uit elken hoek van den molen een’ nikker zou zien oprijzen.

[ 6 ]» Ik heb hier al menigen nacht doorgebracht," zei de oude; »toch had ik ’t er in den beginne ook niet op begrepen."

» Ik heb van mijne moeder gehoord, dat er zooveel hekserij in zoo’n molen gebeurt," viel de knaap angstig uit.

» Ik kan niet zeggen, dat ik er ooit iets van gezien heb," hernam de molenaar. »’t Water is wel eens plotseling gedaald of gerezen, wanneer ik ’s nachts maalde, en soms ook hoorde ik wel kloppen in de buitenste delen, maar gezien heb ik niets. De menschen gelooven daar tegenwoordig niet meer aan," ging hij voort, terwijl hij een vragenden blik op mij sloeg, »en daarom durven de geesten niet meer voor den dag komen; de menschen zijn te wijs en hebben te veel boeken gelezen in onze dagen."

» Wel mogelijk," zeide ik; want ik merkte duidelijk, dat er meer stak achter den blik, dien hij mij toewierp, en ik had liever, dat hij mij oude histories vertelde, dan mij af te geven met ’t bestrijden van zijne bewering, dat de verlichting in onzen tijd de onderaardsche geesten zou bang maken. »In zekeren zin kunt ge gelijk hebben. In den ouden tijd geloofden de menschen vaster aan elk slag van tooverij; nu houden ze zich of ze er niet aan gelooven, om verstandig en verlicht te schijnen, zooals gij zegt. Toch hoort men in de bergstreken nog wel, dat de geesten zich aan de menschen vertoonen, hen met zich voeren en zulke dingen meer. Ik zal je eens," voegde ik er bij, om hem goed op gang te krijgen, »ik zal je eens eene historie vertellen, die ergens gebeurd moet zijn, maar waar en wanneer, dat herinner ik me niet juist meer."

Daar was eens een man, die een’ molen bezat, vlak bij een waterval, en daar huisde ook een molengeest in. [ 7 ]Of de man hem, zooals men hier en daar pleegt te doen, geboterd brood en gerstebier gaf, om te maken dat zijn meel vermeerderde, weet ik niet, maar ’t is niet waarschijnlijk, want telkens, als hij malen moest, greep de molengeest den spilbalk vast en deed den molen stil staan. Onze man begreep weldra, vanwaar dit kwam, en op zekeren avond, dat hij aan ’t werk moest, nam hij een’ ijzeren pot vol pek en teer met zich en lei daaronder vuur aan. Toen hij ’t water over den wielbalk leidde, raakte deze een oogenblik in beweging, maar spoedig stond hij stil, zooals te verwachten was. De molenaar stak en sloeg naar den geest in de goot en rondom den balk, maar te vergeefs. Eindelijk opende hij de deur, die naar de goot en den wielbalk leidde, en daar stond de molengeest midden in de deur en gaapte hem aan met een’ mond, zoo wijd, dat de onderkaak den drempel aanraakte en de bovenkaak aan den zolder reikte.

»Hebt gij ooit zulk gapen gezien?" zei de geest.

De man vloog op den pekpot toe, wierp hem den inhoud in den mond en zeide: »Hebt gij ooit zoo iets kokend heets geproefd?"

Toen liet de geest den balk los en stiet een vreeselijk gebrul uit. En sedert heeft men hem daar gehoord noch gezien, en nooit heeft hij de lui belet te malen.

»Ja," zeide de knaap, die met eene mengeling van angst en nieuwsgierigheid mijne vertelling had gevolgd, »dat heb ik ook hooren vertellen door mijne grootmoeder, en zij vertelde nog eene andere historie van een’ molen.

Dat gebeurde een heel eind hier van daan en niemand kon daar zijn koren gemalen krijgen, omdat ’t er vol was van hekserij. Maar nu woonde er ook eene [ 8 ]arme vrouw, die op zekeren avond noodzakelijk wat koren moest malen, en zij bad daartoe den molen te mogen gebruiken.

»Neen, God beware je," zei de eigenaar, »dat gaat niet, dan mocht het eens met dubbel geweld gaan spoken. Maar de vrouw antwoordde, dat zij ’t zoo hoognoodig had; want zij had geen korrel brijmeel in huis en geen brood voor hare kinders. Nu, eindelijk kreeg zij dan verlof naar den molen te gaan en dien nacht te malen. Toen ze daar kwam, warmde zij een’ grooten pot met teer, die daar stond, bracht den molen in beweging en zette zich bij den haard om eene kous te breien. Na eene poos kwam er een vrouwmensch binnen en groette haar.

»Goeden avond," zei ze tot de vrouw.

»Goeden avond," zei deze en bleef zitten breien.

Maar zooals ze daar zat, begon degene, die binnen gekomen was, het vuur over den haard uit te spreiden. De vrouw rakelde het weer samen.

»Hoe heet gij?" vroeg de geest.

»Ik? ik heet Zelf," zei de vrouw.

Dat leek haar een zonderlinge naam, en nu begon ze op nieuw het vuur uiteen te halen. De vrouw werd boos, begon te schelden en rakelde het op nieuw samen. Dat duurde zoo eene heele poos, maar toen ’t de vrouw lang genoeg geduurd had, stortte zij den teerpot over de aardgeest uit. Die aan ’t huilen en schreeuwen, en zoo ijlde ze naar buiten en riep:

»Vader, vader, Zelf heeft me gebrand!"

»Zoo, heb je ’t zelf gedaan, dan moet je ’t zelf ook maar lijden," hoorde men in den berg.

»’t Liep wondergoed af met die vrouw," zeide de grijze molenaar. ’t Had kunnen gebeuren, dat de molen [ 9 ]verbrand was en zij meteen; toen ik nog tehuis was, heb ik iets dergelijks hooren vertellen, dat daar in den ouden tijd moet zijn voorgevallen. Daar woonde een boer, die ook een molen had en deze brandde twee pinksteravonden na elkander af. Toen het derde jaar pinksteren naderde, was er een kleermaker bij hem, die kleeren maakte voor ’t aanstaande hoogtij.

»Ik ben benieuwd, hoe ’t ditmaal met den molen zal gaan," zei de man, »ik vrees, dat hij weer zal afbranden."

»’t Heeft geen nood," zei de kleermaker, »geef mij den sleutel, dan zal ik op den molen passen."

Dat leek den man niet kwaad toe, en toen ’t avond werd, kreeg de kleermaker den sleutel en ging naar den molen; er was niets in, want hij was pas nieuw opgebouwd. De snijder zette zich midden op den vloer neder, nam een stuk krijt en trok een’ wijden ring om zich heen en buiten om dien ring schreef hij ’t Onze Vader: toen was hij nergens meer bang voor, zelfs voor den duivel niet. Te middernacht vloog de deur eensklaps open en daar kwamen eene menigte zwarte katten binnen, om er van te ijzen zoo leelijk. ’t Duurde niet lang, of zij zetten een ijzeren pot op den haard en legden vuur aan, zoodat ’t in den pot begon te bruisen en te borrelen, alsof hij vol kokende teer en pek was.

»Ha, ha," dacht de snijder, »zal dat zoo gaan?" en nauwelijks had hij dit bij zich zelven gezegd, of een der katten schoot op den pot toe en trachtte dien om te werpen.

»St, kat, je zult je branden!" riep de snijder.

»St, kat, je zult je branden! zegt de snijder," riep ’t dier den anderen katten toe, en nu begonnen zij alle rondom den ring te dansen; maar een oogenblik later [ 10 ]sprong de kat weer naar den haard en wilde den pot omver smijten.

»St, kat, je brandt je!" schreeuwde de snijder en joeg haar van den haard.

»St, kat, je brandt je! zegt de snijder," zei de kat tot de andere katten, en weer begonnen ze alle te huppelen en te dansen en op eens vlogen ze naar den haard en trachtten den pot onderst boven te werpen.

»St, kat, je brandt je!" schreeuwde de snijder en schopte haar, dat ze over elkander heen buitelden, en toen begonnen ze weer te dansen en te springen als te voren.

Daarop sloten zij een kring om de krijtstreep en begonnen in ’t rond te dansen, al sneller en sneller, en eindelijk ging ’t zoo gauw, dat alles voor den kleermaker scheen rond te draaien, en zij keken hem aan met oogen, zoo groot en zoo vurig of ze hem wilden verslinden.

Maar terwijl zij hiermee bezig waren, stak de kat, die eerst getracht had den pot om te gooien, den bek binnen den ring, als of zij lust gevoelde den kleermaker aan te vallen. Zoodra deze ’t bemerkt, neemt hij zijn knipmes en houdt dit gereed. Weer steekt de kat den bek binnen den ring, maar, vlug als de wind, hakt de kleermaker haar dien af en toen vluchtten alle katten, zoo snel ze konden, al gillend en schreeuwend de deur uit. Maar onze kleermaker legde zich binnen den ring neder en sliep, tot de zon hoog aan den hemel stond en zijne slaapstee bescheen. Toen stond hij op, sloot den molen en ging naar de hoeve.

Toen hij ’t woonvertrek binnentrad, lagen man en vrouw nog te bed, want ’t was pinkstermorgen.

»Goê morgen," zei de kleermaker en gaf den man de hand.

[ 11 ]»Goê morgen," zei de man en hij was blij en verbaasd, toen hij den snijder weer zag, dat kan men begrijpen.

»Goê morgen, moeder," zei de kleermaker en reikte de vrouw de hand,

»Goê morgen," zei de vrouw; maar zij zag er bleek en verward en verschrikt uit, en hare handen verborg zij onder de dekens; — eindelijk toch reikte zij hem de linker. Toen begreep de kleermaker, hoe alles samen hing, maar wat hij den man zeide en hoe ’t sedert de vrouw verging, dat heb ik nimmer gehoord."

»De molenaarsche was licht zelf eene heks?" vroeg de knaap, die met gespannen aandacht had geluisterd.

»Jij vat het," antwoordde de oude.

’t Was bijna niet mogelijk langer een woord te verstaan; want de molen was weer met zijn geraas en geschuur aan den gang. De maan was opgekomen en na de korte rust was mijne vermoeidheid geweken. Ik zei dus den oude vaarwel en verliet den molen in gezelschap van den bangen knaap. Wij volgden het pad over de heuvelen naar Grefsen. Witkleurige wolkjes zweefden boven de rivier en de moerassen beneden in ’t dal. Boven den sluier van rook, die over ’t stadje hing, verhief zich Akershus met hare torens, die helder uitkwamen tegen den waterspiegel van den fjord, waarin eene smalle landspits zich uitstrekte als eene groote slagschaduw. De hemel was niet geheel helder en er was weinig beweging in de wolken en de lucht; het maanlicht mengelde zich met den schemer van den zomernacht en deed de omtrekken van ’t landschap op den voorgrond slechts flauw uitkomen. Maar boven den fjord straalde ’t schijnsel der maan blank en klaar, terwijl de Asker- en Baerumtoppen, in donkerblauwe [ 12 ]schaduwen gehuld, zich boven elkander hoog in de lucht verhieven en den verren achtergrond van ’t landschap vormden.

Verkwikt door ’t koele bad van den avonddauw spreidden de viooltjes en hare gezellinnen de levendigste geuren over de velden, maar uit de moerassen en van de beekjes stegen kille, doordringende luchtstroomen op, die mij soms deden huiveren.

»Oef, ’t griezelt mij," riep mijn jonge metgezel dan uit. Hij waande, dat deze luchtstroomen werden uitgeademd door de geesten des nachts en meende eene heks of eene kat met vurige oogen te zien in elken heester, die door den wind werd bewogen.