Apocriefe boeken/2 Makkabeën 10

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

2 Makkabeën 10

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 143-145. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 143.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 144.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 145.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
Het tweede boek der Makkaneën
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6 · Hoofdstuk 7 · Hoofdstuk 8 · Hoofdstuk 9 · Hoofdstuk 10 · Hoofdstuk 11 · Hoofdstuk 12 · Hoofdstuk 13 · Hoofdstuk 14 · Hoofdstuk 15


[143]

[...]

HOOFDSTUK 10.

Reiniging van den tempel. — Judas Makkabeüs overwint de Edomieten en Timotheüs.

  aALZOO gaf God aan Makkabeüs en aan de zijnen den moee, dat zij den a 1 Makk. 4 : 36-59
2 tempel en de stad weder innamen; en zij vernielden de andere altaren
  en tempels, welke de heidenen hier en daar op de straten hadden opge-
3 richt. En, nadat zij den tempel gereinigd hadden, maakten zij een
  ander altaar en namen vuursteenen en sloegen vuur, en offerden weder,
  hetwelk in twee jaren en zes maanden niet geschied was, en offerden
  reukwerk en ontstaken de lampen en legden de toonbrooden op.
4 Toen nu dat alles geschied was, vielen zij op hun aangezicht neder voor
  den Heer en baden, dat hij hen toch niet meer in zulk een jammer
  wilde laten komen; maar, indien zij zich weer aan hem mochten bezon-
  digen, dat hij hen genadig straffen en niet in de handen der godslas-
5 teraars, der gruwzame heidenen, geven wilde. En God schikte het zoo,


[144]

  dat op dien dag de tempel gereinigd werd, op welken de heidenen hem
  verontreinigd hadden, namelijk op den vijfentwintigsten dag der maand
6 Kislev. En zij hielden met vreugde feest, gelijk een feest der loofhutten,
  en gedachten daarbij, dat zij een korten tijd tevoren het Loofhuttenfeest
  in de wildernissen en in de holen, als de wilde dieren, gehouden hadden.
7 En zij droegen loof en groene twijgen en palmtakken, en loofden God,
  die hun de overwinning gegeven had, om zijnen tempel te reinigen.
8 Zij lieten ook een gebod uitgaan door het geheele Jodendom, dat men
  dezen dag jaarlijks vieren zou.
9       Aldus kwam Antiochus Epifanes aan zijn einde. 10 Nu zullen wij de
  daden van b Antiochus Eupator, den zoon van den goddeloozen Antiochus, b 1 Makk. 6 : 17.
  verhalen, kortelijk meldende, welke oorlogen van tijd tot tijd onder hem
11 geweest zijn. Toen Eupator koning werd, stelde hij Lysias, die tevoren
12 hoofdman in Fenicië en Neder-Syrië was, tot oppervorst aan. Maar
  Ptolemeüs Macron, die de Joden gaarne bij het recht beschermd had,
  nademaal zij tot hiertoe zooveel geweld en onrecht geleden hadden,
13 beijverde zich, dat men hen met vrede laten zou. Derhalve klaagden
  zijne vrienden hem aan bij Eupator en noemden hem openlijk een ver-
  rader, omdat hij het eiland Cyprus, hetwelk Filométor hem toevertrouwd
  had, verlaten had en tot Antiochus Epifanes was overgegaan; en toen
  hij niet meer met eer zijn ambt had, werd hij zóó moedeloos, dat hij
  zichzelf met vergift ombracht.
14       Toen nu Gorgias over deze plaatsen hoofdman was, nam hij krijgs-
15 knechten aan en stelde zich inzonderheid tegen de Joden. Hetzelfde
  ondernamen ook de Edomieten; daat zij sterk gelegen vestingen hadden,
  veroorzaakten zij den Joden veel last en namen bij zich de afvallige Joden,
16 die uit Jeruzalem verjaagd waren. Toen voegde Makkabeüs en zijn hoop
17 zich bijéén en zij baden, dat God hen wilde bijstaan, 17 en overvielen de
  c Edomieten in de sterke vestingen en veroverden ze met geweld en c 1 Makk. 5 : 3.
  doodden alles, wat zich op de muren teweerstelde en wat zij verder
18 ontmoetten, tot in de twintigduizend. Maar omtrent negenduizend ont-
  vloden hen in twee sterke torens, die zij tegen bestorming gereedge-
  maakt hadden.
19       Toen verordende Makkabeüs Simon, Jozef en Zaccheüs, en liet hun
  zooveel volk, dat zij sterk genoeg waren tot den storm; maar hij trok
20 voort naar andere steden. Maar de hoop, die bij Simon was, liet zich
  door degenen, die op den toren waren, met geld bewegen, en zij namen
21 zeventigduizend drachmen van hen en lieten ze ontkomen. Toen nu Mak-
  kabeüs dat vernam, bracht hij de hoofdlieden te zamen en klaagde hen
  aan, dat zij hunne broeders voor geld verkocht hadden en de vijanden
22 hadden laten ontkomen, en liet hen dooden als verraders en bestormde
23 terstond die twee torens. En het gelukte hem en hij doodde in die twee
  sterkten meer dan twintigduizend man.
24       Maar d Timotheüs, dien de Joden tevoren verslagen hadden, rustte d 1 Makk. 5 : 6, 7.
  zich toe met veel vreemd volk en vergaderde eene groote ruiterij uit
25 Azië en kwam met opzet om de Joden geheel te verdelgen. En toen hij
26 aan het land kwam, bad Makkabeüs en zijn hoop tot den Heer en zij
  strooiden asch op hunne hoofden en trokken zakken aan en vielen neder
  voor het altaar en baden, dat God hun genadig en hunnen vijanden
  ongenadig wilde zijn, en zich tegen degenen stellen, die zich tegen hem
27 stelden, e gelijk in de wet geschreven staat. Toen zij nu zoo gebeden e Ex. 23 : 22.
  hadden, namen zij hun wapentuig en trokken een eind weegs de stad
28 uit, totdat zij bij de vijanden kwamen. En zoodra de zon opging,
  leverden zij elkander slag, hoewel het een ongelijk heir was; want de
  Joden hadden een vrijmoedig vertrouwen op den Heer, hetwelk een


[145]

  gewis teeken van de overwinning is, maar gene hadden het begonnen
29 uit enkel trotschheid en vermetelheid. Toen nu de slag op het hevigst
  was, verschenen den vijanden uit den hemel vijf heerlijke mannen, op
30 paarden, met gouden toomen, die voor de Joden uittrokken; en twee
  hielden zich bij Makkabeüs, en beschermden hem met hunne wapen-
  rusting, dat niemand hem kon wonden, en schoten pijlen en bliksem-
  schichten onder de vijanden, dat zij verblind en in verwarring gebracht
31 werden; en er werden verslagen twintigduizend en vijfhonderd man te
  voet, en zeshonderd ruiters.
32       Maar Timotheüs ontvluchtte naar Gazara, eene sterke vetsing, die de
33 hoofdman Chereas bezet hield. Toen legerde Makkabeüs en zijn hoop
34 zich daarvóór, vier dagen. Maar die in de vesting waren, verlieten
  er zich op, dat zij zoo hoog lag, en lasterden en vloekten bovenmate.
35 Maar op den vijfden dag liepen twintig jonge mannen, verhit van gram-
  schap over de lasteringen, manmoedig op de muren aan en doodden in
36 gramschap wat hun voorkwam. Op deze volgden de anderen en beklom-
  men de vesting aan eene ander zijde en staken de torens in brand en
37 verbrandden de godslasteraars. Sommigen sloegen de poorten open,
  dat de geheele hoop daarin komen kon, en veroverden alzoo de stad,
  en versloegen Timotheüs, die zich in een kuil verstoken had, en Chereas,
38 zijnen broeder, en Apollofanes. Toen zij dat alles uitgevoerd hadden,
  prezen zij met lofzangen den Heer, die Israël zoo groot eene weldaad
  bewezen en hun de overwinning gegeven had.