Pieter Bruegel zoo heb ik u uit uwe werken geroken/6

Uit Wikisource
V.Antwerpen Pieter Bruegel zoo heb ik u uit uwe werken geroken (1928) door Felix Timmermans

Deel VI: Bij Meester Coecke

VII.
[ 99 ]

BIJ MEESTER COECKE


I


PIETER zat op zijn boeren-ordelijk werkkamerke, met Marieken op zijnen schoot, voor haar maskers te teekenen. 't kind was niet meer van zijn lijf te slagen, sedert het, vier jaar geleden, dat pluimke van zijn hoedje wou plukken. Hij was heur kameraad geworden, die heur oneindige vertelselkes vertelde; die met haar ging wandelen, bloemen plukken en boodschappen doen; die voor haar teekeningen maakte, altijd nieuwe spellekes en lachedingen verzon, en haar op zijn schouders droeg, als er stoeten en processies to zien waren, of wagentooneel, of een binnendrijvend schip. Och, 't was zoo'n schoon kind geworden, met vele blonde krollekes als gecoiffeerd-geboren, met bolle perzikwangeskes en een rond neuzeken en malsche puttekes in haar handen, en met zoo van die echt blauwe blijde oogen, die u vol lentemorgen zetten. Pieter kon haar soms vastpakken, tegen zijn wangen nijpen, waaraan 'nen bruine baard begon to botten, en roepen: „Och, mijn goed suikeren beestje! Om in te bijten! Mijn boterpeerke! zijn dobbelheilig geestje!" De genegenheid van dit kind voor hem maakte hem helder van geluk en fierheid. Hij pronkte er mee. Hij verkneukelde er zich in, als moeke of vake Coecke aan Marieke vroegen om bij hen to blijven en zij nog liever bij Pieter bleef. Zij at zelfs met hem in de keuken. Die genegenheid maakte hem belangrijk in zijn oogen en dit had hij juist noodig; want zijn tekort aan eigenliefde was een gebrek, dat hem schuw, bedeesd en eenzaam hield. Voddeventen wierden, door hun gedacht-van-veel-te-zijn, in St. Lucasgilde aangenormen, en hij - ondanks al zijn kunnen, waarvan hij de sterkten en de groeikracht kende - wierd, door zichzelf niet genoeg te tellen en door te weinig te vlaggen met zijn talent, onopgemerkt gelaten en bezien als een betaald knechtje, een boerke dat enkel verf wreef, doeken opspande, paneelen plamuurde, borstels verzorgde, goed kopieeren kon en nog al curieuse teekeningeskes maakte op zijn Jeroom Bosch's. Hij kon soms kwaad zijn op zichzelf, omdat hij de kracht van zelfgenoegzaamheid miste. Soms deed hij, alsof hij ze had. Maar na drie dagen was hij er van uitgepompt en hield er alleen wat heimwee van over. En 't was, dat klein, blond snotterke, Marieke, dat hem door heur genegenheid zichzelf wat meer liefhebben deed. [ 100 ]En 't waren geweest: vier jaren van hoop, vier jaren van werk, geduld en couragie - en dikwijls pijn-aan-de-maag, die nog voortkwam van bij de Dikken, meende hij. 't was geweest de stadige, trage, maar zekere groei als van het koren, dat Herfst, Winter, Lente en Zomer meemaakt. Pieter vertrouwde er op, dat de vrucht hem eens het hart zou voeden. Ze waren goed voor hem! Hij wachtte en werkte hopend. Eens het vak meester, zou hij beter betaald warden, kunnen sparen om leerling to worden - misschien zou Coecke zelfs niets vragen - en het zoo tot het meesterschap in de gilde brengen. Meester worden! Vrij zijn in zijn kunst! Dat was zijn onverwoestbare hoop, zijn onverzettelijke begeerte.



Hij frutselde voor Coecke, kopieerde, mocht kleine karweitjes aan schilderijen doen - er was veel werk en 't was moeilijk tusschendoor eens wat voor hemzelf te maken, zooals hijzelf het gaarne zag; 't zij naar 't leven, uit het geheugen of naar kopij. Maar haast elken avond zat hij een gat in den nacht bij een keers, op zin slaapkamerke, te teekenen of te lezen. De Zondagen en heiligendagen, na den noen, teekende hij binnen of buiten, naar gelang hij vrijaf kreeg. En zoo kwam er een goeie eenzaamheid in zijn leven en kwamen er weinig geruchten van de nieuwe kunst, waar hij middenin stondd, tot hem. Ze kwamen niet, omdat hij er niet naar verlangde. Hij verlangde er niet naar, omdat liet hem niet bekoorde. Hij probeerde soms, maar 't ging niet. Alle kunstenaars of leerlingen, met wie hij door de cmstandigheden in gesprek kwam, hadden altijd hunnen mond siroopvol over Italie en de Moderne Kunst: de verheerlijking van den mensch. Maar hij zag al de zonden, de [ 101 ] leelijkheid, de werkelijkheid, de armen en de kreupelen die zoo schoon zijn om zien! En al was er een deel van zijn hart dat hun gelijk gaf, - hij wist niet waarom, - hij kon voor die nieuwe kunst niet rillen, er niet in gelooven, er niet voor ontbranden, er niet voor snikken, lijk hij dit kon voor Bosch, Metsijs, Geertgen tot St. Jans, Bles en anderen. „'t Is niet van ons," zei hij. Hij deed niet gaarne aan die gesprekken mee, als hij ze bezig hoorde; 't hing zijn keel uit; en hij hield zich dan maar stil en eenzaam, las en werkte – met, buiten Marieke, als eenige vrienden: Jan Nagel, Jefke Slagkop en den huisknecht Dirk met zijn rood schippersgezicht 'nen man die geweldig Pieters fantazie kan aan vuren, als hij vertelde over de oorlogen die hij meegemaakt had to zee en te land, en die het zoo'n zonde vond, dat Pieter zoo in de luie uren 's Zondags niet altijd mee voor bier met de kaarten wou spelen en liever ventjes aan 't krabbelen was...


2


Hij teekende nu op een papier allerlei maskers van zichzelf, van Meester en Mevrouw Coecke, van de meiden, den huisknecht en de leerlingen. En ze stonden er allemaal, in heldere verven kennelijk op met hun gebreken, die ze altijd verborgen, goed naar buiten uitgeteekend. Marieke kraaide telkens als ze de personen in die vervormde snuiten herkende. „Van mij en van Jan Nagel ook een mombakkes maken!" riep ze. „Neen, suikerpeerke, dat kan ik niet, want noch gij noch Jan Nagel dragen een masker. - Alleen heeft Jan Nagel 'nen valschen neus, want ik ben zeker, dat hij Jefke gelooft gelukkig ik niet meer." Maar zoo iets verstond Marieke niet. „Kom, van mijn knieën en zie nu maar wat in de beeldekes. Als vaderke weet, dat ik weer aan 't spelen ben, dan dondert hij. Nu de bladeren vallen, ga ik er wat bijschilderen..." De Septemberzon scheen over den binnentuin waar een Neptunusfonteintje en klimrozen rond de pieterstaal van Romeinsche en Grieksche beelden blonken. Terwijl Marieke naar de printjes zag, schilderde hij aan een begonnen paneel. Net stelde voor: Acteon, den Griekschen jager, die in een boschvijverke de schoone Diana ziet baden, haar wil verrassen en daarvoor in een hert met groot gewei [ 102 ] veranderd wordt, zoodat hij door zijn vijftig honden zal opgegeten worden. Meester Coecke had het ontwerp geteekend. Pieter had het op paneel overgebracht, schilderde nu de blaren en de boomen en het waterke met zijn irissen. Jan Nagel zou de twee figuren, frisch en kloek en sidderend van schildersgenot, uitvoeren, en nadien zou Coecke, in Turk of in wat anders gekleed, er - in 't bijzijn van de rijke en edele bezoekers - aan werken en het stillekens aan verwatten, vermolligen, verporceleinen en verprutsen zooals dat toen goarne gezien wierd, en er heel veel bijval en fortuin mee halen zoo ging het haast met elke schilderij. En Jan Nagel zat daar hoog en droog ergens onder de pannen - die moest wind hooren en wolken zien; en Pieter zat nevens de keuken, in de aanwezigheid van goeie reuken en een poezelige meid. Er was er gelukkiglijk dikwijls een nieuwe. Zoudt ge geen goeie schilder kunnen worden, als er daar achter de deur, tusschen twee penseelstreken soms eenige kussen geplukt worden van een aanminnig gezicht? In elk geva1, hij plukte ze en hij vond er zich niet slecht bij. Jan Nagel werkte op zolder, mocht nergens zijnen naam onder zetten, was 'n werkman, 'n knecht, — maar veegde er zijn botten aan! De kwestie bij hem was maar: te kunnen schilderen, — het heilig schildergenot! Maar Pieter, terwijl hij de bladeren van de donkere boomen schilderde, zei: „Maar ik wil vrij en meester zijn!" „En Meester Coecke is goed en zal mij wel helpers, al is hij het met mil niet eens. De Sukkelaar!" Coecke was 'ne goeie mensch en 'ne goeie schilder, en zou nog 'ne betere schilder geworden zijn, als hij tijd had gehad. Maar hij kwam nooit tot rust, tot kalmte - waar het hart van uitzet. Het ging bij hem niet alleen om het werk: maar ook om zijnen grooten roem te houden, en nog meer roem te verkrijgen. Maar daarvoor moest hij zijn acht tot teen betalende leerlingen hun werk nazien, voor nieuwe modellen en onderwerpen zorgen, koopers ontvangen: edellieden, bisschoppen, prelaten en hovelingen van Keizer Karel en Keizer Karel zelf. Hij gaf lezingen en schriften over allerlei kunsten en over zijn reizen in Turkijen, (waar hij de tapijtenweverij was gaan leeren) vertaalde Italiaansche kunstboeken, teekende glasramen en tapijten, sneed in hout, graveerde, reisde, moest bezoeken ontvan en en bezoeken afleggen, hier en ginder gaan soupeeren, gesteedde veel tijd aan zijn toilet en moest rijk-zijn en rijk-doen. En bij den naam van [ 103 ]den beste onder de moderne schilders wou hij den titel van ridder of baron voegen. Daar had hij al veel pijlen aan verschoten. Als hij aan dien titel doordacht, wierd zijn nek stijver, zijn baard vierkantiger en zag hij met zijn oogen fel opzij, alsof ze zijn portret aan 't schilderen waren. Als simpele burgerjongen uit de simpele stad Aalst had hij het door durf, tact, talent, aanpassingsvermogen en lenigheidom-met-iemand-te-kunnen-omgaan, heel ver gebracht. Schilder van Keizer Karel! Er waren er, die vlagden voor hem uit pure bewondering, en anderen, omdat hij aan 't hof een stootje kon geven voor een plaatsken ergens aan den grooten kaas. Maar weer anderen kregen vapeurkes van woede, als ze aan zijn succes dachten, en vertelden kwaad van hem. En hij was danig goed van harte, had spijt dat hij vijanden had; wou voor elkeen goed doen; vergat al hun kwaadaardigheid en hielp hen, als ze hem maar lets kwamen vragen. Ze wisten niet, welke deugd zij er hem mee deden. Als z' hem maar telden als den grootsten schilder, dan wierd hij eerst fijn goed. Want hij west, met verdriet, dat hij het niet was, - en die lof was een zoete verdooving voor dit verdriet. Zijn jong leven was nog al woelig geweest, met reuken aan; en waar anderen beschaamd achteruit zouden gebleven zijn, ging hij er stout op of - dit was hem geen hindernis naar den roem. Hij had drie soorten kinderen, om niet van een vierde te spreken . Toen zijn eerste vrouw gestorven was, woonde hij met een bijzit waarbij hij twee kinderen had. Na haar dood (omdat hij goedhartig was) nam hij die kinderen bij die van zijn eerste vrouw, trouwde 'nen tweeden keer en won weer kinderen, waaronder Marieke. Hij deed het rond zich ronken en ruischen van groote. namen, hooge vrienden en lange titels. Hij verstopte er zijn minderwaardigheidsweten onder. Maar als hij het niet naar boven duwde, kwam het ginder als 'ne kurk weer boven. Hij had verdriet. En daarbij' - hij had — geenen tijd. Daar weet hij veel van zijn zwakte aan. En hij was blij, dat hij een reden vond. Hij beneed zijnen knecht Jan en zijn knechtje Pieter, die zoo roffelend-gelukkig op hun duizend gemakken godgansche dagen zaten to schilderen. Maar soms kon hij vol kruipen van heimwee naar verf en borstel; 't kon hem zoo opschudden, dat hij een voorgenomen bezoek afzei, of wegging van het rijkelijkste feestmaal bij zijn vrienden, en soms tot diep in den nacht aan 't werken ging dat de stukken er afvlogen. „Nog geen [ 104 ]Raphael," zuchtte hij Moe. 's Anderendaags zat hij weer en gaarne! -- met witte handschoenen in den verdoovingsmolen van geleerden, filosofen, diplomaten, titels en soupeekes. Zijn vrouw ging mee, in de krakende zijde, en liet er heur geliefde miniatuurkes voor staan. Hij hield van haar, vereerend; en zij, die braaf was en van Coecke hield en met haren man dweepte, deed het gaarne ter willen van hem en van de eerbaarheid, waar zij zoo sterk aan hield. De bestellingen stroomden bij hem binnen van tapijt- en kerkraamontwerpen, van schilderijen, portretten, teekeningen, ets-en houtsnijwerk. Deze groote, bekende schilder, die bij gebrek aan tijd bijna niets alleen kon doen, deed rats alleen de nederige houtsneden. Dan kroop hij alleen, zwierde zijnen tulband en de rest of en zat genoegelijk in zijn hemdsmouwen - gelukkig als 'ne zondagsvisscher die veel vangt - mannekes in hout te snijden. Daar had hij te veel plezier in, om het anderen te laten doen. Maar hij deed het in stilte. Zij mochten wel weten, dat hij het deed, maar niet weten, dat hij er zoo danig plezier aan had . Want zoo iets misstond en was belachelijk voor den schilder van den grooten Keizer Karel, die ridder wou worden.


3




Pieter zuchtte maar. Wat waren de Gothiekers schoon tegenover deze vermosseling van de menschen: alle dijen even lang, elke neus gekocht, elk oog gekopieerd van 't ander, allemaal even groot; geen enkele gemankeerde, geen, enkele verlegen! Ze komen bejaard, zonder geboren to zijn, uit een doozeke, niet gebutst, niet gedragen of gevormd door de natuur en het leven! Vivat 't leven Maar al schilderend aan dit water en die boomen, dacht hij aan den Dommel; kruidgeuren waaiden aan, herinneringen ontplooiden lijk rozen die open gaan, en hij was terug in zijn dorp! 't Ding voor zijn oogen. En in die bladeropening, daar schilderde hij den watermolen van Bruegel in de verte en den knotwilg waar ze hun kleederen legden, als ze gingen zwemmen . „Hoe is 't met u, goed dorp?" vroeg hij murmelend. [ 105 ]„Kapot," antwoordde hij fezelend. Want verleden jaar was het dorp Bruegel door de zwervende benden van Maarten van Rossum kapot geplunderd en half uitgemoord. Datzelfde Hannekenuit kwam nadien een beleg voor Antwerpen slagen en had menige schoone brok door zijn kanonballen kapot gekraakt. Pieter was sedert dien begeerig om zijn dorp to bezoeken; maar hij durfde niet goed, uit vrees het to ellendig to vinden, en stelde altijd uit. En hij had het zoo gaarne gezien, al was 't maar alleen om eens dien goeien parochiepaap to bezoeken, die nu gelukkiglijk alles van Pieter wist door zijn eigen brieven. Morgen zou hij hem eens schrijven, dat hij in den Winter, als er sneeuw lag, voor enkele dagen ging komen. Hij moest het hardop gezegd hebben, want Marieke zei „Dan ga ik mee." Maar toen kwam Meester Coecke binnen, in zilverdraden wambuis en krakende, gele kaplaarzen, gereed om to gaan jagen. Hij kwam zenuwachtig binnen gestoven. „Ze kunnen mij nooit gerust laten!" En tot Pieter „Jongeske, jongeske, roem is heerlijk, maar zwaar om te dragen. Niet beter dan zoo op uw eentje kleuren en tinten to laten spelen!" En dan gebiedend: „Dit schilderijke moet vandaag nog af! Mijnheer de la viola op zijn speelhofken in de Gasthuisbeemden wil het morgen nog hebben, of hij weigert het. Het mag nat aan den muur hangen: d' ouders van zijn toekomende schoondochter komen, 'nen Italiaansche koophandelaar. En Jan Nagel is hier niet om de vleezen to schilderen! In twee dagen is hij niet geweest, en dan Been woord laten zeggen! Ik doe hem een model zoeken voor de Godin van de zee, en hij ziet niet meer om! Z' hebben me gezegd, dat hij met zijn vrouw gevochten heeft, en, naar 't schijnt, een oog kwijt is, uw lekkere vriend! En ik zit hier met dit schilderljke! Niemand van de leerlingen, die het van verre of dichtbij kan; en ik, ik moet gaan jagen! Ik kan toch die jacht niet, afzeggen: 't is op 't jachtgoed van den Kardinaal, op 't Kantekraai. Ik weet niet hoeveel edelen daar zijn! En de Kardinaal die zoo 'ne goeie kooper is!".... Hij wandelde rond, zag naar de teekeningen en schilderijkes op zijn Bosch's, die aan den muur hingen, met misprijzen voor 't onderwerp, maar met aandacht voor de goeie uitvoering. „Paatje," riep Marieke, ,als er sneeuw ligt, ga ik met Pieter heel, heel ver weg!" [ 106 ]„Luister eens," zei Coecke tot Pieter, smeekend, „doe gij het. Gij kunt dat; als ge wilt, kunt gij dat. Gij schildert rap en morgen loop ik er eens over; dan heeft hij het voor den noen." „Ik zal probeeren," antwoordde Pieter, zich oprichtend van blijdschap en eer, en Coecke dankend. „Goed, ik geef u twee dukaten," zei de meester nu gerust. „Acteon goed bruin houden en Diana met rozen amber en wit bewerken en blauwen dons in de schaduwpartijen; die vluchtende nimf natuurlijk minder hel dan Diana...." „Goed, Meester," zei Pieter schalks, „ik zal ze proper, vette voeten geven." „Zijt ge daar weer," schoot Coecke uit, met zijn zilveren armen in de hoogte. „Komt ge weer met uw Gothieken en met hun beenderen beiaards, met hun leelijke waarheid? Ge wilt een groote schilder worden, en ge verstaat niet eens de schoonheid van 'nen mensch! Wat niet schoon is in 't leven, moet ge in de kunst vermijden. En 't leven is niet schoon volmaakt; wij, kunstenaars, volmaken het. Als ge dat niet verstaat, zult ge uw heel leven'verf malen en knechtje blijven en doeken plamuren. Ge moet idealiseeren!.... Wat is 't?"' „Ik zie naar die roos; Meester; hoe de natuur en het vuur ze schoon gemaakt hebben.... z'is gegroeid, en zie die madelief is zij ook niet schoon? En die eerste zonnebloem? Wat wilt ge meer? „Dat ik ga jagen!" riep Coecke, afdoende, uit de hoogte, „en dat gij die figuren schildert, een model zoekt voor de Godin van de Zee, en Jan Nagel pat zeggen, dat hij met één oog ook kan komen schilderen!" En daarmee gaf Coecke nog 'nen laatsten kus aan Marieke, sloeg de deur toe en was weg. Pieter begon de vleezekes to schilderen. Ja, ja, Coecke zou hem helpen om meester te worden; dit was 'ne groote stap vooruit. „En toch zal ik niet veranderen," zei hij.

4

Toen 't schilderijken of was, en tot tevredenheid van Dieter goed in 't vleesch, ging hij aan Mevrouw vragen, of Marieke mocht mee gaan naar Jan Nagel. Marieke wierd [ 107 ]een ander kleedje aangedaan, Pieter deed zijn schort af, en samen gingen ze. Toen z' aan het Steen kwamen, wierden de gevangenen achter hun traliën door liefdadige vrouwen brood gegeven. „Er niet naar zien, lieveke, niet naar zoo'n onmenschelijke dingen zien. Zie eens naar de schippekes!" Daar lagen en vaarden de galjoenen, galjoten en koopvaardijschepen met hun vlaggen; het water danste er tusschen en naar Austruweel op zaten ze, tegeneen, opgepropt to wachten. Daar was het een bosch van bevlagde masten, een stad die zoetekes kwam aangedreven. En die ondergaande Septemberzon met alle fruitkoleuren daarover! 't Rook naar pek, kaneel, vellen, peper, kruidnoot, fruit. Heel de pas ontdekte werelden schudden hier hun schatten uit! Een tooverkracht, een heimwee naar 't ongekende trok de menschen van de stad altijd naar het water: daar rolden hun droomen open, en 't krioelde er van kooplieden, burgers, werkers, . wagens, luieriken, verkoopers, matrozen, kinderen en pinkende meiskes. „Hier is te teekenen! Hier is te teekenen! Die menschen en die schepen!" prevelde Pieter. Maar hij moest voort. „Kom, naar Jan Nagel; naar zijn uitgevallen oog zien, dat hij wel in een schoteltje zal hebben liggen." Hij ging langs de vischmarkt. 't Was Donderdag. De versche visch voor morgen was aangekomen en lag daar overvloedig, versch neergepletst op de kramen. O! Schoon: die grijs-witte kabeljauwen, als october-wolken, nevens die blauw-gestreepte makreelen, ridders in Japansche harnassen; en die knorhanen, door de roode ziel van den koraalplant doorsopt; en die pladijzen, als batikwerk uit het Oosten; en die haringen hunnen rug als de inkijk in een donker water en hunnen buik van mystiek gekraakt bladgoud; en al die visschen van alle tonen en tinten! „Klotten zonnenondergang," zei Pieter. „Zie eens, hoe schoon, Marieke, die visselkes! Om in to duikelen!" Maar daar zag hij een jonge blozende meid in de visch staan plonzen en plassen, met opgestroopte mouwen, de malsche, rote armen bloot, de roode handen vochtig van in de visch te wroeten, flink op haar beenen, de welving van de borst blank lijk bagel. Al de perelmoeren had zij in heur vleesch. En die vinnige oogen en die kloeke lach! „Wat een poezelige brok van duizend weken, de ziel van de zee!" bewonderde Pieter. Ze trok nu 'nen ruigen rog zijn slijkkleurig [ 108 ]Pagina:Print Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken.pdf/111 [ 109 ]Pagina:Print Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken.pdf/112 [ 110 ]Pagina:Print Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken.pdf/113 [ 111 ]Pagina:Print Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken.pdf/114 [ 112 ]Pagina:Print Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken.pdf/115 [ 113 ]Pagina:Print Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken.pdf/116 [ 114 ]Pagina:Print Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken.pdf/117 [ 115 ]Pagina:Print Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken.pdf/118 [ 116 ]Pagina:Print Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken.pdf/119 [ 117 ]Pagina:Print Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken.pdf/120