Album der Natuur/1854/Leeuwen Noord-Afrika, van Rodenburgh
De Leeuwen in Noord-Afrika. Eene Schets naar het Leven. (1854) door Cornelius Marius de Jong van Rodenburgh |
'De Leeuwen in Noord-Afrika' werd gepubliceerd in Album der Natuur (derde jaargang (1854), pp. 259–273. Dit werk is in het publieke domein. |
Op eenen avond in de maand Julij des vorigen jaars, na eene vermoeijende dagreis, ontvingen wij gastvrijheid in een doeär van den stam der Ouled-Saïd, niet verre van de grenzen van Tunis. De zon was ondergegaan, de wachtvuren brandden helder in de vallende duisternis, de paarden stonden aangebonden voor de tent, en omringd door den Cheik en eenige Arabieren, lagen wij rustig de zipsie te rooken.—Eensklaps deed zich in het gebergte een geluid hooren als van een opkomend onweder, en kaatste terug van echo tot echo, eene diepe ademhaling volgde, en met kracht verhief zich een gebrul; dat dof langs den boschrand rolde. De Arabieren waren opgesprongen; uit de tenten kwamen eenige aangeloopen, en "de leeuw!" klonk het van alle zijden. Elk sprak tegelijk, vloekende [ 260 ]en den onwelkomen nabuur verwenschende, die zijne komst in den omtrek aankondigde. Maar naauwelijks deed zich het gebrul luider en meer in de nabijheid hooren, of het woord bestierf op ieders lippen; met uitgestrekten hals en de schrik op het gelaat, luisterde elk naar die ontzettende muzijk, en eene eerbiedige stilte toonde den indruk, dien de taal van den koning der dieren op allen maakte.
Wij hadden kort te voren, bij de expeditie in het Baborgebergte, den Arabier gezien in den strijd tegen de Fransche wapenen, en steeds den onbezweken moed bewonderd en de koele doodsverachting, die een karaktertrek is van dat merkwaardige volk. Vanwaar, vroegen wij ons zelven af, die zigtbare angst en onrust, door het leeuwengebrul op die moedige mannen verwekt? Het was, omdat in menig gevecht met hen de leeuw steeds de sterkste was gebleven, en omdat, zoo hij soms overwonnen werd, de zege altijd te veel offers had gekost.
De leeuw, zoo als men hem ziet in de menageriën, jong gevangen en opgevoed als de huishond, van moedermelk en vrije lucht beroofd, met slaperigen blik, mager en moedeloos, is niet meer het trotsche dier, dat in het gevoel zijner meerderheid door de bosschen treedt, brullende om roof. Het is een schoon gezigt den koning van het woud in de plegtige stilte van eenen Afrikaanschen nacht bij helderen maneschijn te zien voorbijgaan; maar vreesselijk is de indruk, wanneer hij gewond, woedend van smart, uit de struiken stort; met vlammend oog en te berge gerezene manen een oogenblik stil staat voor de hem wachtende jagers, zijne prooi kiest, en in weerwil der kogels bliksemsnel zijn slagtoffer neêrrukt en het stervende den dood geeft.
En toch wordt er bij het Fransch-Afrikaansche leger een man gevonden, die, gansch alléén, des nachts den leeuw tegemoet treedt en den strijd met hem waagt. Gevoel van pligt om de stammen van hunnen geduchten vijand te verlossen, en mannelijke fierheid om te verrigten wat de hoogmoedige Arabier niet durft, in één woord, om hem eerbied af te dwingen voor zijne overwinnaars, heeft hem gedurende vele jaren zijn leven doen wagen, en zes-en-twintig dooden vielen onder zijne kogels. Door de stammen: Bou-Seïd, den leeuwenman; door de Franschen: le tueur de lions genoemd, [ 261 ]wordt jules gérard door de Arabieren geacht en bemind; met hunne zeden en taal bekend, is hij een kostbare reisgezel voor dengene, wiens inborst genot vindt in het avontuurlijke jagersleven, en zijne kennismaking, die later eene innige gehechtheid werd, behoort onder de schoonste herinneringen van onzen zwerftogt door Algerië.
Er zijn twee soorten, of liever verscheidenheden, van leeuwen in het noorden van Afrika, de zwarte en de rosharige, door de Arabieren: el adréa en el zarzoeri genaamd. De eerste is de zeldzaamste maar de meest gevreesde. Hij is sterker gebouwd dan de andere, breeder van kop, borst en lendenen, doch meer ineen gedrongen. Zijne kleur gelijkt het meest op die van een donkerbruin paard, terwijl de dikke lange manen zwart zijn. Hij weegt van 250 tot 300 Ned. ponden; de lengte van het lijf van eenen gedooden volwassen leeuw, op de plaats gemeten, werd bevonden van den neus af tot het begin van den staart, die ééne el lengte heeft, vijf ellebogen, (de voorarm gemeten tot de spits van de uitgestrekte hand), terwijl het voorhoofd ééne elleboog breed was.
De rosharige leeuw is grooter dan de bovengenoemde en slanker van ligchaam. De sierlijke krachtige bouw doet zich het schoonst opmerken wanneer de huid afgehaald is, en herinnert aan de kat, tot welk geslacht hij ook behoort.
De zwarte leeuw zwerft niet rond zoo als de roode, maar zoekt een' goeden schuilhoek in het gebergte en blijft zich daar een twintigtal jaren soms ophouden. Zeldzaam komt hij in de vlakte, maar beloert de kudden wanneer zij 's avonds uit het gebergte terugkeeren en doodt eenige runderen om hun bloed te drinken. In de lange zomeravonden verlaat hij zijne verblijfplaats tegen het ondergaan der zon, en vat post op een voetpad tusschen de rotsen om een' ruiter of eenzamen voetganger af te wachten. Lange jaren had zich een zwarte leeuw opgehouden in het Aures-gebergte nabij Oertèn, alwaar hij den weg naar Krenchela onveilig maakte. In eenen ouden olijfboom waren de teekenen zijner klaauwen nog zigtbaar, die hij gewoon was tegen den stam te scherpen.
[ 262 ]Wanneer de leeuw acht jaren oud wordt is hij volwassen; hij heeft dan zijne volle kracht gekregen, zijne manen zijn gevuld, en hij is een derde grooter dan de leeuwin. Tot het derde jaar blijven de welpen bij de ouden, wanneer zij dezen verlaten om te paren.
Dit geschiedt in Januarij of op het laatst van December; de leeuwin draagt bijna een jaar en zoekt tegen het einde van dien tijd eene afgelegene spelonk om in rust te kunnen werpen. Gewoonlijk bestaat de worp uit twee jongen, een mannetje en een wijfje, somwijlen uit één, zelden uit drie. Gedurende de eerste dagen der geboorte verlaat de moeder geen oogenblik haar kroost en de leeuw voorziet in de behoeften. Eerst met de derde maand, na het tanden krijgen, worden zij gespeend; de leeuwin verlaat dan dagelijks eenige uren het hol, en voedt hare jongen met zorgvuldig van één gescheurd schapenvleesch.
Het tijdperk van tanden krijgen is dikwerf doodelijk voor de welpen, vooral voor de leeuwinnen, waardoor hun getal een derde minder is dan dat der mannelijke leeuwen. In later tijd, bij de paring, ontstaan hierdoor hevige gevechten tusschen de minnaars, die somwijlen met beider dood eindigen, wanneer niet een andere en sterkere leeuw tusschen beiden treedt en de bruid naar huis voert. Niet zelden, volgens het verhaal van hertejagers, die onwillekeurig getuigen waren van den nachtelijken strijd, brengt de leeuwin, welke dikwerf door twee en soms meer verliefden te gelijk gevolgd wordt, hare jonge volgelingen in de nabijheid van eenen ouden volwassen leeuw, wiens kracht zij uit zijn gebrul leerde kennen, om verlost te worden van eenen twist, die zonder uitslag blijft, daar geen hunner nog de kracht heeft om den anderen te dooden. Nu ontstaat eene worsteling, die spoedig beslist is. Door de overmoedigen aangevallen, geeft dan de oude leeuw hier een klaauwslag, daar een beet, verscheurt de lendenen van den éénen, verbrijzelt den poot van den anderen, terwijl een derde bebloed het slagveld verlaat. Zijne manen schuddende vleit zich nu het edele dier naast zijne gezellin neder, die met half geloken oog zijne wonden likt, als eerste bewijs harer genegenheid.
De leeuwin, die even als de Arabische schoone, kracht en dap[ 263 ]perheid als eenige aanbeveling beschouwt, is nog minder dan zij getrouw aan dengenen, die zijn leven waagde voor haar bezit; wanneer een sterkere zich voordoet is deze steeds welkom. De leeuw daarentegen, zoolang hij er niet toe gedwongen is, verlaat nimmer zijne gezellin en bewijst haar de meeste gehechtheid. Op hunne nachtelijke zwerftogten gaat de leeuwin steeds vooruit, terwijl hij zijne schreden naar de hare rigt. Bij den doeär gekomen, is hij het, die den sprong waagt over de omheining en haar de prooi brengt; hij zal niet eten voor dat zij verzadigd is, en de eerste weken, nadat zij geworpen heeft, verzorgt hij getrouw het huisgezin van de opbrengst zijner strooptogten. Hij woont echter niet in hetzelfde hol; het spelen der welpen verveelt hem, en hij zoekt gewoonlijk in de nabijheid eene verblijfplaats, van waar hij, zoo noodig, de familie te hulp komt. Dit gebeurt vooral als hij volwassen is, wanneer zijn karakter zeer ernstig wordt.
Als de jongen vijf maanden beginnen te worden, volgen zij reeds des nachts de moeder tot den rand van het bosch, alwaar hun de leeuw het maal brengt. Maar zoodra zij een half jaar bereikt hebben, verlaten zij allen te zamen bij eenen duisteren nacht het hol voor altoos, en nu zwerft de familie onophoudelijk door het land rond, totdat de tijd daar is, dat zij op hunne beurt paren, namelijk tot het derde jaar.
Tegen de acht maanden beginnen de jongen de geiten of schapenkudden aan te vallen, die des daags in hunne nabijheid komen; somwijlen wagen zij zich aan een rund, maar de kracht ontbreekt hun nog. Het is eerst met het tweede jaar dat de welp, zonder hulp van den ouden leeuw, eenen os, paard of kameel met éénen beet in de keel dooden kan, en de twee ellen hooge omheining kan overspringen, waarachter het vee des nachts in den doeär geparkeerd wordt.
De geduchte schade, welke de Arabieren van hunnen gevaarlijken nabuur lijden, heeft hen lang naar middelen doen uitzien om zich van zijne nabuurschap te bevrijden. Reeds sinds eeuwen hebben de stammen, onder anderen, de gewoonte aangenomen om de bosschen te verbranden, die op de vlakten lagen, welke zij met hunne kudden doortrekken, ten einde het roofdier te noodzaken verderop eene schuilplaats te zoeken. Dit verwoestingsbeginsel op eene ruime schaal [ 264 ]toegepast,—daar de Arabier als herdervolk eenen ingeboren afkeer van wouden heeft,—is mede oorzaak, dat het oude Mauritanië sints het verblijf der Romeinen geheel van aanzien veranderd is. De reiziger is verwonderd, reeds op eenigen afstand van Constantine, de omstreken woest en onvruchtbaar te vinden, hetgeen toeneemt naarmate hij de Sah'ra nadert. Kalkbergen met kale verweerde kruinen, sluiten den gezigteinder af; uitgedroogde klei vormt de vlakte waar hij door henen rijdt, en zijn paard dreigt telkens te struikelen in de kloven, door de verschroeijende zonnestralen veroorzaakt; hier en daar liggen oesterbanken met de versteeningen der voorwereld door de winterregens blootgespoeld; boomen zijn zeldzaam en bosschen alleen in de verte langs het ontoegankelijke gebergte zigtbaar. Hij trekt door de puinhoopen van Romeinsche steden, langs de oude heerbaan; zijn weg voert hem door de neergestorte poort en voorbij menige tempelruïne: maar de rijke tuinen en bosschaadjen, die haar eertijds omringden, zijn verwoest en verbrand; de rivier die de wallen omsloot, van lommer beroofd, is verdroogd, eenzaamheid heerscht alom; en moedeloos in de brandende hitte, drukt hij het paard de scherpe stijgbeugels in de zijden en draaft verder voort, door zijne spahi's gevolgd.—Zoo reist hij door, lange, lange dagen; de zon wijst de uren aan, de buks verschaft het avondmaal en elke doeär ontvangt hem gastvrij met het klein gevolg.—Eindelijk trekt hij door de bergengte van El-Cantara de schilderachtige oasis van dien naam binnen, en nu ontmoet hem eene nieuwe wereld;—hij werpt echter slechts in het voorbijrijden een' blik op de Arabische jonge vrouwen, die onder de palmboomen zitten buiten de poort, en hare verborgene schoonheden in de fontein afspiegelen; na eene korte nachtrust in de caravanseraï, wordt na twee dagreizen Biscara bereikt; nog één dagrid verder en zijn voet betreedt de woestijn.—Maar hier slaat hem de weemoed om het hart, en een onweerstaanbaar verlangen naar leven, groen en water, drijft hem terug naar de noordelijker streken.
Ook de leeuw heeft behoefte aan schaduw en aan eene heldere bron; nimmer vertoont hij zich zoo ver zuidelijk, en zijne geliefkoosde verblijfplaatsen in de provincie Constantine zijn: het gebergte [ 265 ]Machieona in de nabijheid van Djelma; het land der Ouled-Shamza en vooral het wilde Aures-gebergte,[1] waar hij zich steeds eenigen tijd ophoudt, wanneer hij in den paartijd van Tunis naar Marokko trekt.
In deze streek, in de vallei van Oertèn, hadden wij met jules gérard, na te zamen den veldtogt in het Babor-gebergte te hebben bijgewoond, onze tenten opgeslagen. Laatstgenoemde had zich herwaarts begeven op de bede van den stam der Amàmera's, om hen te verlossen van een leeuwenpaar, dat hen sints lang verontrustte.
Wanneer in den herfst de vlakten door de plasregens in moerassen zijn veranderd, trekken de stammen naar de hellingen van bovengemelde boschrijke gebergten, om zich van hout te voorzien, en verblijven aldaar den winter. Hier vinden zij jaarlijks de oude legerplaatsen terug en tevens hunnen ouden vijand, den leeuw, die even als zij de winterkwartieren betrokken heeft, maar met wien zij den open strijd vooreerst niet durven aanvangen. Gewoonlijk wordt nu een valkuil (zoebia) gegraven, op de volgende wijze.—De Arabieren voegen zich altijd met familiën van denzelfden stam, ten getale van tien tot dertig tenten, bij elkander en weiden gemeenschappelijk. Deze tenten (guitoen) worden in een cirkel tegen elkander geplaatst met eenen uit- en ingang voor het vee, welke des avonds door eene verhakking van takken en boomstammen, ter hoogte van een paar el, gesloten worden. Dusdanige vereeniging, onder opzigt van een Cheik of Kaïd, noemen zij doeär.
Aan de hooge zijde van den doeär, die gewoonlijk op de helling der bergen geplaatst is, wordt een kuil gegraven van 10 ellen diep en 5 breed, en iets wijder onder dan boven. Opdat de kudde zich des nachts niet verloope, wordt het midden van het park door eene heg van de zoebia gescheiden, en, door de verhakking verborgen, is van buiten niets daarvan zigtbaar; 's avonds wordt de kudde [ 266 ]als gewoonlijk opgesloten en de wacht verbergt zich aan de binnenheining, digt bij den kuil.
De leeuw, des nachts rondwarende, komt in de nabijheid van den doeär, bemerkt spoedig de kudden, en, opgewonden door den reuk en het geloei der runderen, gaat hij naar het hoogere gedeelte van den doeär,—daar hij altijd uit gemak van de hoogte naar de laagte springt,—waagt den sprong en stort brullende van woede in den diepen kuil. Dienzelfden nacht verkondigen geweerschoten het gelukkige nieuws aan al de doeärs in den omtrek; de eerste morgenschemering vindt reeds de buren verzameld en weldra, door een twintigtal kogels getroffen, sterft het edele dier eenen roemloozen dood.
Niet altijd echter gelukt het eenen zoo gunstigen uitslag te verkrijgen; soms worden alle tenten beroofd en juist diegene verschoond in wier midden de zoubia gegraven is. Daarbij kan des zomers, wanneer de herderstammen gedurig van legerplaats veranderen om nieuwe weiden te zoeken, de valkuil, die veel arbeid kost, niet toegepast worden, en in dit saisoen doorloopt de leeuw een zeer groot veld. Wanneer nu de aanhoudende hitte de vlakte verschroeit en het gebrek aan water zich soms nijpend gevoelen doet, worden de stammen gedwongen het kreupelhout der bergen te naderen, waar het vee een karig voedsel vindt. Hier heeft de leeuw schoon spel, en zoo het toeval wil, dat zich eene familie in de nabijheid bevindt met eenjarige welpen, dan brengen de verliezen, die de Arabieren elken nacht ondergaan, hen bijna tot vertwijfeling. Op den leeftijd namelijk van één tot twee jaren dooden de jonge leeuwen niet alleen uit honger, maar ook om zich te oefenen, en dit tijdperk is wezenlijk eene verwoesting voor de kudde. Nadat nu eenige weken eene schatting betaald is, die weldra ondragelijk wordt, besluit men eene algemeene jagt te maken en worden alle doeärs in den omtrek opgeroepen, om daaraan deel te nemen. Op eenen morgen verzamelen zich de jagers ten getale van tachtig tot honderd geweeren op den rand van het bosch, waar op eene afgelegene plek, onder een donker prieel van wilde olijven en honderdjarige mastikboomen, de leeuw gerust te slapen ligt. Na eene vrij onstuimige woordenwisseling wordt besloten om, voorafgegaan door eenige [ 267 ]ervarene spoorzoekers, de juiste plaats te bespieden, waar de vijand van zijne nachtelijke wandelingen uitrust. Deze wordt nu bekropen, en na eenige steenworpen en een paar schoten verschijnt de leeuw spoedig voor de jagers, die digt bij elkander gedrongen op een gegeven teeken allen te gelijk op hem schieten. Somwijlen valt hij op het eerste schot, wanneer het hart of de hersenen geraakt zijn, maar het leven is bij dit geslacht zoo taai, dat gewoonlijk, hoewel door menigen kogel doorschoten, hem kracht genoeg blijft om woedend op de jagers te storten en eenigen neer te rukken en te verscheuren. Naauwelijks geschiedt zulks, of allen werpen de geweeren weg, vallen met messen en yatagans over hem heen en dooden hem zonder de klaauwslagen te achten, die menigeen in deze vreesselijke worsteling treffen. Nu worden de dooden en gekwetsten geteld en aan de zorg hunner naastbestaanden overgelaten, en de overige trekken in onhandige vreugde, onder den zegezang der vrouwen, met het gedoode dier den doeär binnen.
De onzekere uitkomst van eene dusdanige jagt, en de vele menschenlevens die zij kost, daar de gescheurde wonden door tand of nagel veroorzaakt zelden genezen, heeft jules gérard doen besluiten op eene andere wijze den leeuw te dooden. Toegerust met kalmen en onwrikbaren moed, vaste hand en zeker oog, treedt hij den koning van het woud, wanneer deze des nachts zijne ronde maakt, bedaard te gemoet, laat hem op weinige passen naderen en legt de buks op den kop aan, zoodat de kogel treft tusschen het oog en het oor. Zelden echter, zelfs dan nog, is het dier oogenblikkelijk buiten gevecht gesteld, en een tweede, soms een derde kogel is noodig hem onbewegelijk te maken. Van de drie leeuwen, die gedurende mijn verblijf te Oertèn geveld werden, viel geen oogenblikkelijk; en dat gérard gedurende zoovele jaren ongedeerd uit het nijpendst gevaar terugkeerde, is alleen toe te schrijven aan eene beschermende hand die, zelfs voor het oog van den verstoktsten twijfelaar, hem leidt en beschermt.
Jules gérard is in de kracht zijner jaren; hij is Franschman en officier bij het regiment spahi's. Door lang verblijf vertrouwd met de taal en de zeden der Arabieren, behoort hij tot de weinige [ 268 ]Franschen die in hooge achting bij hen staan. Bij zijne jaarlijksche komst in het gebergte der zuidelijke grenzen der provincie Constantine wordt hij met opene armen en met eerbied ontvangen; de achting der mannen en de liefde der vrouwen wacht hem in de doeärs; maar met oosterschen trots laat hij zich de hand kussen of de slip van den burnoes en verwaardigt het schoonste oog met geen' blik. Zijn onbezweken moed niet alleen, maar zijne matigheid en ingetogenheid doen hem, ook bij de niet onderworpen stammen als Sherif[2] ontvangen, en zelfs bij de rooverbenden der Nememcha's, op wier grenzen Oertèn ligt, tot in Tunis en den Soedan, is zijn naam gevreesd en ontzien. In één woord, hij verpersoonlijkt bij de stammen: "een geweldig jager voor den Heer," der gewijde schrift, en bij dit aartsvaderlijk volk kan men zich terugdenken in de kindschheid der eerste tijden.
Naauwelijks waren onze tenten onder eenige moerbeziënboomen in de vallei van Oertèn opgeslagen, of van verschillende kanten kwamen boden, die berigt bragten van de gangen van het leeuwenpaar, wier oponthoud in de nabijheid de oorzaak onzer komst was. Een der volgende dagen werd naar die doeärs heengereden, welke het kortst geleden door hen aangevallen was, alwaar wij eene tent gereed vonden, gastvrij voor ons ingerigt. Het eerste werk was nu, door twee goede spoorzoekers vergezeld, de weinige voetpaden te onderzoeken en te leeren kennen, die van het gebergte naar de valleijen voerden, ten einde des nachts de opene plekken te kunnen vinden en den weg te weten, dien de leeuwen namen om de kudden aan te vallen. Het gevonden spoor kon met de geopende vingers der uitgestrekte hand niet bedekt worden, en de uitwerpsels, met beentjes gevuld, waren ter grootte eener vuist: bewijzen dat [ 269 ]de dieren volwassen waren. De jager wacht nu het opkomen der maan af en verlaat zijne tent, behalve zijne buks, een koppel beproefde pistolen en een breed jagtmes mede nemende. Gérard volgde liefst zijn eigen weg, en klauterde gansch alleen over het bergpad en langs den boschrand, waar de alleenstaande boomen in den maneschijn de vreemdste gedaante aannamen. Hem verschafte die nachtelijke eenzaamheid een onbeschrijfelijk genot.—Er ligt een geheimzinnig iets in de plegtige stilte van eenen zuidelijken nacht; in den sterrenhemel, die met eene helderheid schittert, aan het noorden onbekend, en in het gevoel, omringd te zijn van gevaar zonder mogelijkheid van hulp, dat de geheimste snaren der ziel trillen doet. Het oog peilt elke struik, het oor vangt elk geluid op, en de buks is steeds gereed roover of verscheurend dier op het visier te nemen.
De leeuw doet zijne gangen door gebrul kennen; begint hij zijnen togt in stilte, zoo wijst het korte afgebroken geblaf van den jakhals, die hem steeds volgt en aan de overblijfselen van zijn maal zich vergast, den weg dien hij neemt aan, en de jager wacht hem af ter zijde van het voetpad op eene opene plek, waar hij voor zich heen zien kan. Zoodra de leeuw hem gewaar wordt, staat hij op eenige passen afstands stil; ziet hij hem in de verte, zoo gaat hij naar hem toe, den grooten kop heen en weer schuddend en toont de tanden. Soms drukt hij zich op den grond als eene kat, soms sluipt hij rond om van achteren te bespringen. De jager onderdrukt het vreemde gevoel, dat onwillekeurig het hart bekruipt, door vasten wil, gebiedt der koortsachtig trillende hand stilte en kiest als doel de plaats tusschen het oog en het oor of achter het oor, wanneer de kop ter zijde gezien wordt. Gevoelt hij zich na het schot nog staande en niet op den rug geworpen tusschen de klaauwen van den vijand, dan wordt de tweede kogel op het stuiptrekkende dier in het hart of in het oor, aangebragt. In geen geval kan op den kop geschoten worden terwijl hij gedrukt ligt, hoe nabij ook, daar het schuinsch vlak der hersenpan geen kogel doorlaat; er dient alsdan een paar passen zijdwaarts gedaan te worden naar dien kant, waar de maan het helderste schijnsel werpt.
Het is merkwaardig den schrik te zien, dien alle dieren voor den [ 270 ]leeuw hebben. Toen de huid van één hunner eenige dagen voor de tent in de schaduw te droogen lag, bleven de herdershonden van den doeär op eenen eerbiedigen afstand, en kwam er een bij toeval in de nabijheid, dan was de reuk genoeg hem met den staart tusschen de beenen te doen afdruipen. Deze honden zijn twistzieke, roofzuchtige, vuile dieren, die volgens den Koran "onrein" zijn en niet zonder reden. De Arabier zegt ook van den hond (el kelb) sprekende: "mijn hond, met permissie gesproken." Zij leiden een ellendig leven, voeden zich van afval en van het doode vee, mogen nimmer onder de tent komen en staan veel uit, des zomers van de hitte, des winters van den regen.—Elke tent heeft er een of twee, die over dag gewoonlijk slapen, maar des nachts de wacht houden, en van den avond tot aan zonsopgang een onophoudelijk geblaf doen hooren tegen de jakhalzen, de hyena's of enkele stroopers der Nememcha's, die rondom den doeär zwerven.
De windhond daarentegen (el sloegi) is de vriend van het huisgezin; hij zit mede aan in den kring rondom den schotel met de roode couscoussou, drinkt uit den beker van den meester en slaapt naast hem op de slip van zijn burnous. Elke Arabier van groote tent heeft eenige van die sierlijke moedige dieren, die voor de zwijnenjagt gebruikt worden.
Wanneer nu de leeuw 's nachts een of ander doeär nadert, schieten alle honden ten getale van zestig of tachtig naar buiten, luid blaffend den aanvaller te gemoet; deze stapt echter bedaard door en allen trekken zich voorzigtig binnen den schijn der vuren terug. De leeuw gaat nu den doeär om, naar het hoogere einde, springt met een krachtigen zet over de omheining tusschen het vee, dat als dol van schrik door elkander rent en de wachten vertrapt, kiest een kalf of schaap, en springt even bedaard den anderen kant uit om zijne prooi op eenigen afstand te verscheuren. Op dit oogenblik echter zijn alle honden verdwenen, en angstig jankend is elk onder zijne tent gekropen.
Zelfs de doode leeuw wordt door geen viervoetig dier, het moge jakhals of hyena zijn, aangedaan; elk eerbiedigt het lijk van den magtigen. Alleen de gieren vergasten zich dan. Den eersten [ 271 ]nacht van ons verblijf te Oertèn was eene leeuwin door drie kogels zwaar gewond in eene ravijn gestort, waar het in de duisternis geene zaak was haar te volgen. Den anderen morgen werd alles doorzocht zonder iets te vinden, en wij keerden tentwaarts in de hoop dat het dier aan zijne wonden sterven zoude. Eenige dagen daarna vlogen honderde gieren over het kampement, allen dezelfde rigting volgende en achter het gebergte neerstrijkende. "Die hebben onze leeuwin gevonden," zeide gérard, en zoo was het; door hun onbegrijpelijk instinct geleid, kwamen zij uren ver hun middagmaal halen.
Leeuwenvleesch is een afschuwelijk eten; de smaak is hoogst onaangenaam en de reuk walgelijk. De Arabieren gebruiken het echter met genoegen, minder uit lekkernij misschien dan wel uit haat. "De leeuw," zeggen zij, "heeft ons zoolang gegeten, nu eten wij den leeuw." Het prachtige dier, dat in den avond van den 27sten Julij in de vallei der Oued-Berber door ons geveld was, werd den volgenden morgen in het woud ontweid, en de Arabieren die dit werk met wellust verrigtten, kregen hevigen twist over de verdeeling der stukken. De vrouwen van de tenten der Ben-Ouled-Yagoeb, die het meest van hem te lijden hadden gehad, ontvingen het hart, hetwelk in kleine stukken verdeeld, raauw aan de kinderen gegeven werd om hen dapper in den strijd te maken.
Het eigenaardige van het leeuwenkarakter is vadzigheid, hardvochtigheid en onbedwingbare moed; den naam van edelmoedig, die hem gegeven is, verdient hij niet. Hij doodt wel niet uit lust tot moorden, maar om te leven en zich te verdedigen; evenwel gebeurt het, dat des daags een leeuw, geplaagd door dorst of door de vliegen wakker gemaakt, zijne schuilplaats verlaat en half slaperig den reiziger voorbij laat gaan zonder hem te deeren; maar dan is hij gewoonlijk verzadigd of niet regt wakker. Des nachts is de alleen reizende, die dusdanige ontmoetingen heeft, onherroepelijk verloren; en zoodra het duister geworden was verwijderden wij ons nimmer van de tent zonder de buks in den arm te leggen.
Enkele uitzonderingen komen echter somwijlen voor, waarin de leeuw bewijzen gaf van dankbaarheid en gehechtheid. Een jonge welp was, ééne maand oud, in Februarij 1846 door jules gérard [ 272 ]in het gebergte van Djebel-mézioer geroofd uit het leger der ouden, en daaraan door hem den naam van Hubert gegeven. Met zorg werd het dier, dat zeer aan zijnen meester gehecht was, opgevoed; en één jaar oud zijnde, geschonken aan de menagerie der Jardin des plantes in Parijs. Hubert was toen gehoorzaam aan de oppassers, en scheen wijsgeerig het lot te dragen dat hem op dien vreemden grond beschoren was. Lang daarna kwam gérard weder in Parijs en bezocht zijnen ouden kweekeling. Bij het naderen van het hok floot hij, zonder zich te vertoonen, een favoriet air, bij de parforce jagers algemeen bekend: le chevreuil de Bourgogne. Naauwelijks vernam het dier de welbekende toonen, of het herinnerde zich de mélodie, zoo dikwerf van den beminden meester in de wildernis gehoord; werd onrustig en zag naauwelijks het hok geopend of stortte voor zijne voeten, hem allerlei liefkozingen bewijzende, en legde zich eindelijk met gesloten oogen voor hem vertrouwelijk neder, van tijd tot tijd opziende of de teruggevonden vriend nog daar was. Na zijn vertrek werd Hubert zoo wild en onhandelbaar, dat de oppassers gérard verzochten, zijn bezoek te hervatten en het dier tot rust te brengen. Dit geschiedde, en hetzelfde tooneel herhaalde zich. Maar na de terugreize van gérard naar Afrika verviel Hubert in eene stille treurigheid, afgebroken door aanvallen van razernij, en stierf drie maanden later.
Onder de vele verhalen van slagtoffers, die op de jagt of door toeval de prooi van den leeuw geworden zijn en die onuitputtelijke stof opleveren voor het onderhoud rondom het wachtvuur, behoort het volgende. Het is bekend bij elk die Constantine bezocht heeft en onderscheidt zich door het dramatische van het voorval.
Korten tijd vóór dat de stad door de Franschen veroverd werd, was Ahmet-Bey heer dezer sombere rotsvesting, door de soldaten la ville du diable genoemd. Met onverbiddelijke gestrengheid tuchtigde hij elk vergrijp tegen zijne oppermagt, en door zijne wreedheid was hij gevreesd bij al de rooverbenden in den omtrek. Onder de struikroovers, waarvan destijds de gevangenissen vol waren, bevonden zich twee broeders die berucht waren door hunne ongemeene kracht en moed. Zij waren ter dood veroordeeld, en de [ 273 ]Bey, die eene ontvlugting vreesde, had hen laten boeijen zoodanig, dat het been van den éénen door denzelfden ijzeren ring aan dat van den anderen geklonken was. Hoe de zaak eigenlijk toeging weet niemand, maar toen de Chaouch (scherpregter) kwam om het vonnis te volbrengen, was de gevangenis ledig. Na vergeefsche moeite aangewend te hebben om den noodlottigen ring te verbreken, hadden de broeders, wien het gelukt was te ontvlugten, het vrije veld bereikt; zij verborgen zich des daags in de bosschen en zetten 's avonds hunnen togt voort. Des nachts ontmoette hen een leeuw; de twee roovers begonnen met steenen te werpen en uit alle magt te schreeuwen, maar het dier ging vóór hen liggen en keek hen strak aan. Daar bedreigingen niet hielpen, smeekten zij innig om hun leven, maar de leeuw sprong toe en verscheurde den eenen broeder naast den anderen, die zich dood hield. Toen hij zijne prooi verslonden had tot op het been dat vastgeklonken was, beet hij, vergramd over den tegenstand, dit door onder de knie, en verwijderde zich om te gaan drinken aan eene nabijgelegene bron. Niet ten onregte vermoedende, dat de leeuw terug zou keeren, vlugtte de overgeblevene zoo snel mogelijk, en het toeval willende dat hij een ledige silo[3] vond, kroop hij daarin, het been van zijn' broeder medeslepende. Niet lang zat hij in zijn schuilhoek, of de leeuw kwam terug en ging heen en weder langs den silo, brullende van woede, tot dat de dag aanbrak en het dier verdween. Toen nu de vluchteling uit den kuil kroop, zag hij zich omringd door de ruiters van den Bey, die hem op het spoor waren; één van hen wierp hem over het paard, en in wilde galop ging het naar Constantine terug, waar hij op nieuw in den kerker geworpen werd. De Bey wilde het verhaal zijner ruiters niet gelooven, en liet den man vóór zich komen, altijd het bloedige been achterna slepende. Ahmet-Bey was wreed maar regtvaardig, en dacht dat de uitgestane doodsangst voor straf volstaan kon. Hij liet den ijzeren ring verbreken en schonk hem het leven.
- ↑ Aurès, het oude aurasius der Romeinen, is een gebergte, gelegen in het zuiden der provincie Constantine. Procopius spreekt er omstandig over in zijn verhaal van den oorlog der Wandalen, en roemt zijne ongemeene vruchtbaarheid. De Romeinen hadden groote moeite er zich meester van te maken. Thans verstaat men onder den naam Aurès, de gansche dorre streek van Batna af ten westen, tot Tebessa ten oosten, en die de Tell (het vruchtbare gedeelte) van de Sah'ra afscheidt.
- ↑ Sherif, meerv. Shourfa, adellijke, tot het geslacht van Mohammed behoorende. De titel van Sherif kan op verschillende wijzen, doch zeldzaam, verkregen worden; groote diensten o.a. aan de godsdienst bewezen kunnen dezen doen verdienen.—Een Christen die muzelman wordt, is Sherif zoodra hij door daden getoond heeft dat zijn overgang opregt is. Een jood daarentegen kan nimmer regt hebben op dien titel; er moeten zelfs negen-en-negentig geslachten voorbij gaan sinds zijne bekeering, vóór dat zijne afstammelingen als regtgeloovig beschouwd worden.
- ↑ Vrij diepe kuil met naauwe opening, waarin de Arabieren hun graan bewaren.