Naar inhoud springen

Wilde Rozen/23

Uit Wikisource
Wat veel gevergd Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte

Een mooie plant met een leelijken naam

Knutselwerk
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill.
[ 210 ]
 

EEN MOOIE PLANT MET EEN LEELIJKEN NAAM.

 

 

 
a, maar dat is alweer een Latijnsche naam, dien kan ik toch niet onthouden. Is het dan bepaald noodig om ons, die van Latijn niets afweten, alle illusie te ontnemen, door, wanneer we den naam van een fraaie plant vragen, altijd met zoo'n barbaarsch woord voor den dag te komen? —

Dit werd mij dezer dagen gevraagd door een dame, die Flora's kinderen hartelijk lief heeft, zonder er echter eenige kennis van te bezitten.

— Noodig? Ja en neen. 't Is al naar U 't wil nemen. In zeer veel gevallen hebben de planten geen Hollandsche namen, en in veel andere klinken deze zoo onplezierig, dat ze nog veel meer geschikt zijn Uwe illusie te bederven dan de Latijnsche .... althans voor zoover U de beteekenis dezer laatsten niet begrijpt, haastte ik mij er bij te voegen.

— Dit pleit dan niet bijzonder voor den goeden smaak der heeren botanisten.

[ 211 ]— Met Uw verlof, daar hebben dezen geen schuld aan. De Hollandsche namen zijn in den regel volksnamen, en de kruidkundigen laten zich er alleen in zooverre aan gelegen liggen, als de noodzakelijkheid om ze te vermelden dit somtijds vordert. Eigendunkelijk veranderen kunnen zij ze niet; ook geven ze er weinig om, daar ze er rechtstreeks niet mee te maken hebben.

— Goed, maar ik ben nu nog even wijs, want die Latijnsche naam ben ik alweer kwijt en de Hollandsche. ....

— Kom even mee, dan zal ik u nog een andere mooie plant laten zien.

— Heel graag, maar U praat er overheen. Ik geloof haast dat U den Hollandschen naam zelf niet weet.

Dit laatste werd met een ondeugend lachje gezegd; zoo'n lachje dat ..... enfin, Lezer, ge begrijpt me wel; laat ik maar zeggen: dat uitdagend is.

— Nog eens, die naam is veel te leelijk. Scabiosa mag hetzelfde wezen, maar dat klinkt ten minste niet slecht.

— 't Doet er niet toe, in elk geval kan ik een Hollandsch woord gemakkelijker onthouden.

— Welnu, ge wilt het, onthoud dan maar goed dat de naam van die plant is..... „Schurftkruid."

Aan 't optrekken van het neusje kon ik heel goed zien dat ik mijn proces gewonnen had, en ik niet verder om Hollandsche namen zou lastig gevallen worden.

Ik zeg lastig gevallen, want in den regel heb ik er een hekel aan, wijl ze over 't algemeen wanluidend, niet zelden zelfs plat zijn.

— Mooi is die naam zeker niet.

Hier bleef het bij.

 

 
[ 212 ]De plant, die tot dit gesprek aanleiding gaf, was reeds gedurende een paar maanden, ik mag gerust zeggen het voorwerp mijner bewondering geweest.

Eigenlijk was het een partijtje planten, een zaaisel, dat ongeveer een vierkanten Meter grond innam.

Wat men van zoo'n vierkanten Meter grond toch een plezier kan hebben!

Dat bloeit van 't begin van Juli maar immer door; een aantal bloemen tegelijk, van wit tot donker fluweelachtig purper, die zulk een fieren stand hebben, en zoo lang duren; zoodat er altijd maar weer nieuwe bijkomen en het aantal voortdurend grooter wordt, tot de eersten gaan verwelken en deze hierin dan achtereenvolgend door lateren gevolgd worden.

Zoo blijft, door het ontluiken tot laat in den zomer toe, het aantal bloemen steeds ongeveer hetzelfde. Altijd volop, altijd fraai........

— ....Maar dat zijn eigenlijk geen bloemen, zei me onlangs een Hoogere-Burgerscholier, die blijkbaar een goede gelegenheid om met zijn botanische kennis te schitteren niet wilde laten voorbijgaan.

— Niet, baasje, wat zijn 't dan?

— Het lijken alleen bloemen voor die niet beter weten (dit scheen er wel een te zijn, die ik in mijn zak kon steken); het zijn zoogenaamde „samengestelde bloemen", ze heeten eigenlijk „bloemkorfjes" en behooren tot de „bloeiwijzen."

— Zoo, professor, zou je dat denken? Ja, nu je 't zegt, zie ik ook dat ze daar wel wat op gelijken.

— Neen, ze gelijken er niet alleen op, maar het zijn bloemkorfjes. Zie maar, daar staan Korenbloemen. 't Is precies hetzelfde.

[ 213 ]— Ja, dat schijnt ten minste zoo. Laten we ze eens goed bekijken.

Ik plukte een bloem van de Scabiosa en een van de Korenbloem (Centaurea Cyanus) af, en zei:

— Kom, laten we er nu even bij gaan zitten; ginder staat een bank.

De Scabiosa is dus naar uwe meening een „samengestelde bloem; nu, ik wil 't wel gelooven, maar dan moet ik eerst nader bewijs hebben.

De Hoogere-Burger keek mij eens aan, als of hij vragen wilde welk beter bewijs hij mij kon geven, dan wat ik met mijn eigen oogen zag.

— Een nader bewijs; hoe meent U dat?

— Zeg me maar even waaraan ge een samengestelde bloem herkent, dan komen we er van zelf.

— O, is 't anders niet? Wel, wanneer een aantal bloempjes zoodanig op een gemeenschappelijken bloembodem geplaatst zijn, dat ze met elkaar ééne bloem schijnen, terwijl dan een krans van groene blaadjes er onder op een kelk gelijkt.

— Klaar? vroeg ik toen hij zweeg.

— Ja, en U ziet.....

— Dat dit precies uitkomt. Dit is zoo bij de Korenbloem en het is ook zoo bij de Scabiosa. Maar nu moet ik je toch nog wat vragen, want je schijnt nog al aan botanie te doen. Waarop berust voornamelijk de onderlinge verwantschap bij de planten?

— Ik begrijp niet goed wat U bedoelt.

— Dan zal ik het anders vragen. Welke deelen der plant moeten voornamelijk uitwijzen tot welke natuurlijke familie zij behoort? De stengel, de bladeren of ....?

— Neen, deze niet, de bloemen, of eigenlijk de bloemdeelen.

[ 214 ]— Ja, zoo meende ik ook; maar gij wildet mij daareven wijs maken dat de rangschikking der bloemen op een algemeenen bloembodem het kenmerk der samengesteldbloemigen (Compositæ) is.

— Maar bij de samengesteldbloemigen is dat karakter zóó duidelijk, dat.....

— Dat je gevaar loopt deerlijk den bal mis te slaan, als je niet op de eigenlijke karakters let.

Zie eerst maar eens goed hoe 't daarmede bij de Korenbloem gesteld is.

Een aantal bloempjes van verschillenden vorm zijn zoodanig op een algemeenen bloembodem gegroepeerd, dat de grooteren den buitenrand uitmaken, terwijl die welke daarbinnen geplaatst zijn niet alleen kleiner, maar ook regelmatiger van vorm zijn. Een omwindsel van groene blaadjes aan den voet, bij de Korenbloem wat kleiner, bij de Scabiosa wat grooter, dat doet er niet toe. Tot zoover komt alles perfect goed overeen.

Maar dit alles heeft alleen betrekking op de rangschikking der bloemen tot een bloeiwijze of inflorescentie, en dat dit als familiekarakter den doorslag niet kan geven, blijkt U b.v. bij de Schermbloemige planten of Umbellifeeren. Ge weet immers wel dat, om maar een zeer bekende te noemen, bij de gewone Sleutelbloem (Primula) de bloemen ook een scherm vormen, en ge zult er toch niet aan denken de Sleutelbloem onder de Umbellifeeren te rangschikken.

De Hoogere-Burger begon wat zuinig te kijken, maar had niets in 't midden te brengen.

— Welnu, zulke gevallen komen meer voor, en hier hebben we er een dat, ik erken het, zeer bedriegelijk is.

Een voornaam karakter van de samengesteldbloemige [ 215 ]planten ligt in de meeldraden, die, steeds vijf in getal, met de helmknopjes aanééngegroeid zijn, zoodat deze een kokertje vormen, waar doorheen de zich iets later ontwikkelende stijl, met een tweekleppigen stamper, zijn weg naar buiten vindt.

Zie nu eens hoe het hiermede bij de Scabiosa gesteld is.

In plaats van vijf, niet meer dan vier meeldraden, waarvan niet alleen de helmdraadjes, maar ook de helmknopjes volkomen vrij, d.i. niet aaneengegroeid zijn, en een stamper met een knopvormigen—dus niet gespleten—stempel. Buitendien zijn er nog andere wezenlijke verschillen, maar die niet zoo duidelijk herkenbaar zijn; we hebben trouwens hieraan genoeg.

 

 

Dat het kereltje zich vergiste, was hem volstrekt niet kwalijk te nemen; de schijn is in dit geval toch inderdaad zeer bedriegelijk.

De Scabiosa behoort werkelijk tot een geheel andere familie en wel die der Kaardachtigen of Dipsaceeën, aldus genaamd omdat het geslacht Dipsacus (Kaardebol) als type ervan beschouwd wordt.

Het aantal soorten van Scabiosa is zeer groot, vooral wanneer men dit geslacht in den ruimsten zin neemt. Vele vroegere soorten ervan zijn echter later tot andere geslachten vereenigd, ofschoon de meesten toch nog vaak onder den ouden naam voorkomen. Maar zelfs wanneer men het in engeren zin neemt, zal het getal soorten zeker nog wel dicht bij de honderd komen, die meest allen in Midden- en Zuid-Europa, enkelen ook in Afrika thuis behooren.

De oorsprong van den naam, die reeds door de oudere schrijvers gebruikt en later door Linnæus overgenomen werd, is ongetwijfeld te zoeken in de meening, dat enkele soorten [ 216 ]als geneesmiddel tegen schurft (scabies) konden dienen. Het Latijnsche woord gaf vervolgens ook in het Hollandsch aanleiding tot een naam van dezelfde beteekenis, en zoo kwam die fraaie plant aan zoo'n leelijken naam.

 

Ik wil nu hiermede niet zeggen dat alle Scabiosa's zoo fraai zijn; integendeel, ik ken er ook wel die niet bijzonder in 't oog loopen, en er zijn er heel wat die we geen van allen ooit gezien hebben, maar in 't algemeen genomen is het toch een sierlijk bloeiend plantengeslacht.

We hebben er een drietal soorten van in onze flora, nl. S. arvensis, S. pratensis en S. Columbaria; de beide eersten, later van dit geslacht afgenomen werden Knautia arvensis en Succisa pratensis genoemd, terwijl ze voor velen toch Schurftkruid... Pardon! lezeres, ik wil zeggen Scabiosa bleven. Ze behooren tot onze fraaiste inlandsche planten.

Maar ik moet mij thans bepalen tot de soort welke direct aanleiding tot dit schrijven gaf, namelijk de Scabiosa atropurpurea.

Het mag vreemd schijnen dat men omtrent het oorspronkelijke vaderland dezer plant, een der oudsten die in de tuinen gekweekt werden, immers ze werd daarin reeds vóór ruim 2½ eeuw aangetroffen, steeds in het onzekere verkeerde. Clusius noemde haar de „Indische Scabiosa", en zoo heeft men haar dan ook later, ofschoon twijfelachtig, als een Indische plant blijven beschouwen.

Die twijfel was trouwens wel gewettigd, want men kan het haar wel aanzien dat ze niet uit een land met een tropisch, maar veeleer uit een met een matig warm klimaat afkomstig is. Ware ze nu uit Indië herkomstig, dan zou ze [ 217 ]een bergplant of alpine moeten zijn, en daarvan draagt ze het karakter niet. Parkinson zal wel dichter bij de waarheid geweest zijn, toen hij haar Spanje en Italië tot vaderland gaf. Latere schrijvers brengen dit weer twijfelachtig naar Indië terug, terwijl enkelen de zaak geheel onbeslist laten.

Vilmorin hakt echter, in zijn Fleurs de pleine terre, den knoop door, en zegt, zonder zweem van twijfel, dat ze in Zuidelijk Europa thuis behoort, van waar Clusius ook de eerste zaden had ontvangen, echter onder den naam van de „Indische Scabiosa," welken naam hij meende te moeten behouden. Wat tot die benaming aanleiding gaf bleef onzeker.

Reeds van 't begin af trok zij om hare fraaie bloemen (ik noem hier gemakshalve de op bloemkorfjes gelijkende bloemhoofdjes bloemen) zeer de opmerkzaamheid, en reeds zeer spoedig kende men verschillende variëteiten.

Terwijl ze toch in de Leidsche editie van 1618 van het Cruydt Boeck van Dodonæus, nog niet vermeld wordt, kende Munting er, tegen het laatste der 17e eeuw, reeds zeven verscheidenheden van, die hij onder de volgende namen beschrijft[1]:

Scabiosa indica flore purpureo.
,,,,,,,, et albo-variegato.
,,,,,,rubro.
,,,,,,,, et albo-variegato.
,,,, prolifera.

,,,,,,in flore prolifero.
,,,,arborescens.

Deze variëteiten zijn, op de laatste na, die verdwenen [ 218 ]schijnt, nog steeds aanwezig. Loudon toch noemt in zijn Hortus britannicus de variëteiten: carnea, rosea, variegata, alba en prolifera terwijl de type donker purpere bloemen heeft. Ook Vilmorin vermeldt zes verscheidenheden, die ook wel op hetzelfde zullen neerkomen, met dit verschil alleen, dat er een paar dwergvormen bij zijn, die later door cultuur ontstonden.

Wat de laatste door Munting genoemde variëteit betreft, de arborescens, aldus genoemd, omdat deze een min of meer houtachtigen stengel heeft, en‚ als potgewas behandeld, lang achtereen goed gehouden kan worden, deze herinner ik mij zeer goed, jaren geleden bezeten te hebben. Ze had zeer groote bloemen, resp. bloemhoofdjes, van een fraaie purperkleur. In de laatste vijf-en-twintig jaar zag ik haar echter niet meer, ze schijnt verloren geraakt te zijn.

Een zeer eigenaardige variëteit is de Sc. atrop. prolifera, bij welke uit de bloemhoofdjes een krans van kleinere bloemhoofdjes verschijnt. Daar ze zich echter door de zaden op verre na niet standvastig vermenigvuldigt, treft men haar maar zelden en dan gewoonlijk toevallig aan. Het wil wel eens gebeuren dat onder een gewoon zaaisel zich een plant bevindt, die dit eigenaardige verschijnsel oplevert, maar dezer nakomelingen missen het karakter veelal weer.

Ik weet niet de S. atropurpurea ooit mooier gezien te hebben dan ik ze zelf in dezen zomer[2] had. Trouwens ze zijn op dit oogenblik nog zeer mooi, al heeft het woeste Octoberweer ze wel wat bar behandeld.

In 't voorjaar ontving ik er zaad van, onder den naam Scabiosa atropurpurea major, in gemengde kleuren. [ 219 ]De bloemhoofdjes zijn inderdaad groot, ofschoon niet grooter dan ze reeds vroeger waren, maar de verscheidenheid in kleur is keurig. Het blijkt een krachtig, zeer mildbloeiend ras te zijn en laat letterlijk niets te wenschen over.

De S. atropurpurea wordt ook wel als tweejarig opgegeven; inderdaad geloof ik wel dat, als de winter er niet tegen had, de planten langer zouden leven dan men dit van éénjarigen gewoon is; men zal echter wijs doen haar als éénjarig te beschouwen en te behandelen.

Deze zeer oude, maar altijd nog gewaardeerde plant verdient zeker wel aanbeveling voor hen, die haar wellicht niet kennen, of... herinnering voor wien ze uit de gedachten ging.

 

 

  1. A. Munting, Nauwkeurige Beschrijving der Aardgewassen enz, 1696, bladz. 863.
  2. Dit was de zomer van 1887. In dien van dit jaar (1888) mislukten zij door de veelvuldige regenbuien, volkomen.