Apocriefe boeken/1 Makkabeën 15
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
1 Makkabeën 15 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 126-127. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 126.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 127.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 15. Verbond van Antiochus van Syrië met de Joden en hunne vriendschap met de Romeinen. | ||
OOK schreef koning Antiochus, Demetrius’ zoon, uit de eilanden aan | ||
2 | Simon en het Joodsche volk aldus: Koning Antiochus biedt den hooge- | |
3 | priester Simon en het Joodsche volk zijne groetenis aan. Vermits eenige | |
oproermakers mij mijn erfelijk koninkrijk ontnomen hebben, denk ik | ||
het weder in te nemen en weder aan de rechte erfgenamen te brengen, | ||
en heb daarom vreemd krijgsvolk aangenomen en schepen laten maken; | ||
4 | en ik wil in het koninkrijk trekken, opdat ik de oproermakers straffe, | |
die groote schade in mijn koninkrijk doen en vele steden verwoest hebben. | ||
5 | Daarom scheld ik u kwijt, alwat de koningen tevoren u kwijtscholden | |
6 | hebben, en geef u macht om eigen munt te slaan in uw land. 7 En | |
a Jeruzalem en het heiligdom zullen vrij zijn; gij zult ook behouden alle | a 1 Makk. 10 : 31. | |
vestingen, welke gij gebouwd en tot nu toe in bezit gehad hebt, en alle | ||
8 | krijgstoerusting, welke gij gemaakt hebt. En ik scheld u kwijt alwat | |
men den koning schuldig is, of wat den koning toebehoort, van dezen | ||
9 | tijd af, en vervolgde altoos. En indien wij ons koninkrijk weder ver- | |
overen, zullen wij u en uw volk en den tempel nog grooter eer bewijzen, | ||
zoodat gij in het koninkrijk zult geroemd worden. | ||
10 | In het honderdvierenzeventigste jaar kwam Antiochus weder in zijn | |
erfland, en al het krijgsvolk viel van Tryfon tot hem af en zeer weinig | ||
11 | bleef er bij Tryfon. Toen nu koning Antiochus hem achterna trok, | |
12 | vluchtte hij naar Dora, aan de zee; want hij zag, dat het met hem uit | |
13 | was en dat het krijgsvolk van hem afviel. Maar Antiochus trok hem | |
na tot Dora toe, met honderdtwintigduizend man te voet en achtduizend | ||
14 | man te paard, en belegerde de stad te land en te water, zoodat er | |
niemand kon uit- of inkomen, | ||
15 | Omtrent dezen tijd kwamen van Rome b Numenius en de anderen, | b 1 Makk. 12 : 16. |
die met hem gezonden waren, en brachten brieven aan de koningen | 1 Makk. 14 : 24. | |
16 | en landschapen, die aldus luidden: Lucius, consul der Romeinen, | |
17 | biedt koning Ptolemeüs zijne groetenis aan. Simon, de hoogepriester, | |
en het Joodsche volk hebben gezanten tot ons gezonden, om de | ||
18 | vriendschap en het verbond tusschen one te vernieuwen, en hebben | |
19 | ons daarbij een gouden schild van duizend ponden gezonden. Daarom | |
schrijven wij aan de koningen en andere machten, dat zij niets tegen | ||
de Joden zullen doen, en tegen hen en hunne steden en landen niet | ||
20 | optrekken; dat zij ook niemand tegen hen helpen zullen; want wij heb- | |
21 | ben het schild van hen aangenomen. Bijaldien ook eenige ongehoorzamen | |
uit hun land tot u gevloden zijn, zoo wilt hen toch aan den hoogepriester | ||
22 | Simon overleveren, opdat hij ze naar zijne wet straffe. Alzoo schreven | |
zij ook aan koning Demetrius, aan Attalus, aan Aretas, aan Arsaces, | ||
23 | en in alle landen, ook aan Sampsaces, en aan die te Sparta, naar Delus, | |
Myndus, Sicyon, Carië, Samos, Pamfylië, Lycië, Halicarnassus, Rhodus, | ||
24 | Fasélis, Côs, Sidé, Gortyna, Cnidus, Cyprus en Cyréne. En het afschrift | |
dezer brieven zonden zij aan den hoogepriester Simon en aan het Joodsche | ||
25 | volk. Ondertusschen bracht Antiochus nog een ander heir voor Dora, | |
| ||
om de stad harder te belegeren, en maakte krijgstoerusting daarvoor | ||
en bestormde de stad hevig; zoodat Tryfon daarin besloten was en niet | ||
26 | in- noch uit kon komen. En Simon zond aan Antiochus tot hulp twee- | |
duizend man, goed uitgelezen volk, en veel goud en zilver en wapenen. | ||
27 | Maar Antiochus nam dat niet aan en hield niet hetgeen hij tevoren | |
28 | toegezegd had en wendde zich geheel van Simon af en zond een van | |
zijne vrienden, genaamd Athenobius, tot hem, om met hem te onder- | ||
handelen en te zeggen: Gijlieden hebt Joppe en Gazara ingenomen en | ||
den burg te Jeruzalem, hetwelk alles tot mijn koninkrijk behoort, en | ||
29 | het land rondom verwoest, en in mijn koninkrijk groote schade gedaan | |
30 | en mijn erfland ontnomen. Daarom eisch ik deze steden weder van u, | |
welke gij mij ontnomen hebt, en alle schatting der steden, welke gij | ||
31 | in bezit hebt buiten het land van Juda. Maar, bijaldien gijlieden mij | |
dat niet weder overleveren wilt, zoo geeft mij voor de steden vijfhonderd | ||
talenten zilver, en voor de schade en schattingen óók vijfhonderd talenten. | ||
Maar, bijaldien gijlieden ook dat niet denkt te doen, zullen wij tegen u | ||
32 | optrekken. Toen nu Athenobius, de vriend des konings te Jeruzalem | |
kwam, en zag Simons heerlijkheid en de pracht van goud en zilver, en | ||
hoe hij voor het overige toegerust was, verwonderde hij zich zeer en | ||
33 | hield hem vóór wat de koning hem bevolen had. Daarop gaf Simon hem | |
dit antwoord: Het land, hetwelk wij weder veroverd hebben, is ons | ||
vaderlijk erf en behoort niemand anders toe; maar onze vijanden hebben | ||
34 | het een tijd lang met geweld en onrecht in bezit gehad; daarom hebben | |
wij nu het onze weder aan ons gebracht, en aan niemand het zijne | ||
35 | ontnomen. Maar dat gij daarover klaagt, dat wij Joppe en Gaza inge- | |
nomen hebben, daarvan is dit de oorzaak: men doet daaruit aan ons | ||
land en ons volk groote schade; echter willen wij daarvoor betalen | ||
36 | honderd talenten. Daarop gaf Atenobius geen antwoord, maar werd | |
toornig en trok weder weg tot den koning en zeide hem Simons ant- | ||
37 | woord en zijne heerlijkheid en wat hij gezien had. Toen werd de koning | |
zeer toornig; maar Tryfon verwijderde zich te water en vluchtte naar | ||
38 | Orthosias. Toen maakte de koning Cendebeüs tot hoofdman over het | |
39 | land aan de zee en gaf hem krijgsvolk te paard en te voet, en beval | |
hem, dat hij zich legeren zou aan de grenzen van Judéa, en aldaar de | ||
stad Cedron met hare poorten zou bevestigen en in het land der Joden | ||
40 | vallen; maar de koning joeg Tryfon na om hem te vangen. Toen nu | |
Cendebeüs te Jamnia kwam, tastte hij de Joden aan, verwoestte hun | ||
land en liet veel volk ombrengen en nam vele lieden gevangen en | ||
41 | voerde hen weg en bouwde de stad Cedron; en hij leide er krijgsvolk | |
in, opdat zij daar, aan de grenzen, zouden uitvallen en de wegen van | ||
Judéa onveilig maken, gelijk de koning hem bevolen had. |