Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch/Drie-en-twintigste brief

Uit Wikisource
Twee-en-twintigste brief Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch (1800) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel).

Drie-en-twintigste brief

Vier-en-twintigste brief
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard.
[ 154 ]

DRIE-EN-TWINTIGSTE BRIEF.

 Hooggeschatte Vriend!

Misschien is deeze de laatste brief, dien Gij van mij uit deeze Stad ontvangen zult, misschien volgt 'er nog één dit zal afhangen naar maate ik mij hier langer of korter ophoude, want morgen of overmorgen denk ik te vertrekken, veelligt blijf ik nog wel eenen dag langer. In deeze letteren zal ik U het een en ander opgeeven, waarömtrent ik in mijne voorige Reize gedwaald heb; dit afgehandeld zijnde, schrijf ik ook nog οver wat anders.

Het oudste Huis deezer Stad is niet het Gewand-huis, maar een ander het Haazewindjen genoemd. Het Gewand- of Laken-huis (het Hoogduitsch woord Gewand betekent Laken ook een Kleed) is zeer oud, en wierd gesticht, om in hetzelve wolle Lakenen te verkoopen; niemand, wie hij ook ware, Man of Wijf, Klerk of Leek mogt eenige wolle Lakenen binnen 's Bosch koopen of verkoopen als in dit Huis, op straffe van eene zwaare boete, gelijk blijkt uit het Handvest van Hertog Jan III, ghegeven tot Brussel des Sondaeghs nae die Octaven van Derthiendagh in den jaere ons Heeren 1329. – Ik heb hier derhalven eenen misslag begaan, noemende dit [ 155 ]Huis het oudste deezer Stad. Het Haazewindjen, een Huis niet ver van het Gewandhuis gelegen, is eigenlijk het oudste gebouw van 's Bosch. Dit Huis zou door de Oude Hertogen, reeds vóór de stichting der Stad, voor hunne Jaagers en Honden, welke zich hier in den Jagttijd ophielden, gebouwd weezen. Dit gebouw verraad eenen zeer hoogen ouderdom. Boven deszelfs Deur ziet men nog eenen Windhond uitgebijteld, hiervan, of liever omdat het voor een Jagt- of Honden-huis gebruikt wierd, heeft het zijnen naam ontvangen. Mij wierd, bij gelegenheid, dat men mij de oudheid van dit Huis aantoonde, het volgend geval verhaald: De Jagers van den Hertog kwamen eens, terwijl hunne Honden al te hittig het Wild vervolgden, in het gebied van den Graaf van Megen; zij wierden daaröp door de Jagers van den Graaf overvallen, zwaar gekwetst en de Honden doodgeslagen; dit laatste nam de Hertog zoo euvel op, dat hij den Graaf de volgende boete oplegde: de gedoode Honden moesten met de achterste Pooten worden opgehangen, en dan moest de Graaf dezelve zóó lang met Koorn laaten overstorten, tot zij geheel met Graan bedekt waren; het Koorn was eene schaêvergoeding voor de doode Honden; aan dit vonnis, aan deeze boete moest de Graaf van Megen zich onderwerpen. – Was dit geene bijzondere wijze van boete opleggen?

Gisbertus Masius is de laatste Bisschop van 's Bosch niet geweest, gelijk mij verkeerd bericht was, en ik U dus ook in mijne voorige Reize verkeerd [ 156 ]geschreeven heb. – Masius was de vierde Bisschop deezer Stad, de Eerste Bisschop Franciscus Sonnius wierd in 1562. hier aangesteld. Macius stierf in het jaar 1614. Onder zijn Beeld, op zijne Tombe, leest men het volgend Latijnsch Grafschrift:

Omnia mors æqueat.
Hic iacet
Quem Bommelia mundo protulit
Ducis-sylva infula excepit
Mors virtutibus canisque auctum intercepit
Quid hic triumphas Germana somni
Ille tibi reddidit quod debuit
et quod non debuit
In patriam transtulit.

G. Macius was een geleerd Man, maar tevens bitter Paapsch en vervolgziek. – Hij hield eene Redevoering over de noodzaaklijkheid van het leezen der H. Schrift; deeze Redevoering, een stuk, dat zeer zeldzaam maar der leezing overwaardig is, wierd in 1630. overgezet en gedrukt. Zijne onverdraagzaamheid blijkt uit het volgend geval: Eene oude Vrouw van tagtig jaaren, die agttien jaaren eene Hervormde Lidmaate geweest was, wierd ziek; Masius hoorde dit, ging naar haar toe, en wilde haar den gewijden Ouwel toedienen; zij weigerde dien, en stierf: hieröp liet hij het Lijk van het Bed rukken, den Dorpel opgraaven, hetzelve 'er onder doorhaalen, naar de Markt sleepen, en eindelijk in eenen kuil onder [ 157 ]de Galg smijten. – Zou men dit wel van eenen Bisschop, die het leezen van den Bijbel aanprees, verwacht hebben. – ? – Al het overige, dat ik U van deezen Bisschop geschreeven heb, is waarheid, uitgenomen het geen ik omtrent het Kasteel van Geldorp gemeld heb, dat hij zich aldaar, bij den overgang van 's Bosch in 1629, in stilte zou opgehouden hebben, dit zal dus thuis gebragt moeten worden op den zesden Bisschop dier Stad: M. van Ophoven, deeze leefde in dien tijd. Toen deeze Stad aan de Staaten der Veréénigde Nederlanden overging, moesten alle Geestlijke Manspersoonen dezelve binnen twee maanden verlaaten; dit steunde, op den tweeden Artikel van het gemaakt verdrag tusschen den Prins Fredrik Henrik, en de Geestlijkheid, Magistraat en Burgerij van de Stad 's Hertogenbosch, dus luid dezelve: "En dat alle Geestlijke en Religieuse Manspersonen zullen uit de Stad vertrekken binnen den tijd van twee maanden, mits middeler tijd zich gedraagende naar de Plakkaaten van den Lande, en zullen met zich moogen neemen hunne Meubilen, Beelden, Schilderijën en andere Kerklijke Ornamenten." – Zoo dat naar alle waarschijnlijkheid, indien het waar is, dat op het Kasteel van Geldorp zich een Bisschop in stilte heeft opgehouden, dit op M. van Ophoven moet toegepast worden. Ik voeg hier, als in het voorbijgaan, nog bij: dat dit Kasteel zeer veel geleden heeft door de verwoestingen van den befaamden Marten van Rossem. De Geldorpenaars kunnen nog hunnen [ 158 ]verfoeilijken Godsdienst-haat niet verbergen, wijl zij nog geduurig in dit jaar den Eerdienst der Hervormden hebben trachten te stooren, en nog dikwijls, onder het Prediken, met steenen door de Glazen smijten.

Hier hebt Gij nu die zaaken, waarömtrent ik in het voorleden jaar, wegens het verkeerd bericht, dat men mij mededeelde, geseild heb – Nu nog over wat anders.

De Aardrijkskundige G. Mercator[1] wil, dat de Majorijënaars een overblijfsel zouden weezen van de oude Advatikers, waarvan Julius Cæsar dikwijls in zijne Schriften gewaagt; anderen verstaan door de Advatikers de toenmaalige bewooners van het Graafschap Namen of Namur. Dit laatste gevoelen schijnt mij verre weg het waarschijnlijkste te weezen.

's Hertogenbosch zou in het jaar 1184 door den Hertog Godfried III, bijgenoemd: in de Wieg gesticht weezen[2]. Hij was Vader van Hertog Henrik I, en overleed in het jaar 1187. – Een zeer slecht Latijnsch tijdschrift, zijnde van deezen inhoud:

godefrIdVs dVX e sILVa feCIt oppIdVM.

[ 159 ]

schijnt ook te willen aanduiden, dat Godefridus III, Hertog van Braband, in 1184 deeze Stad gesticht heeft.

In deeze Stad is alles nog op den ouden voet als in het voorgaande jaar; ik zag of hoorde 'er niets bijzonders, als dat de Roomschen nog geweldig woelen omtrent de groote of St. Jans-kerk. – In dit jaar heeft de Regeering deezer Stad de Vuchter-Binnenpoort, of zoogenoemde Rariteit- en Kunstkamer, laaten afbreeken; dit geeft een ruim gezigt, maar ik zou, zo het aan mij gestaan had, dezelve gelaaten hebben. Men heeft de zeldzaamheden op dezelve gedeeltelijk weg gesmeeten, doch de beste heeft men 'er laaten uitzoeken en bewaaren. Men zag sommige aartige zaaken op dezelve, echter ook veele nietswaardige dingen, die 'er nooit geweest zijn, als bij voorbeeld: De Beurs en het Wensch-hoedjen van Fortunatus; den Blaasbalg van Doctor Faustus, en dergelijke Prullen meer. Veel beter moesten de Maliënkollers van Breauté en Lekkerbeetjen benevens hunne Pistoolen, als ook de Spooren van Marten van Rossem enz. bevallen. – Het is maar jammer, dat men in het Verzamelen dier zeldzaamheden niet naauwkeuriger geweest is, en ook dat alles niet beter bewaard en onderhouden is geworden.

De Majorijënaars hebben het Voorrecht, het geen alle Brabanders bezitten, dat naamlijk aan hun door de oude Hertogen vergund is, om met Honden en Valken, zelfs tot voor de Poorten van Antwerpen te moogen jaagen, dit noemt men hier [ 160 ]gewoonlijk: hair met hair en veder met veder vangen. In de Blijde Inkomsten van Maria Hertogin van Bourgondien, Braband enz. leest men Art. 59 onder andere het volgende, waaruit men zien kan, dat alle geboorene Brabanders, en derhalven ook de Majorijënaars dit recht bezitten: "Dat elcken Man jaghen mach Haesen ende Vossen alle Brabandt door sonder callengieren, ende desghelijcx Conijnen buiten vrijën Warande, ende oock met Voghelen overal vlieghen sonder callengieren, ende daertoe oock vanghen met netten, Mussen, Vincken, Leeuwerken, Sneppen, Pleivieren, Swaluwen, Quackelen ende dierghelijcke ende oock Endt-voghelen ofte Watervoghelen schieten." – Deeze Voorrechten zijn in de Majorij altijd en ook nog onderhouden. – Ieder, die wil, jaagt overäl met Windhonden en Valken; doch dit laatste vermaak is wat duur, en word even daaröm zeer weinig gebruikt.

Eindelijk en ten laatsten moet ik dit nog bij deezen brief bijvoegen. – Nergens heeft men zoo gewoeld als in de Majorij, niemand heeft ook meer zijn best gedaan, om den Leeräaren der Hervormden hunne bezolding te ontneemen, dan de Majorijënaars, en men is hierïn ook zóó wel geslaagd, dat die ongelukkige Lieden, na een groot jaar (dan zijn de drie jaaren, door de Staatsregeling bepaald immers ten einde) niets meer van het Land trekken. – Is dit wel billijk? Hebben de Majorijsche Predikanten niet het grootste recht op hunne jaarwedde? Zijn zij [ 161 ]niet voor hun geheel leven aangesteld? Moest dit verdrag dus niet gehouden worden? Had men hen, ten minsten hun geheel leven lang, dat Voorrecht niet moeten laaten genieten? Heeft men niet veel menschlievender gehandeld met de Roomsche Geestlijken? Liet men hun hunne inkomsten niet behouden ook na den overgang van 's Bosch? – ô ja!! – Ik vind onder de stukken, die, bij het verdrag van de overgave van 's Hertogenbosch, den 14 September 1629 getekend, toegestaan zijn aan de Roomschen, het volgende, Art. 3 en 4.: "Dezelve Geestlijke en Religieuse Persoonen zullen genieten hun leven lang geduurende, alle de inkomen en vruchten van hunlieder goederen, gelegen op Plaatzen, waar men Contributie betaalt. – Alle Nonnen en Geestlijke Vrouwpersoonen zullen binnen de Stad moogen blijven, en haar leven lang geälimenteerd worden uit den inkomen van haare respective Conventsgoederen." – Had men ook op deeze wijze met de Hervormde Leeräaren in de Majorij gehandeld, ô! hoe zouden zich deeze ongelukkige luiden verheugd hebben, daar zij nu integendeel zitten te zuchten, en met benaauwde harten hun aanstaande lot ten gemoete zien, want hunne kleine Gemeenten kunnen hen niet onderhouden. – Moet dan de Hervormde Godsdienst in deeze Gewesten geheel uitgeroeid worden? Is dit niet de wensch van alle Roomsche Majorijënaars? Hebben zij dit niet dikwijls met woorden en daaden, waar zij maar konden, [ 162 ]getoond?? – Meer wil ik U thands niet vraagen, mijn Vriend! —

Nu weet ik voor het tegenwoordige bij deezen brief niets meer bij te voegen, ik kan mij ten minsten op dit oogenblik niets meer herinneren. – Straks, zoodra ik mij gekleed heb, loop ik den Wal nog eens rond, dan gaat ik eeten, en na het middagmaal, zo het weder zich schikken wil, gaa ik naar Vucht een kopjen Thee drinken; deezen avond breng ik in het Koffiehuis door, want ik moet de Bosschenaars nog eens hooren praaten en zien speelen. Zie daar! nu weet Gij, wat uw Vriend heden doen zal. – Overmorgen vertrek ik zeker van hier, en morgen krijgt Gij den laatsten brief van mij, zo ik heden nog wat ontdek, anders is deeze de laatste. – Ik ben hartlijk blijde, dat ik deeze Reize door de Majorij weder zoo gelukkig ten einde gebragt heb. Dezelve heeft mij veel genoegen verschaft, en nog grooter zou dat genoegen geweest zijn, wen ik had moogen ondervinden, dat in de Majorij thands meer verdraagzaamheid dan in het voorleden jaar woonde, maar helaas! alles is hierömtrent nog hetzelfde en in veele stukken nog erger. Dezelfde Domheid, Bijgeloof, Dweepzucht, Godsdienst-haat, Vervolging enz. heerscht 'er nog even sterk, en zij zullen 'er wel altijd voordduuren; nimmer komt hierïn eenige verändering, of 'er moet een Wonderwerk geschieden. – Doch geduld! – Ik moet deezen brief digt maaken, want oogenbliklijk rijd de Post af. – Binnen [ 163 ]weinige dagen ben ik bij U, binnen weinige dagen verzeker ik U in persoon, dat Gij in mij nog denzelfden oprechten Vriend kunt beschouwen, die ik altijd voor U geweest ben, ja! dat niets eenige verändering kan of zal baaren in het hart van hem, die zich onderschrijft geheel den

Uwen. 

  1. Atlantis Pag: 204.
  2. J. van Oudenhoven, Beschrijvinge van de Stadt 's Hertogenbosche. Bl: 2 en 7. J. L. Godfried, Historische Chronijk., I. Deel. Bl: 1142. F. M. Janiçon, de Republiek der Veréénigde Nederlanden. Deel III. Bl: 120. Histoire Generale des Pais-bas. Tom. I. Page 240. edit a Brusselles 1743. J. F. Martinet, Historie der Waereld. VIII. Deel, Bl: 45. en zijn Veréénigd Nederland, Bl: 45.