Apocriefe boeken/1 Makkabeën 13

Uit Wikisource

1 Makkabeën 13

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 122-124. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 122.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 123.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 124.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
Het eerste boek der Makkaneën
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6 · Hoofdstuk 7 · Hoofdstuk 8 · Hoofdstuk 9 · Hoofdstuk 10 · Hoofdstuk 11 · Hoofdstuk 12 · Hoofdstuk 13 · Hoofdstuk 14 · Hoofdstuk 15 · Hoofdstuk 16


[122]

[...]

HOOFDSTUK 13.

Simon wordt de opvolger van zijn broeder Jonathan. — Deze wordt met zijne zonen door Tryfon gedood. — Simon sluit met Demetrius een verbond en maakt zich onafhankelijk.

  TOEN nu Simon hoorde, dat Tryfon een groot heir bij elkander had,
2 om tegen het land Juda op te trekken en het te verderven; en zag,
3 dat het volk zeer bang en beangst was, kwam hij te Jeruzalem 3 en
  troostte het volk en sprak: Gij weet wat zware oorloogen ik en mijne
  broeders en mijn vader voor de wet en het heiligdon gevoerd hebben;
4 en gij hebt den nood gezien, in welken geheel Israël geweest is; in
  welke, om Israëls wil, al mijne broeders omgekomen zijn; en niemand
5 leeft er meer dan ik. Nu begeer ik mijn leven niet te verschoonen in
  deze droefnis; want ik ben niet beter dan mijne broeders, en begeer
6 niet het beter te hebben dan zij; maar ik wil mijn volk, ons heiligdom
  en onze vrouwen en kinderen wreken, a want alle volken rondom zijn a 1 Makk. 12 : 53
  op ons vergramd en vergaderen zich te zamen om ons te verdelgen.
7 Door deze vertroosting kreeg het volk weder moed 8 en zijn antwoordden
  en riepen: Gij zult onze hoofdman zijn, in de plaats van Judas en
9 Jonathan, uwe broeders, om onzen oorlog te voeren; en wij willen u
10 gehoorzaam zijn in alles, wat gij ons beveelt. Toen ontbood Simon het
  krijgsvolk bijéén; ook beval hij, dat men de muren te Jeruzalem haastig
  moest opbouwen, opdat de stad geheel rondom welbewaard en sterk
11 zoude zijn. En hij zond Jonathan, den zoon van Absalom, met een
  heir naar Joppe. En Jonathan dreef de vijanden uit.
12       Toen trok Tryfon van Ptolemaïs uit met eene groote macht, om in
  het land Juda in te vallen en voerde Jonathan gevankelijk met zich.
13 Maar Simon trok hem tegemoet en legerde zich vóór aan het vlakke
14 veld, bij Addus. Maar toen Tryfon vernam, dat Simon in zijns broeders
  Jonathans plaats hoofdman geworden was en tegen hem dacht te strijden,
15 zond hij boden tot Simon en liet hem zeggen: Ik heb Jonathan wegens
  eene som gelds, welke hij den koning van de ambten schuldig gebleven
16 is, behouden. Wilt gij mij nu honderd talenten zenden en mijne twee
  zonen tot gijzelaars geven, opdat hij niet van ons afvalle en zich daarna
  tegen ons stelle, als hij vrij geworden is, zoo wil ik hem u vrijgeven.
17 Maar niettegenstaande Simon wel merkte, dat het enkel bedrog was,
  beschikte hij nochtans, dat aan Tryfon het geld en de kinderen gezonden
18 werden; opdat het volk over hem niet klagen zoude, alsof Jonathan had
19 moeten omkomen, omdat hij hem niet had willen lossen. Daarom zond
  hij aan Tryfon de kinderen benevens de honderd talenten. Maar Tryfon
  hield geen woord en wilde Jonathan niet vrijgeven.
20       Daarenboven trok Tryfon ook voort, om in het land te komen en
  eenige schade te doen; en hij trok langs het land heen op den grooten
  weg, die naar Ador gaat; maar Simon was hem met zijn heir gestadig
21 op zijde, en, waar hij wilde invallen, weerde Simon hem. Ook zonden
  die op den burg waren een bode naar Tryfon, dat hij door de woestijn
  tot hen trekken zou, eer Simon het vermoedde, en hun leeftocht zou
22 laten uitvoeren. Daarom wilde Tryfon met zijne geheele ruiterij zich
  haasten en tot hen komen; maar in denzelfden nacht viel eene zeer dikke
23 sneeuw; die verhinderde hem, zoodat hij niet kwam. Daarna trok hij
  naar Gilead; en bij Baschama liet hij Jonathan met zijne zonen dooden;
24 die werden aldaar begraven. Daarna trok Tryfon weder weg naar zijn
25 land. Toen zond Simon daarheen en niet zijns broeders doode lichaam
26 halen en legde het in zijns vaders graf te Modin. En geheel Israël maakte
27 een zeer grooten rouw over Jonathan, een langen tijd. En Simon liet
  een hoog graf van gehouwen steenen maken voor zijnen vader en zijne
28 broeders, en liet daarop zetten zeven piramiden, de ééne nevens de


[123]

29 andere, voor zijnen vader, zijne moeder en vier broeders; en hij liet
  er groote pilaren rondom bouwen, aan welke hij hun harnas hing tot
  eene eeuwige gedachtenis; en boven het harnas liet hij uitgehouwen
30 schepen plaatsen, welke men op de zee kon zien. Dit graf te Modin
  bestaat nog op dezen dag.
31       Doch Tryfon voerde den jongen Antiochus bedriegelijk heen en weer
32 in het land, totdat hij hem heimelijk doodde. Daarna zette hij zichzelf
  de kroon op en werd koning in Azië, en plaagde het land Juda zeer.
33 Maar Simon bouwde en bevestigde vele steden in het land Juda met
  dikke muren en hooge torens en sterke poorten, en voorzag de sterke
34 steden van leeftocht. En hij zond boden aan koning Demetrius en bad
  om kwijtschelding van den last, dien Tryfon hem opgelegd had; want
35 Tryfon bedreef enkel rooverij en moord in het land. Daarop antwoordde
36 Demetrius en sprak aldus: Koning Demetrius biedt den hoogepriester
37 Simon en den oudsten en het Joodsche volk zijne groetenis aan. De
  gouden kroon, benevens de palmen, welke gijlieden mij gezonden hebt,
  hebben wij ontvangen; en wij zijn gereed een goeden vrede met u te
  maken en den ambtlieden te schrijven, dat zij u alle lasten kwijtschelden,
38 welke wij ulieden tevoren toegezegd hebben te zullen kwijtschelden. En
  wat wij u beloofd hebben, zal zeker en vast gehouden worden; alle
  vestingen, welke gij gebouwd hebt, zult gij behouden en in bezit hebben;
39 en wij vergeven u wat gij middelerwijl tegen ons gedaan hebt; b de b 1 Makk. 10 : 29.
  kroonschatting en andere tollen, welke Jeruzalem heeft mogen geven,
40 schelden wij u kwijt; en wie onder u geschikt zijn in onze lijfwacht
  te dienen, willen wij aannemen; en er zal tusschen ons goede vrede en
  eenigheid zijn.
41       In het honderdzeventigste jaar werd Israël eerst weder vrij van de
42 heidenen; en zij begonnen te schrijven in hunne brieven en geschiede-
  nissen aldus: In het eerste jaar van Simon, den hoogepriester en vorst
  der Joden.
43       In dezen tijd belegerde Simon de stad Gazara en richtte bolwerken
  en geschut daarvoor op en bestormde de stad en veroverde een toren.
44 En zij, die op den toren waren, sprongen in de stad; toen verschrikte
45 het volk in de stad en versaagde geheel; en zij liepen met vrouwen en
  kinderen op de muren en verscheurden hunne kleederen en riepen over-
46 luid en baden om genade en spraken: Straf ons niet naar onze boosheid,
47 maar wees ons genadig, zoo willen wij gaarne gehoorzaam zijn. Dit
  jammerde Simon zoo, dat hij hen niet doodde; maar hij gebood hun weg
  te trekken uit de stad, en liet de huizen weder reinigen, in welke zij
48 afgoden gezet hadden. Daarna trok hij in de stad en liet alle gruwelen
  wegdoen en uitroeien en zette daar lieden in, die Gods wet hielden, en
  maakte de stad sterk en bouwde zichzelf een huis daarin.
49       En zij, die op den berg te Jeruzalem waren, werden belegerd, zoodat
  niemand er uit- noch inkomen en aldaar koopen noch verkoopen kon;
  en zij leden zulk een grooten honger, dat velen van honger moesten
50 sterven. Daarom riepen zij tot Simon en baden om vrede en gaven zich
  over; toen bewees Simon hun genade en liet hen leven, maar zij moesten
  van den burg weg; en Simon liet den burg weder reinigen van alle
51 gruwelen en nam hem in op den drieëntwintigsten dag der tweede
  maans, in het honderdéénenzeventigste jaar, en trok daarin met lofzan-
  gen en palmtakken en allerlei snarenspel; en zij dankten God, dat zij
52 van deze groote tyrannie in Israël waren vrij geworden. En hij gebood,
53 dat men dezen dag jaarlijks met vreugde zou vieren. En op den berg
  bouwde hij muren, rondom den tempel, onder den burg, en maakte
  hem nog sterker, en woonde aldaar, hij en degenen, die hij bij zich


[124]

54 had. En dewijl hij zag, dat zijn zoon Johannes een bekwaam man was,
  maakte hij hem tot hoofdman over al het krijgsvolk en liet hem te
  Gazara wonen.