Apocriefe boeken/2 Makkabeën 4
2 Makkabeën 4 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 133-135. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 133.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 134.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 135.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 4. De hoogepriester Onias, Jason en Menelaus. — Invoering van Grieksche zeden. — Onlusten te Jeruzalem. | ||
MAAR Simon, die den a schat en zijn vaderland zoo verraden had, sprak | a 2 Makk. 3 : 6. | |
kwalijk van Onias, alsof hij dat ongeluk, dat b Heliodorus overkomen | b 2 Makk. 3 : 9, | |
2 | was, bewerkt had, en beschuldigde hem, dat hij trachtte heer van het | 23-29 |
land te worden, daar hij nochtans der stad alles goeds deed, en het met | ||
3 | zijn volk getrouw meende en aan Gods wet vasthield. Toen nu de haat | |
en nijd zóó groot was, dat Simons aanhang sommigen deswege dood- | ||
4 | sloeg, en Onias zag, dat er groote ongelegenheid uit zulke oneenigheid | |
zou ontstaan, dewijl c Apollonius, de hoofdman in Neder-Syrië, zoo woedde | c 2 Makk. 3 : 5. | |
5 | en Simons moedwil sterkte, maakte hij zich op tot den koning, 5 niet | |
om zijn volk aan te klagen, maar ten beste van land en lieden; | ||
6 | want hij zag, dat het zonder des konings voorzorg niet mogelijk | |
| ||
was langen tijd vrede te houden, noch Simons moedwil te stuiten | ||
7 | Toen nu koning Seleucus gestorven was en de regeering op Antiochus | |
Epifanes kwam, stond Jason, Onias broeder, naar het hoogepriesterschap | ||
8 | en beloofde den koning, indien hij het verwierf, driehonderd en zestig | |
9 | talenten zilver, en van de andere inkomsten tachtig talenten; en boven- | |
dien beloofde hij hem ook nog, zich te verbinden voor honderd en vijftig | ||
talenten, als men hem wilde toestaan leer- en oefenplaatsen aldaar te | ||
stichten, en de Antiochiërs, die te Jeruzalem woonden, als burgers in | ||
10 | te schrijven. Toen de koning dit bewilligde en Jason het priesterambt | |
kreeg, gewende hij terstond zijne lieden aan de heidensche levenswijze; | ||
11 | en de den Joden gunstig gezinde wetten, die namens de koningen waren | |
ingesteld door Johannes, den vader van d Eupolemus, die naar Rome | d 1 Makk. 8 : 17. | |
gezonden was om met de Romeinen een verbond te maken, schafte hij | ||
af, en vernietigde de oude, eerwaardige wetten, en voerde andere | e 1 Makk. 1 : 15. | |
12 | schandelijke instellingen in. Bij den burg bouwde hij eene e oefen- | |
plaats en gebood, dat de sterkste jonge gezellen zich daarin oefenen | ||
13 | zouden. En het heidensche leven nam alzóó de overhand, door den | |
14 | goddeloozen hoogepriester Jason, dat de priesters het offer, noch den | |
tempel meer achtten, maar naar de oefenplaats liepen en zagen hoe men | ||
15 | zich met de werpschijf en in andere spelen oefende. En zij lieten alzoo | |
varen wat de eer hunner vaderen was en hielden den heidenschen roem | ||
16 | voor kostelijk. Zij moesten het ook duur betalen; want God zond over | |
hen juist diegenen, wien zij zulke spelen wilden nadoen, opdat die hen | ||
17 | straffen zouden. Want met Gods woord is niet te spotten, dat onder- | |
vindt men toch op het laatst. | ||
18 | Toen men nu te Tyrus het groote vijfjarige kampspel hield, en de | |
19 | koning daarbij was, zond de booswicht Jason sommige Antiochiërs, alsof | |
zij van Jeruzalem waren, om het kampspel ook te zien; en zond met hen | ||
driehonderd drachmen, om daarvan aan Hercules te offeren. Doch zij, | ||
aan wie dat bevolen was, zagen dat het niet voegen zou, en wilden | ||
het derhalve daartoe niet gebruiken, maar ergens anders toe aanwenden. | ||
20 | Daarom, schoon hij het tot het offer van Hercules gezonden had, | |
besteedden zij het aan scheepstoerusting. | ||
21 | Toen nu Ptolemeüs Filométor, de jonge koning van Egypte, zijnen | |
eersten rijksdag uitgeschreven had, zond Antiochus Apollonius, den zoon | ||
van Mnestheus, op dienzelfden rijksdag naar Egypte; maar toen hij | ||
vernam, dat men daar op hem afgunstig was geworden, trok hij weder | ||
terug, en was bedacht om zijn rijk in vrede te behouden; en hij kwam | ||
22 | te Joppe en vandaar naar Jeruzalem. En hij werd door Jason en de | |
geheele stad luisterrijk ontvangen en ingehaald met fakkels en groot | ||
gejuich; daarna reisde hij weder naar Fenicië. | ||
23 | Maar na drie jaren zond Jason Menelaüs, den broeder van den voor- | |
melden Simon, om den koning geld te brengen, en hem sommige | ||
24 | noodige zaken te herinneren. En toen hij bij den koning in gunst kwam, | |
vleide hij hem en bracht het hoogepriesterschap aan zichzelf en gaf den | ||
25 | koning driehonderd talenten zilver meer dan Jason. En hij kwam alzoo | |
met des konings bevel weder naar Jeruzalem en handelde niet als een | ||
hoogepriester, maar als een woedende tyran en als een gruwzaam wild | ||
26 | dier. Alzoo werd Jason, die zijnen broeder uit zijn ambt gestooten | |
had, weder door een ander daaruit gestooten, en moest in het land | ||
27 | der Ammonieten vluchten; en Menelaüs verkreeg de regeering. Maar, | |
28 | toen hij het geld, hetwelk hij den koning beloofd had, niet kon op- | |
brengen, toen Sostratus, de hoofdman in den burg, het van hem eischte, | ||
gelijk de koning hem bevolen had, liet de koning beiden vóór zich ont- | ||
29 | bieden, en Menelaüs liet in zijne plaats zijnen broeder Lysimachus als | |
| ||
hoogepriester achter; Sostratus echter, den bevelhebber van Cyprus, Krates. | ||
30 | Toen dit nu zoo geregeld was, werden de Tarsers en Malloten oproerig, | |
31 | omdat de koning hen aan zijn bijwijf geschonken had. Toen maakte | |
de koning zich schielijk op om het oproer te stillen en liet den vorst | ||
32 | Andronícus als stadhouder in zijne plaats achter. Toen Menelaüs dat | |
gewaarwerd, dacht hij dat hij gelegenheid had om weder tot zijnen | ||
ouden staat te kunnen komen, en stal eenige kleinoodiën uit den tempel | ||
en schonk ze aan Andronícus en verkocht eenige daarvan te Tyrus en | ||
33 | in andere omliggende steden. Toen Onias dat vernam, begaf hij zich | |
naar een vrijplaats te Dafné, dat vóór Antiochië ligt, en bestrafte hem. | ||
34 | Maar Menelaüs kwam tot Andronícus alleen, en vermaande hem, dat | |
hij Onias vangen zoude. Dit deed hij en ging tot hem en overreedde | ||
hem met list, gaf hem ook zijne hand, en den eed er op, dat hij uit | ||
zijne vrijplaats tot hem kwam; want hij wist, dat Onias hem niet ver- | ||
trouwde. En toen hij hem alzoo overreed had, doorstak hij hem tegen | ||
35 | alle recht. Dit deed niet alleen den Joden leed, maar het verdroot ook | |
36 | vele heidenen, die hij den vromen man zoo omgebracht had. Toen nu | |
de koning alle zaken in Cilicië hersteld had en weder naar huis reisde, | ||
liepen de Joden in alle steden tot hem, en ook sommige heidenen en | ||
37 | klaagden hem, dat Onias onschuldig vermoord was. En Antiochus was | |
daarover hartelijk bedroefd en het jammerde hem, dat de vrome eerlijke | ||
38 | man zoo jammerlijk omgekomen was; en hij werd toornig tegen Andro- | |
nicus en liet hem het purpurkleed benevens het andere sieraad uittrekken, | ||
en hem zoo in de geheele stad rondvoeren, en ten laatste ter dood | ||
brengen op die plaats, waar hij Onias doorstoken had. Alzoo heeft God | ||
hem naar zijne verdienste gestraft. | ||
39 | Maar toen Lysimachus, op raad van zijnen broeder Menelaüs, veel | |
uit den tempel gestolen had, en het gerucht onder de lieden gekomen | ||
was, vergaderde het volk tegen Lysimachus, toen alreeds vele van de | ||
40 | gouden kleinoodiën weggeraakt waren. Toen nu de gemeente verzameld | |
en zeer toornig was, rustte Lysimachus drieduizend man uit en wilde | ||
zich met geweld verdedigen en stelden een ouden, listigen hoofdman | ||
41 | over hen. Toen de burgers dat zagen, namen sommigen steenen, | |
sommigen dikke stokken, en sommigen wierpen hen met asch in de | ||
42 | oogen, zoodat velen van hen gewond en sommigen geheel verslagen | |
werden, en de anderen allen wegliepen; en den tempelroover vingen | ||
43 | zij bij de schatkamer. Daarna brachten zij Menelaüs voor het gericht. | |
44 | En dewijl de koning te Tyrus gekomen was, lieten drie van hen, | |
gezanten des raads, hem het voorgevallene melden, opdat hij daarover | ||
45 | vonnis zou vellen. Maar toen nu Menelaüs overtuigd was, beloofde hij aan | |
f Prolemeüs veel geld, indien hij zijne vrijheid bij den koning kon ver- | f 1 Makk. 3 : 38. | |
46 | werven. Toen ging Ptolemeüs alléén tot den koning in zijne zaal, in | |
47 | welke hij zich verkoelde, en overreedde den koning, 47 dat hij Menelaüs, | |
die al het ongeluk aangericht had, vrijliet en de arme lieden ter dood | ||
veroordeelde, die zelfs bij de barbaren onschuldig bevonden en erkend | ||
48 | zouden zijn. Alzoo werden degenen, die de zaken des volks en des | |
49 | tempels op het getrouwst behandeld hadden, onschuldig gedood. Dat | |
smartte sommigen te Tyrus, en zij lieten hen met eer ter aarde brengen. | ||
50 | Maar Menelaüs bleef in het ambt, door hulp van sommige machtigen | |
aan het hof, die van hem genot hadden; en hij werd hoe langer hoe | ||
erger en bracht den burgers alle nadeel toe. |