Apocriefe boeken/1 Makkabeën 2

Uit Wikisource

1 Makkabeën 2

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 96-98. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 096.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 097.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 098.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
Het eerste boek der Makkaneën
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6 · Hoofdstuk 7 · Hoofdstuk 8 · Hoofdstuk 9 · Hoofdstuk 10 · Hoofdstuk 11 · Hoofdstuk 12 · Hoofdstuk 13 · Hoofdstuk 14 · Hoofdstuk 15 · Hoofdstuk 16


[96]

[...]

HOOFDSTUK 2.

De ijver van den priester Mattathias. — Vlucht der vrome Joden. — Vermaning van den stervenden Mattathias aan zijne zonen.

  MAAR er was een priester, Mattathías, de zoon van Johannes, den zoon
  van Simeon, uit het geslacht van Jojarib, van Jeruzalem; die woonde
2 op den berg Modin; en hij had vijf zonen: Johannes, met den toenaam
3 Gaddis, Simon, met den toenaam Thasi, 4 Judas met den toenaam
5 Makkabeüs, en Eleazer, met den toenaam Awaran, en Jonathan, met
6 den toenaam Affus. Deze jammerden zeer over de groote ellende in Juda
7 en Jeruzalem 7 en Mattathías klaagde: Ach dat ik daartoe geboren ben
  om de verwoesting van mijn volk en van de heilige stad te moeten zien


[97]

  en daarbij stil te zitten en te gedoogen, dat de vijanden hunnen moedwil
8 bedrijven! De vreemden hebben het heiligdom in bezit en Gods tempel
9 is als een eerloos mensch. Zijn sieraad heeft men weggevoerd; de
  kinderen zijn op de straten verslagen en de jonge manschap is door
10 vreemden doorstoken. Het rijk is allen heidenen tot een erfdeel geworden,
11 en zij plunderen het. Al zijne heerlijkheid is weg: het was eene koningin,
12 nu is het eene dienstmaagd. Zie ons heiligdom en onze roem en onze
13 luister is weg, de heidenen hebben het verwoest: wie zou nog lust
14 hebben te leven? En Mattathías verscheurde zijne kleederen, hij en zijne
  zonen, en zij trokken zakken aan en treurden zeer.
15       Toen nu de hoofdlieden van Antiochus ook daarheen kwamen om
  degenen, die gevlucht waren in de stad Modin, óók te dwingen van
16 Gods wet af te vallen en te offeren en te wierooken, vielen er velen
  van het volk Israël tot hen af, maar Mattathias en zijne zonen bleven
17 standvastig. En de hoofdlieden van Antiochus spraken tot Mattathías:
  Gij zult de voornaamste en vermogendste in deze stad en hebt vele zonen
18 en eene groote maagschap: daarom treed gij het eerst daarheen en doe
  wat de koning geboden heeft, gelijk alle landen gedaan hebben, en de
  lieden van Juda en die nog te Jeruzalem zijn; zoo zult gij en uwe zonen
  een genadigen koning hebben en begiftigd worden met goud en zilver
19 en groote gaven. Toen sprak Mattathías ronduit: Al ware het, dat alle
  landen Antiochus gehoorzaam waren en dat iedereen afviel van de wet
20 zijner vaderen en bewilligde in het gebod des konings, zoo willen ik en
  mijne zonen en broeders van de wet onzer vaderen toch niet afvallen.
21 Daarvoor behoede ons God! Dat zou niet goed zijn, dat wij van Gods
22 woord en Gods wet afvielen. Wij willen niet bewilligen in het gebod
  van Antiochus en willen niet offeren en van onze wet afvallen en eene
  andere Godsvereering aannemen.
23       Toen hij nu alzoo uitgesproken had, ging er een Jood heen voor hun
  aller oogen, en offerde den afgoden op het altaar te Modin, gelijk de
24 koning geboden had! Dat zag Mattathías en het ging hem door het
25 hart, en zijn ijver ontstak voor de wet; en hij liep toe en doodde vóór
  het altaar den Jood en den hoofdman van Antiochus en wierp het altaar
26 omver; en hij ijverde voor de wet, gelijk a Pinehas deed aan Zimri, den a Num. 25 : 7-15.
27 zoon van Salu. En Mattathías riep luid door de geheele stad: Wie voor
  de wet ijvert en het verbond houden wil, die trekke met mij uit de
28 stad. b Alzoo vloden hij en zijne zonen op het gebergte en zij verlieten b 2 Makk. 5 : 27.
29 alwat zij hadden in de stad; en vele vrome lieden trokken uit in de
30 woestijn 30 en onthielden zich daar met vrouwen en kinderen en met hun
  vee; want de verdrukking was al te groot geworden.
31       Maar toen het volk des konings te Jeruzalem in Davids stad, hoorde,
  dat sommigen zich tegen des konings gebod stelden en zich uit de steden
  weggemaakt hadden om zich heimelijk in de woestijn te versteken en te
32 onthouden, en dat er veel volk tot hen getrokken was, maakten zij zich
33 haastig op om hen op den sabbat te overvallen en lieten hun zeggen:
  Wilt gij nog niet gehoorzaam zijn? Trekt uit en doet wat de koning
34 geboden heeft, zoo zult gij veilig zijn. Daarop antwoordden zij: Wij
  willen niet uittrekken en denken ook den sabbat niet te ontheiligen,
35 gelijk de koning gebiedt. En die buiten waren, bestormden de steen-
36 rots. En die binnen waren, weerden zich niet en wierpen niet éénen
37 steen daaruit en maakten ook de rotskloof niet toe, maar spraken: Wij
  willen zóó sterven in onze onschuld: hemel en aarde zullen getuigen zijn,
38 dat gij ons met geweld en onrecht ombrengt. c Alzoo werden die c 2 Makk. 6 : 11.
  binnen waren, op den sabbat overvallen en hunne vrouwen en kinderen
  en vee omgebracht, omtrent duizend personen.


[98]

39       Toen Mattathías en zijne vrienden dat hoorden, baarde het hun veel
40 smart; en zij spraken onder elkander: Willen wij allen doen gelijk onze
  broeders en ons niet weren tegen de heidenen, om ons leven en onze
41 wet te redden, zoo hebben zij ons licht geheel verdelgd. En zij besloten
  onderling: Zoo men ons op den sabbat aantasten zal, zullen wij ons
  weren, opdat wij niet allen omkomen, gelijk onze broeders in de holen
42 vermoord zijn. Er er vergaderde zich te zamen eene groote menigte
43 der vromen, die allen volstandig bleven in de wet. Ook kwamen tot
  hen al degenen, die voor de gewelddadigheden vloden en vermeerderden
44 hunne kracht. Daarom rustten zij zich ook toe en versloegen vele god-
  deloozen en afvalligen in hunnen ijver en toorn, maar de overigen namen
  de vlucht en ontkwamen tot de heidenen.
45       Daarna trok Mattathías met zijne vrienden vrijmoedig rond in het land
46 van Israël en wierp de altaren wederom terneder en besneed de kinderen
47 die nog onbesneden waren met geweld; en zij tastten de goddeloozen
48 aan en het is hun gelukt, dat zij de wet hielden tegen al de macht der
  heidenen en koningen, zoodat de goddeloozen hen niet overheerden.
49       Maar toen Mattathías zeer oud was, sprak hij, vóór zijnen dood, tot
  zijnen zonen: Er is eene groote verdrukking en vervolging en eene groote
50 gramschap en harde straf over ons gekomen. Daarom, mijne zonen,
  ijvert voor de wet en waagt uw leven voor het verbond onzer vaderen,
51 en herdenkt wat daden onze vaderen in hunnen tijd gedaan hebben:
52 zoo zult gij rechte eer en een eeuwigen naam verkrijgen. d Abraham d Gen. 22 : 1.
  werd verzocht en bleef vast in het geloof, dat is hem tot gerechtigheid    Gen. 15 : 6.
53 gerekend geworden. e Jozef hield in zijne droefenis het gebod en is heer e Gen. 39 : 7-10.
54 in Egypte geworden. f Pinehas, onze vader, ijverde Gode ter eer en    Gen. 41 : 40, 41.
  hij verkreeg het verbond, dat het priesterschap op hem blijven zou. f Num. 25 : 7, 13.
55 g Jozua volbracht het bevel, dat hem gegeven was, daarom werd hij de g Joz. 1 : 2, 16.
56 opperste vorst in Israël. h Kaleb gaf getuigenis en bestrafte het volk, h Num. 14 : 6-9.
57 daarom heeft hij een i bijzonder erf gekregen. David bleef getrouw en i Joz. 14 : 13, 14.
  oprecht jegens God, j daarom beërfde hij het koninkrijk eeuwiglijk. j 2 Sam. 7 : 16.
58 Elía k ijverde voor de wet l en hij werd ten hemel gevoerd. 59 m Hanaja, k 1 Kon. 18 : 21.
60 Azarja en Misaël geloofden en zij werden uit het vuur verlost. n Daniël l 2 Kon. 2 : 11.
61 werd vanwege zijne onschuld verlost van de leeuwen. Alzoo overdenkt m Dan. 3 : 16-30.
  wat op elken tijd geschied is: zoo zult gij bevinden, dat allen, die op n Dan. 6 : 21-24.
62 God vertrouwen, behouden worden. Daarom vreest niet voor het pochen
63 der goddeloozen; want hunne heerlijkheid is slijk en wormen: heden
  zweeft hij in de hoogte, morgen ligt hij terneder, hij is niet meer; want
  hij is weder tot aarde geworden en zijn voornemen is tenietgegaan.
64 Daarom, mijne kinderen, zijt onverschrokken en standvastig in de wet,
65 zoo zal God u weder heerlijk maken. Uw broeder Simon is wijs: weest
66 hem gehoorzaam als een vader. Judas Makkabeüs is sterk en een held
67 van zijne jeugd af; die zal hoofdman zijn en den oorlog voeren. En
  ontbiedt tot u allen, die de wet houden; wreekt het geweld, uw volk
68 aangedaan. En betaalt den heidenen gelijk zij verdiend hebben en blijft
69 mer ernst bij de wet. Daarna zegende hij hen en werd vergaderd tot
70 zijne vaderen en stierf in het honderdzesenveertigste jaar; en zijne zonen
  begroeven hem in het graf zijner vaderen te Modin, en geheel Israël
  droeg zeer grooten rouw over hem.