Apocriefe boeken/2 Makkabeën 12

Uit Wikisource

2 Makkabeën 12

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 147-149. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 147.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 148.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 149.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
Het tweede boek der Makkaneën
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6 · Hoofdstuk 7 · Hoofdstuk 8 · Hoofdstuk 9 · Hoofdstuk 10 · Hoofdstuk 11 · Hoofdstuk 12 · Hoofdstuk 13 · Hoofdstuk 14 · Hoofdstuk 15


[147]

[...]

HOOFDSTUK 12.

Judas neemt verscheidene steden in en overwint de Arabieren. — Zoenoffer voor de gesneuvelden.

  TOEN dit verdrag alzoo gesloten was, trok Lysias tot den koning; en de
2 Joden namen hun akkerwerk waar. Maar de hoofdlieden van die plaat-
  sen, Timotheüs en Apollonius, zoon van Apollonius Genneüs, en
  Hieronymus en Demofon, benevens Nicánor, hoofdman op Cyprus, lieten
3 hun geen vrede noch rust. En die te Joppe deden eene verraderlijke
  daad; want zij overreeden de Joden; die bij hen woonden, dat zij met
  hunne vrouwen en kinderen in de schepen, die door hen besteld waren,
4 treden zouden, alsof zij goede vrienden met hen waren. Toen nu de
  Joden dat deden, gelijk het in de stad besloten was, en geen kwaad
  vermoedden, en zij op de zee kwamen, verdronken zij hen allen, bij de
5 tweehonderd personen. Toen nu Judas hoorde, hoe gruwelijk men met
6 zijne broeders gehandeld had, ontbood hij zijne lieden en riep tot God,
  den rechtvaardigen rechter, en trok uit tegen degenen, die zijne broeders
  vermoord hadden, en stak bij nacht de haven aan en verbrandde de
  schepen alle, en de lieden, die in de haven waren, doodde hij met het
7 zwaard. Maar, dewijl de stad toegesloten was, vertrok hij, van plan
8 om welhaast weder te komen en de stad te slechten. Hen werd ook
  bericht, dat de inwoners van Jamnia hetzelfde hadden voorgenomen
9 tegen de Joden, die bij hen woonden. Daarom overviel hij hen óók bij
  nacht en verbrandde hunne haven en alle schepen, zoodat men het
  vuur zag te Jeruzalem, hetwelk nochtans tweehonderd en veertig
10 stadiën vandaar lag. Daarna trok hij negen stadiën verder tegen
  Timotheüs op; toen vielen omtrent vijfduizend Arabieren en vijfhonderd
11 ruiters op hem aan en streden tegen hem en leverden hem een grooten
  slag; en Judas met zijnen hoop behaalde door goddelijke hulp de over-
  winning. En, dewijl de Arabieren de nederlaag hadden geleden, baden
  zij hem om vrede en beloofden hem, dat zij hem vee zouden geven en
12 ook verder bijstand verleenen. Judas dacht, gelijk ook waar was, dat
  zij hem ook wel nuttig konden zijn, en zeide hun vrede toe. En, toen
  zij het elkander beloofd hadden, trokken zij weder naar huis.
13       Hij viel ook in eene stad, genaamd Kaspin, die met bruggen wel
  bewaard en met muren besloten was, waar menigerlei volk inwoonde.
14 Maar die in de stad waren verlieten zich op hunne vaste muren en
  hunnen grooten voorraad van levensmiddelen, en vraagde niet veel naar
  Judas en de zijnen; ja, zij bespotten hen nog daarenboven en lasterden
15 hen en vloekten hen zeer. Toen riep Judas en zijn hoop tot den mach-
  tigen Heer der geheele wereld, die ten tijde van Jozua, a zonder eenige a Joz. 6 : 20.
  krijgstoerusting, welke men in het stormen gebruikt, Jericho terneder-
16 geworpen had. En zij liepen met gramschap op de muren aan en
  veroverden alzoo de stad en doodden ontelbaar vele menschen, zoodat
  het meer, dat daarbij lag, en wel twee stadiën breed was, uitzag als
  enkel bloed.
17       Daarna trokken zij verder, zevenhonderd en vijftig stadiën, en kwamen
18 te Charax, tot de Joden, welke men Tubianers noemt. Maar zij vonden
  Timotheüs niet; want hij had zich weggemaakt en daar niets uitge-
  voerd, dan alleen, dat hij in eene vesting eene sterke bezetting gelegd
19 had. Toen maakten twee hoofdmannen zich op uit den hoop van Mak-
  kabeüs, namelijk Dositheüs en Sosipater, en brachten allen om, welke
  Timotheüs tot bezetting gelaten had, meer dan tienduizend man.
20       Maar Makkabeüs beval zijn volk en verdeelde het in eenige hoopen
  en trok tegen b Timotheüs op, die honderdtwintigduizend voetknechten b 1 Makk. 5 : 37


[148]

21 en vijftienduizend ruiters bij zich had. Toen nu Timotheüs vernam,
  dat Judas tegen hem optrok, zond hij vrouwen en kinderen, en wat tot
  den oorlog niet dienstig was, in eene vesting, Karnion, die in het enge
22 gebergte lag, zoodat men ze niet belegeren kon. Toen hij nu den
  eersten hoop van Makkabeüs in het gezicht kreeg, overviel den vijand
  vrees en verschrikking, nadermaal diegene tegen hen was en zich liet
  zien, die allen dingen ziet; en zij begonnen te vluchten, de één hier- de
  ander dáárheen, zoodat zij zichzelf onder elkander beschadigden en
23 wondden. Maar Judas vervolgde hen hevig en sloeg de goddeloozen en
24 bracht in de dertigduizend van hen om. En Timotheüs viel in de handen
  van Dositheüs en Sosipater en bad hen zeer, dat zij hem niet zouden
  dooden; want hij had velen van hunne vaders en broeders, die ook
25 moesten sterven, indien hij gedood werd. Toen hij nu met vele woor-
  den zijne toezegging verzekerd had, dat hij ze op een bestemden dag
  ongedeerd aan hen overleveren zou, lieten zij hem los om hunner broe-
  deren wil.
26       Daarna trok Makkabeüs naar Karnion en Atargation, en sloeg bij de
27 vijfentwintigduizend menschen dood. Na dezen tocht en veldslag c trok c 1 Makk. 5 : 45-52.
  Judas tegen de sterke stad Efron, in welke Lysias, alsmede veel volk,
  was. Maar de jonge manschap, voor de stad staande, verweerde zich
28 dapper; want zij hadden wapentuig en pijlen genoeg. Toen riepen zij
  tot den Heer, die met geweld de sterkte der vijanden verbreekt, en
  veroverde de stad en sloegen vijfentwintigduizend menschen dood.
29       Daarna trokken zij vandaar tegen Scythopolis, dat zeshonderd stadiën
30 van Jeruzalem ligt. Maar, dewijl de Joden, die bij de Scythen woonden,
  hun de getuigenis gaven, dat zij hun alle vriendschap in de zware
  tijden bewezen hadden, gedroegen zij zich ook vriendelijk jegens hen
31 en dankten hen daarvoor en baden hen, dat zij ook voortaan jegens
  hun volk zoo goedgunstig wilden zijn; en zij trokken alzoo weder naar
  Jeruzalem en zij kwamen juist op Pinksteren weder tehuis.
32       Maar na Pinksteren trokken zij op tegen Gorgias, den hoofdman der
33 Edomieten. Die ontmoette hen met drieduizend voetknechten en vier-
34 honderd ruiters. En, toen de slag begonnen was, kwamen er weinig
35 Joden om. En Dositheüs, een sterk ruiter, van Bacénors hoop, greep
  Gorgias en hield hem bij den mantel en leidde hem met geweld en
  wilde hem levens vangen; maar een ruiter uit Thracië rende op hem
  aan en hiew hem den arm af, zoodat Gorgias het ontkwam naar Maresa.
36 Toen nu de hoop van Esdris zich langer verweerde en in groot gevaar
  was, bad Judas tot den Heer, dat hij hen helpen en voor hen strijden
37 zou, en riep zijn lieden toe in het Hebreeuwsch en hief een lofzang
  aan. Toen begaf het volk van Gorgias zich onvoorziens op de vlucht.
38 En Judas trok met zijn volk in de stad Adullam; en, vermits de zevende
  dag naderde, reinigden zij zich naar de wet en hielden aldaar den sabbat.
39       ’s Daags daarna kwamen zij tot Judas om hunne dooden te halen,
40 gelijk men pleegt, en hen bij hunne vaderen te begraven. Toen zij hen
  nu uitkleedden, vonden zij bij elken verslagene, onder het hemd, klei-
  noodiën van de afgoden van Jamnia, hetgeen den Joden in de wet ver-
  boden is; toen werd het openbaar voor iedereen, waarom deze verslagen
41 waren. Toen dankten zij God, den rechtvaardigen rechter, die het ver-
42 borgene zoo aan den dag gebracht had, en baden hem, dat hij hen toch
  om deze zonde niet geheel zoude verdelgen. En de held Judas ver-
  maande den hoop ernstig, dat zij zich voortaan voor zonde zouden wachten,
  dewijl zij voor hunne oogen zagen, dat deze om hunne zonden verslagen
43 waren. Daarna beval hij hun eene hoofdschatting bijéén te brengen,
  tweeduizend drachmen zilver; die zond hij naar Jeruzalem tot een zoen-


[149]

  offer en deed wel en recht daaraan, dewijl hij aan de opstanding dacht;
44 want indien hij niet gehoopt had, dat degenen, die verslagen waren,
  zouden opstaan, was het te vergeefs en eene dwaasheid geweest voor de
45 dooden te bidden; maar vermits hij bedacht, dat degenen, die in het
  geloof sterven, vreugde en zaligheid te hopen hebben, is het eene goede
46 en heilige meening geweest. Daarom heeft hij ook voor deze dooden
  gebeden, dat hun de zonde mocht vergeven worden.