Apocriefe boeken/2 Makkabeën 7
2 Makkabeën 7 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 138-140. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 138.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 139.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 140.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 7. Marteldood van zeven broeders en van hunne moeder. | ||
ER werden ook zeven broeders, benevens hunne moeder, gevangen en | ||
met geesels en riemen geslagen en gedwongen door den koning, dat zij | ||
varkensvleesch zouden eten, hetgeen hun in de wet verboden was. | ||
2 | Toen zeide de oudste van hen aldus: Wat wilt gij veel vragen en van | |
ons weten? Wij willen eer sterven dan iets tegen onze vaderlijke wetten | ||
3 | doen. Toen werd de koning toornig en gebood, dat men terstond | |
4 | pannen en ketels op het vuur zou zetten. Toen men dat gedaan had, | |
gebood hij, dat men den oudste de tong uitsnijden en handen en voeten | ||
afhouwen zou, dat de andere broeders en de moeder het aanzagen. | ||
5 | Toen hij nu alzoo verminkt was, liet hij hem naar het vuur brengen | |
en in de pan braden; en toen de vlam rondom in de pan sloeg, ver- | ||
| ||
maanden zij elkander, benevens de moeder, om onversaagd te sterven, | ||
6 | en spraken: God, de Heer, zal het recht aanzien en ons genadig zijn, | |
gelijk Mozes betuigt in zijn gezang waarin hij in het aangezicht tegen | ||
hen getuigt en spreekt: a „en hij is zijnen knechten genadig”. | a Deut. 32 : 36 | |
7 | Toen de eerste zoo gestorven was, leidde men den tweede óók heen, | |
om hunnen moedwil met hem te bedrijven; en zij trokken hem de huid | ||
en het haar af en vraagden hem of hij varkensvleesch wilde eten, of | ||
8 | het geheele lichaam met al de leden laten martelen. Maar hij antwoordde | |
in zijne taal en zeide: Ik wil het niet doen. Toen namen zij hem en | ||
9 | martelden hem gelijk den eerste. Toen hij nu zieltoogde sprak hij: Gij | |
vervloekt mensch, gij neemt mij wel het tijdelijke leven, maar de Heer | ||
der geheele wereld zal ons, die voor zijne wet sterven, b opwekken tot | b Dan. 12 : 2. | |
een eeuwig leven. | ||
10 | Daarna namen zij den derde en bedreven ook met hem hunnen | |
moedwil; en, toen zij het van hem eischten, stak hij de tong terstond | ||
11 | uit en strekte de handen uit en zeide vrijmoedig: Deze ledematen heeft | |
God van den hemel mij gegeven, daarom wil ik ze gaarne overgeven | ||
voor zijne wet; want ik hoop, dat hij ze mij wel zal wedergeven. | ||
12 | Maar de koning en zijne dienaars verwonderden zich, dat de jongeling | |
zoo vrijmoedig was en de marteling geheel niet achtte. | ||
13 | Toen deze insgelijks dood was, pijnigden zij den vierde óók en geeselden | |
14 | hem. Maar, toen hij nu sterven zou, sprak hij: Dit is een groote | |
troost, dat wij hoopen, dat als de menschen ons dooden, God ons | ||
weder zal opwekken; c maar gij zult niet opgewekt worden tot het leven. | c Dan. 12 : 2. | |
15 | Daarna namen zij den vijfde en geeselden hem óók. Deze zag Antiochus | |
16 | aan en sprak tot hem: Gij zijt een mensch en moet sterven; maar dewijl | |
gij macht hebt op de aarde, doet gij wat gij wilt; maar denk niet, dat | ||
17 | God ons geheel verlaten heeft. Wacht een kleinen tijd, zoo zult gij | |
bevinden hoe machtig God is, d die u en uw geslacht plagen zal. | d 2 Makk. 9 : 5, 6. | |
18 | Na dezen brachten zij den zesde óók voor; deze zeide ook, toen hij | |
sterven zou: Gij zult mij zoo niet bedriegen; want wij hebben dit | ||
lijden wel verdiend, omdat wij ons aan onzen God bezondigd hebben; | ||
19 | en hij handelt verschrikkelijk met ons, maar gij zult niet ongestraft | |
blijven, omdat gij tegen God zoo woedt. | ||
20 | Maar het was een groot wonder aan de moeder, en het is een voor- | |
beeld, dat waardig is om het van haar op te tekenen; want zij zag | ||
hare zonen alle zeven op één dag na elkander martelen en verdroeg het | ||
21 | met groote lijdzaamheid, wegens de hoop, die zij op God had. Daardoor | |
werd zij zoo moedig, dat zij den éénen zoon na den anderen in hare | ||
taal troostte en een mannelijken moed vatte; en zij sprak tot hen: | ||
22 | Ik ben wel uwe moeder en heb u gebaard; maar den adem en het | |
leven heb ik ulieden niet gegeven, noch uwe ledematen zoo gemaakt; | ||
23 | daarom zal hij, die de wereld en alle menschen geschapen heeft, u | |
den adem en het leven genadig wedergeven, gelijk gij het nu voor zijne | ||
wet waagt en overgeeft. | ||
24 | Toen Andronicus dat hoorde, meende hij, dat zij hem verachtte en | |
versmaadde in hare taal; en hij riep den jongsten zoon vóór zich, die nog | ||
overig was, en vermaande hem met goede woorden en verzekerde hem | ||
met een eed, dat, als hij van zijne vaderlijke wet wilde afstaan, hij | ||
dan een genadigen heer aan hem zou hebben, en hij hem rijk en tot | ||
25 | een aanzienlijk man zou maken. Maar toen hij zich niet wilde laten | |
overreden, liet de koning de moeder voor zich komen en vermaande | ||
haar, dat zij toch den zoon daartoe overreden zou, opdat hij het leven | ||
26 | behouden zou. Toen hij haar nu met vele woorden gebeden had, beloofde | |
27 | zij hem, dat zij het doen zou. Maar zij spotte slechts met den tyran; | |
| ||
want zij ging tot haar zoon en sprak heimelijk in hare taal met hem, | ||
zeggende: Mijn lief kind, hetwelk ik negen maanden onder mijn hart | ||
gedragen en omtrent drie jaren gezoogd en met groote moeite opgevoed | ||
28 | heb, ontferm u toch over mij. Zie den hemel en de aarde aan en | |
alwat er in is; dit alles heeft God uit niet gemaakt en wij, menschen, | ||
29 | zijn óók zoo gemaakt. Daarom vrees niet voor den beul, maar sterf | |
gaarne, gelijk uwe broeders; opdat de genadige God u, benevens uwe | ||
broeders, weder levensmake en u aan mij wedergeve. | ||
30 | Toen de moeder met den zoon nog zoo sprak, zeide de jongeling: | |
Waar wacht gij op? Denkt maar niet, dat ik den tyran hierin | ||
zal gehoorzaam zijn; maar ik wil de wet houden, die onze vaderen | ||
31 | door Mozes gegeven is. Maar gij, die den Joden alle verdriet aandoet, | |
32 | zult den Heer, onzen God, niet ontvlieden. Wij lijden om onze zonden, | |
33 | dat is waar; en, ofschoon de levende God een wijle toornig op ons is, | |
ons straft en kastijdt, zal hij nochtans zijnen knechten weder genadig | ||
34 | worden. Maar gij, goddeloos vervloekt mensch, verhef u niet te zeer | |
wegens uw vermogen en verhoovaardig u niet in de ijdele hoop, omdat | ||
35 | gij de kinderen van God vervolgt; want gij zijt het oordeel des almachtigen | |
36 | Gods, die alle dingen ziet, nog niet ontvloden. Mijne broeders, die zich | |
een kleinen tijd hebben laten martelen, verwachten nu het eeuwige leven | ||
naar Gods belofte; maar gij zult naar Gods oordeel gestraft worden, | ||
37 | zooals hij met uwen hoogmoed verdiend hebt. Ik wil mijn lijf en leven | |
voor de wetten mijner vaderen overgeven, gelijk mijne broeders, en tot | ||
God roepen, dat hij spoedig zijn volk genadig worde; e maar gij zult zelf | e 2 Makk. 9 : 13. | |
nog moeten bekennen, door groote pijn en smart, dat hij alleen de | ||
38 | ware God is. Maar Gods toorn over mij en mijne broeders zal ophouden, | |
39 | die billijk over ons geheele volk gegaan is. Toen de koning dat hoorde, | |
werd hij woedend en liet hem nog harder martelen dan de anderen; | ||
40 | want het verdroot hem, dat zij hem nog daarenboven bespotten. Alzoo | |
is deze óók onschuldig gestorven en heeft al zijn vertrouwen op God | ||
41 | gesteld. Ten laatste werd de moeder óók ter dood gebracht. 42 Dit zij | |
genoeg van het heidensche offer en van de gruwzame marteling. |