Apocriefe boeken/1 Makkabeën 1

Uit Wikisource

1 Makkabeën 1

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 94-96. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 094.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 095.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 096.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
Het eerste boek der Makkaneën
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6 · Hoofdstuk 7 · Hoofdstuk 8 · Hoofdstuk 9 · Hoofdstuk 10 · Hoofdstuk 11 · Hoofdstuk 12 · Hoofdstuk 13 · Hoofdstuk 14 · Hoofdstuk 15 · Hoofdstuk 16


[94]

[...]

HET EERSTE BOEK

DER

MAKKABEËN.

________


HOOFDSTUK 1.

De goddeloosheid en dwingelandij van Antiochus Epifanes.

  ALEXANDER, de zoon van Filippus, koning van Macedonië, de eerste
  monarch in Griekenland, is uitgetrokken uit het land Kittim en heeft
  groote oorlogen gevoerd, de vaste steden veroverd, en Daríus, den koning
2 der Perzen en Mediërs, geslagen, daarna andere koningen in alle landen
3 tenondergebracht, en hij is altoos doorgetrokken en heeft alle landen en
4 koninkrijken ingenomen; en niemand heeft hem durven wederstaan; en
5 hij had een geweldige krijgsmacht. Toen hij nu de koninkrijken had
6 ingenomen, werd hij trotsch en viel in eene krankheid. Toen hij nu
7 merkte, dat hij sterven zou, ontbood hij tot zijne vorsten, die met
  hem van jongs af opgevoed waren, en hij stelde hen tot hoofdlieden


[95]

8 over de landen bij zijn leven. Daarna is Alexander gestorven, toen hij
  twaalf jaren geregeerd had.
9       Na zijnen dood is het rijk op zijne vorsten gekomen; die namen de
10 landen in bezit, iedere bevelhebber zijne plaats; en zij maakten zich
  allen tot koningen, en zij en hunne nakomelingen regeerden langen tijd.
  En er zijn groote oorlogen tusschen hen geweest en overal in de geheele
11 wereld zijn vele onheilen ontstaan. Van een dezer vorsten is geboren een
  schadelijke, kwade spruit, Antiochus, genaamd Epifanes, die te Rome
  a gijzelaar geweest is voor zijnen vader Antiochus de Groote. En deze a 1 Makk. 8 : 7.
  Antiochus Epifanes begon te regeeren in het honderdzevenendertigste
  jaar des Griekschen rijks.
12       In dien tijd waren in Israël kwade lieden, die bij het volk aanhielden,
  zeggende: Laat ons een verbond maken met de volken rondom en hunne
  godsdiensten aannemen; want wij hebben veel moeten lijden sedert dien
13 tijd, dat wij ons tegen de heidenen aangekant hebben. Deze meening
14 behaagde hun: en sommigen van het volk werden tot den koning ge-
15 zonden; die gaf hun verlof heidensche zeden te beginnen. Toen richtten
16 zij te Jeruzalem heidensche b oefenscholen op 16 en hielden de besnijdenis b 2 Makk. 4 : 12.
  niet meer en vielen af van het heilige verbond en hielden zich als de
  heidenen en zij werden geheel verstokt om schandelijke misdrijven te
  plegen.
17       Toen nu Antiochus zijn rijk bevestigd had, poogde hij het koninkrijk
  van Egypte óók aan zich te brengen, opdat hij beide koninkrijken had.
18 En hij trok in Egypte, wel toegerust, met wagens, olifanten, ruiters
19 en vele schepen, en oorloogde met Ptolemeüs, den koning van Egypte;
  maar Ptolemeüs vreesde hem en vluchtte, en vele Egyptenaars zijn om-
20 gekomen. En Antiochus had de vast steden in Egypte ingenomen en
  groote buit aldaar geroofd.
21       Maar toen Antiochus in Egypte de overwinning had behaald, en weder naar
  huis trok, in het honderddrieënveertigste jaar, trok hij door Israël
22 en kwam naar Jeruzalem met veel volk 23 c en ging vermetel in het c Dan. 8 : 11, 12.
  heiligdom en liet wegnemen het gouden altaar, den kandelaar, en wat
  daarbij behoorde; en de tafel, waar de toonborden op lagen, de bekers,
  de schalen, de gouden wierookvaten, het voorhangsel, de kronen en het
24 gouden sieraad aan den tempel, en sloeg het alles in stukken. En hij
  nam het zilver en goud, en de kostelijke vaten en de verborgen schatten,
25 zooveel als hij vond, en voerde het met zich in zijn land. En hij liet
26 vele lieden dooden en lasterlijke geboden uitroepen. Toen was in geheel
27 Israël, en waar zij woonden, groot hartzeer; 29 de vorsten treurden; de
28 oudsten, maagden en vrouwen zagen bedrukt; mannen en vrouwen
29 klaagden; en het geheele land was bedroefd, vanwege de razernij, die
  daarin geschiedde; en het geheele huis van Jakob was vol jammer.
30 En na twee jaren d zond de koning een hoofdman in Juda; die kwam d 2 Makk. 5 : 24-26.
31 met veel krijgsvolk naar Jeruzalem, en begeerde dat men hem zou
  inlaten, dan wilde hij geen schade doen; doch het was enkel bedrog.
32 Toen zij hem nu geloofden en hem inlieten, overviel hij de stad ver-
33 raderlijk en verdloeg vele lieden van Israël 32 en plunderde de stad en
34 verbrandde de huizen en wierp de muren terneder en voerde vrouwen
35 en kinderen en het vee weg en bevestigde de stad van David met sterke
36 muren en torens, en zij werd hunne burcht; 36 en hij bezette ze met een
37 goddeloozen hoop, die allerlei moedwil bedreef; en zij roofden wapenen
38 en voorraad uit de stad Jeruzalem en bestelden het op de burcht, en
  belegerden toen het heiligdom en loerden op de lieden, die in den
  tempel gingen, en vielen uit de burcht in het heiligdom om den gods-
39 dienst te weren, en vergoten veel onschuldig bloed bij het heiligdom


[96]

40 en ontheiligden het. En de burgers te Jeruzalem vluchtten weg, en de
  vreemden bleven te Jeruzalem; en de inboorlingen moesten wijken.
41 e Het heiligdom werd woest, de feestdagen werden enkel rouwdagen, de e Dan. 8 : 11, 12.
42 sabbaten enkel jammer, en al hunne heerlijkheid ging teniet. Zoo heerlijk
  en hoog Jeruzalem tevoren geweest was, zoo jammerlijk en ellendig
  moest het in dien tijd zijn.
43       En Antiochus liet een gebod uitgaan door zijn geheele koninkrijk, dat
44 alle volken tegelijk éénerlei godsdienst zouden houden. Toen verlieten
  alle volken hunne wetten en bewilligden in de wijze van godsdienst van
45 Antiochus; en velen van Israël bewilligden óók daarin en offerden den
46 afgoden en ontheiligden den sabbat. Antiochus zond ook brieven naar
  Jeruzalem en in alle steden van Juda; daarin gebood hij, dat zij den
47 godsdienst der heidenen aannemen zouden, en de brandoffers, spijsoffers,
48 zondoffers in het heiligdom, sabbaten en andere feesten wegdoen, 49 en
  beval, dat men het heiligdom en het heilige volk Israël ontheiligen zou.
50 En hij liet altaren, tempels en afgoden oprichten en varkensvleesch en
51 andere onreine dieren offeren. En de besnijdenis verbood hij en beval
  de lieden te gewennen aan alle gruwelen, dat zij Gods wet en rechten
52 vergeten en eene andere wijze van godsdienst aannemen zouden. En wie
  Antiochus niet gehoorzaam zou zijn, dien moest men dooden.
53       Dat gebod liet hij uitgaan door zijn geheele koninkrijk en stelde hoofd-
54 lieden aan, die het volk dwingen zouden om zulk te houden. Deze
55 richtten in Juda offers aan en geboden deze te houden; en velen van
56 het volk vielen van Gods wet tot hen af. Allen moedwil bedreven zij
  in het land en verjoegen het volk Israël, dat het zich in de holen moest
  verbergen en versteken als vluchtelingen.
57       In het honderdvijfenveertigste jaar, op den vijftienden dag der maand
  Kislev, liet koning Antiochus f den gruwelijken afgod der verwoesting op f Dan. 11 : 31
  Gods altaar zetten, en liet in alle steden van Juda altaren oprichten,    2 Makk. 6 : 1-7.
58 zoodat men openlijk in de straten, en een iegelijk voor zijn huis wierookte
59 en offerde. En hij liet de boeken der wet Gods verscheuren en ver-
60 branden; en allen, bij wie men de boeken van het verbond Gods vond,
61 en allen, die Gods wet hielden, doodslaan. En dat deden zij met hun
62 krijgsvolk alle maanden, als het volk samenkwam in de steden; op den
  vijfentwintigsten dag der maand offerden zij op het altaar, dat zij hadden
63 opgericht tegen het altaar des Heeren. g De vrouwen, die hare kinderen g 2 Makk. 6 : 10.
64 besneden, werden gedood; gelijk Antoichus geboden had. De ouders
  werden in hunne huizen vermoord en de kinderen daarin opgehangen,
65 Maar velen van het volk Israël waren h volstandig en wilden niets onreins h 2 Makk. 6 : 18-
66 eten en lieten zich liever dooden dan dat zij zich verontreinigden, en    7 : 42.
  wilden van Gods heilige wet niet afvallen; daarom werden zij omgebracht.
67 En er was een zeer groote toorn over Israël.