Apocriefe boeken/1 Makkabeën 11
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
1 Makkabeën 11 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 116-119. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 116.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 117.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 118.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 119.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 11. Ptolemeüs strijdt tegen zijn schoonzoon Alexander. — Demetrius wordt koning en bevestigt Jonathan. — Voor- en tegenspoed. | ||
EN de koning van Egypte bracht volk bijéén, zooveel als het zand aan | ||
de zee is, en vele schepen; en hij nam voor, het rijk van Alexander met | ||
| ||
bedrog aan zich te brengen, opdat hij beide koninkrijken mocht hebben. | ||
2 | Daarom trok hij naar Syrië onder den schijn, alsof hij kwam als vriend. | |
Toen deed men hem alle steden open en zij trokken hem tegemoet en | ||
ontvingen hem luisterrijk, gelijk Alexander dat bevolen had, dewijl deze | ||
3 | zijn schoonvader was. Maar in wat stad Ptolemeüs kwam, daar liet | |
4 | hij een hoop krijgsvolk tot bezetting. En toen hij te Asdod kwam, | |
toonden zij hem, hoe Jonathan den a tempel van Dagon, alsook de stad, | a 1 Makk. 10 : 84. | |
verbrand en verwoest had, en dat de doode lichamen hier en daar ver- | ||
strooid lagen, en heuvels opgeworpen waren aan den weg, waaronder | ||
5 | men de verslagenen bij hoopen begraven had. En zij zeiden den koning | |
dat Jonathan deze schade had aangericht, opdat zij hem bij den koning | ||
6 | in ongenade brachten; maar de koning zweeg daarop stil. En Jonathan | |
trok den koning tegemoet naar Joppe; daar spraken zij elkander aan en | ||
7 | bleven daar den nacht over bij elkander. En Jonathan geleidde den | |
koning tot aan het water, genaamd Eleutherus, daarna trok hij weder | ||
naar huis te Jeruzalem. | ||
8 | En koning Ptolemeüs nam de steden in, tot Seleucië toe aan de zee, | |
9 | en nam voor Alexander te verdrijven; en hij zond boden tot Demetrius, | |
dat hij tot hem komen zou om een verbond met hem te maken; zoo | ||
wilde hij hem zijne dochter geven, welke Alexander had, en wilde hem | ||
10 | helpen om koning te worden; en hij zeide, dat het hem berouwd had, | |
11 | dat hij Alexander zijne dochter gegeven had, en beschuldigde Alexander, | |
12 | dat hij hem naar het leven en het koninkrijk gestaan had. Hij betoonde | |
ook zijnen haat openlijk en keerde zich van Alexander af en ontnam hem | ||
zijne dochter en gaf haar aan Demetrius. | ||
13 | En toen Ptolemeüs te Antiochië kwam, zette hij beide kronen op, die | |
14 | des rijks van Egypte en des rijks van Azië. Maar koning Alexander was | |
te dier tijd in Cilicië; want sommige steden waren aldaar van hem afge- | ||
15 | vallen. Toen hij nu van Ptolemeüs hoorde, trok hij tegen hem op om | |
met hem te oorloogen. Maar Ptolemeüs was sterk toegerust en trok hem | ||
16 | tegemoet en verjoeg hem. En Alexander vluchtte in Arabië, opdat hij | |
17 | daar veilig mocht zijn; maar koning Ptolemeüs was zeer machtig. Daarom | |
liet Zabdiël, de Arabier, zijnen gast Alexander het hoofd afhouwen en | ||
18 | zond dat aan koning Ptolemeüs. En Ptolemeüs stierf op den derden | |
dag daarna; toen werd het krijgsvolk, hetwelk Ptolemeüs in de steden | ||
19 | gelegd had, ook omgebracht door het volk van de steden. Alzoo nam | |
Demetrius het rijk in, in het honderdzevenenzestigste jaar. | ||
20 | In dezen tijd bracht Jonathan zijn volk in het land Juda bijéén, om | |
den burg te Jeruzalem weder te veroveren, en liet bolwerken en geschut | ||
21 | daarover oprichten. Toen trokken sommige afvalligen tot koning | |
Demetrius en klaagden Jonathan aan en zeiden, dat hij den burg belegerd | ||
22 | had. Toen werd de koning zeer toornig en trok haastig naar Ptolemaïs | |
en schreef aan Jonathan, dat hij den burg niet belegeren zou en haastig | ||
tot hem te Ptolemaïs zou komen, daar wilde hij met hem over sommige | ||
23 | zaken spreken. Maar toen Jonathan deze boodschap kreeg, hield hij niet | |
op met het beleg, en koos sommige oudsten in Israël en priesters, die | ||
met hem trekken zouden, en maakte zich op en waagde zijn leven. | ||
24 | En hij nam vele kostelijke kleinoodiën mede van goud, zilver en kleederen, | |
25 | en trok naar Ptolemaïs tot den koning en vond genade bij hem. Toen nu | |
26 | de afvalligen zijns volks hem aanklaagden, hield de koning hem in eere, | |
gelijk hij tevoren gehouden was, en deed hem groote eer aan voor alle | ||
27 | vorsten en bevestigde hem in zijn hoogepriesterambt en in alle andere | |
eereambten, welke hij tot dusver bekleed had, en rekende hem onder | ||
zijn voornaamste vrienden. | ||
28 | Jonathan had ook den koning, dat hij aan Judéa en de drie streken | |
| ||
van Samarië en Galiléa de schatting wilde kwijtschelden en beloofde | ||
29 | voor deze vrijheid te geven driehonderd talenten goud. Dit bewilligde | |
30 | de koning en gaf Jonathan brieven daarvan, die luidden aldus: Koning | |
Demetrius biedt zijnen broeder Jonathan en het Joodsche volk zijne | ||
31 | groetenis aan. Wij zenden u een afschrift van den brief, dien wij aan | |
onzen vader Lasthenes aangaande u geschreven hebben, opdat gij dat | ||
32 | weten moogt: Koning Demetrius biedt Lasthenes, zijnen vader, zijne | |
33 | groetenis aan. Wij denken aan onze vrienden en getrouwe bondgenooten, | |
de Joden, goed te doen, vanwege hunne getrouwheid en vriendschap | ||
34 | jegens ons. Daarom bevestigden wij, dat de priesters te Jeruzalem geheel | |
Judéa en de drie streken, Aferima, Lydda en Ramathaïm, en wat daartoe | ||
35 | behoort, zullen bezitten. Wij schelden hun ook kwijt alwat zij tevoren | |
jaarlijks den koning hebben moeten geven: koren ooft, tienden, tollen, | ||
36 | schatting op het zout en kroonschatting. Van dat alles zullen zij voort- | |
aan bevrijd zijn, en die vrijheid zal hun vast en gestadig bewaard | ||
37 | blijven. Het afschrift van dezen brief zal men aan Jonathan geven, | |
opdat men het op den heiligen berg stelle, als aan eene eerwaardige | ||
en openbare plaats. | ||
38 | Toen nu koning Demetrius zag, dat in het geheele koninkrijk vrede | |
was en niemand zich meer tegen hem stelde, liet hij het krijgsvolk | ||
gaan, dat in het koninkrijk tehuis behoorde, een iegelijk weder naar | ||
zijne stad; maar het vreemde krijgsvolk, hetwelk hij in de eilanden hier | ||
en daar aangenomen had, behield hij bij zich; daarom werd het inlandsche | ||
39 | volk zeer vergramd op hem. Maar toen Tryfon, een hoofdman, die | |
weleer Alexanders vriend geweest was, zag, dat het krijgsvolk haat | ||
tegen koning Demetrius opgevat had, trok hij tot den Arabier Emalkuel, | ||
40 | die den jongen Antiochus, den zoon van Alexander, opgevoed had. Bij | |
dezen hield hij aan, dat hij hem den jongeling zou overgeven, dan zou | ||
hij hem weder in zijns vaders rijk stellen; en hij zeide den Arabier, | ||
hoe en waarom het krijgsvolk koning Demetrius haatte, en bleef alzoo | ||
een tijd lang bij den Arabier. | ||
41 | Ondertusschen schreef Jonathan aan koning Demetrius en bad hem, | |
dat hij dengenen, die op den burg te Jeruzalem en in de vestingen lagen, | ||
wilde gebieden te wijken en hem den burg in te ruimen en over te | ||
42 | geven; want zij deden Israël veel schade. Toen schreef Demetrius | |
aan Jonathan aldus: Niet alleen dit, hetgeen gij begeert, maar veel | ||
43 | meer eer en goed wil ik u en uw volk bewijzen, zoodra ik kan. Maar | |
tegenwoordig ben ik in groot gevaar; daarom wilt gij wél doen, zoo | ||
zend mij hulp; want al mijn krijgsvolk is van mij afgevallen en stelt | ||
44 | zich tegen mij. Daarom zond Jonathan aan hem drieduizend goede | |
krijgslieden; die kwamen te Antiochië tot den koning; en de koning | ||
werd over hunne aankomst zeer verheugd. | ||
45 | Nu maakte het volk in de stad een oproer, bij de honderdtwintig- | |
46 | duizend man, en zij wilden den koning dooden. Maar de koning vluchtte | |
in zijnen burg; toen nam het volk de straten in en wilde den burg | ||
47 | bestormen. Daarom ontbood de koning de Joden om hem te beschermen; | |
toen liepen de Joden allen tot den koning en verdeelden zich in de | ||
48 | straten en versloegen op dien dag honderdduizend man en staken de | |
49 | stad aan en plunderden ze; alzoo verlosten zij den koning. Toen nu | |
het volk in de stad zag, dat de Joden de stad bemachtigd hadden, | ||
versaagden zij en riepen tot den koning en baden om vrede, opdat | ||
de Joden mochten ophouden het volk te dooden, en de stad niet | ||
50 | geheel zouden verwoesten. Toen werd er vrede en de Joden legden hunne | |
wapenen af en werden hoog geëerd door den koning en vermaard in het | ||
51 | geheele rijk; en zij trokken weder naar huis, naar Jeruzalem, en | |
| ||
brachten grooten buit mede, dien zij in den oorlog gewonnen hadden. | ||
52 | Toen nu Demetrius weder veilig was, en het rijk met rust in bezit | |
53 | had, hield hij aan Jonathan zijn woord in geen van die dingen welke | |
hij hem beloofd had, en wendde zich geheel van hem af en was jegens | ||
hem ondankbaar voor zijne weldaden en betoonde hem alle trouweloosheid. | ||
54 | Niet lang daarna kwam Tryfon weder met den jongen Antiochus; | |
55 | deze Antiochus werd koning en zette de kroon op. En al het krijgsvolk | |
kwam tot hem, hetwelk Demetrius afgedankt had; toen zij nu met | ||
Demetrius streden, sloegen zij hem op de vlucht en verjoegen hem. | ||
56 | En Trifon nam de olifanten en won Antiochië. | |
57 | En de jonge Antiochus schreef aan Jonathan en bevestigde hem in | |
zijn hoogepriesterambt en bewilligde, dat hij de vier streken bezitten | ||
58 | en behouden zou b en des konings vriend zijn. En hij zond hem gouden | b 1 Makk. 10 : 20, 65. |
vaten en stond hem toe goud over tafel te gebruiken en een purpur- | ||
59 | kleed en een c gouden gordel te dragen. En Simon, den broeder van | c 1 Makk. 10 : 89. |
Jonathan, maakte hij tot hoofdman over het land, van Tyrus af tot | ||
60 | Egypte toe. Toen nu Jonathan uittrok over den Eufraat en in de | |
steden rondom kwam, trok al het krijgsvolk in Syrië naar hem toe om | ||
hem te helpen. En toen hij voor Askalon kwam, gingen de burgers | ||
61 | hem tegemoet en ontvingen hem met eer en gaven zich over. Daarna | |
trok hij voor Gaza; maar die van Gaza wilden hem niet inlaten; daarom | ||
belegerde hij de stad en verbrandde de voorsteden rondom en plunderde | ||
62 | ze. Toen baden die van Gaza om vrede; en Jonathan maakte vrede | |
met hen en nam de kinderen van hunne voornaamsten tot gijzelaars | ||
en zond ze naar Jeruzalem; maar hij trok voort door het land tot | ||
Damascus toe. | ||
63 | Maar toen hij hoorde, dat de hoofdlieden van koning Demetrius met | |
een groot heir te Kades in Galiléa, gekomen waren, om hem in zijn | ||
64 | voornemen te verhinderen, trok hij tegen hen op en liet zijnen broeder | |
65 | Simon in het land; die trok voor Beth-Zur en belegerde het een langen | |
66 | tijd zoo hard, dat zij geen uitval durfden doen. Daarom baden zij om | |
vrede; en Simon maakte vrede met hen en liet hen vrij aftrekken en | ||
nam de stad in en legde er krijgsvolk in tot eene bezetting. | ||
67 | Maar Jonathan trok met zijn heir aan het meer Gennésareth, en | |
68 | vandaar des morgens vroeg naar het vlakke veld van Hazor. Toen | |
trokken de heidenen tegen hem op in het vlakke veld en hadden een | ||
69 | hoop verstoken in het gebergte. Toen nu Jonathan den anderen hoop | |
aantastte, viel de verstoken hoop uit het gebergte uit en viel óók aan. | ||
70 | Toen vluchtte het geheele heir van Jonathan en er bleef niemand dan | |
alleen de hoofdlieden, Matthathías, de zoon van Absalom, en Judas, de | ||
71 | zoon van Kalfus. Toen verscheurde Jonathan zijne kleederen en strooide | |
72 | aarde op zijn hoofd en bad, en trok weder tegen de vijanden op en | |
73 | sloeg hen op de vlucht. Toen nu zijn volk, dat tevoren gevlucht was, | |
dat zag, keerden zij weder óm, om Jonathan te helpen, en vergolden | ||
de vijanden tot Kados toe in hun leger; en zij maakten daar ook een | ||
74 | leger. En op dezen dag zijn er omtrent drieduizend heidenen omge- | |
komen. Daarna trok Jonathan weder naar Jeruzalem. |