Apocriefe boeken/1 Makkabeën 3

Uit Wikisource

1 Makkabeën 3

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 98-100. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 098.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 099.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 100.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
Het eerste boek der Makkaneën
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6 · Hoofdstuk 7 · Hoofdstuk 8 · Hoofdstuk 9 · Hoofdstuk 10 · Hoofdstuk 11 · Hoofdstuk 12 · Hoofdstuk 13 · Hoofdstuk 14 · Hoofdstuk 15 · Hoofdstuk 16


[98]

[...]

HOOFDSTUK 3.

Judas Makkabeüs verslaat Apollonius. — Antiochus maakt voorbereidingen tot een oorlog met de Joden.

  EN a Judas Makkabeüs kwam in zijns vaders plaats. 2 En zijne broeders a 2 Makk. 8 : 1-7.
  en allen, die zijnen vader aangehangen hadden, hielpen hem en streden


[99]

9 voor Israël met vreugde. En Judas verwierf het volk groote eer; hij
  trok in zijn harnas als een held en beschermde zijn heir met zijn zwaard.
4 Hij was kloekmoedig als een leeuw, koen als een jonge brullende leeuw,
5 wanneer hij iets jaagr. Hij zicht de afvalligen en goddeloozen, die het
  volk dwongen om van de wet af te vallen, op, en strafte en verbrandde
6 hen; zoodat overal zijne vijanden voor hem verschrikten en vloeden en
  de afvalligen tenondergebracht werden; en hij had geluk en over-
7 winning. Dat verdroot vele koningen, maar Jakob was het eene vreugd
8 en voor hem eene eeuwige roem en eer. Hij trok door de steden van
  Juda en verdelgde daarin de goddeloozen, zoodat hij den toorn van
9 Israël afwendde. En hij was overal in het land vermaard, zoodat alle
  onderdrukten tot hem liepen.
10       Daartegen bracht Apollonius een groot heir te zamen van de heidenen
11 en van Samarië, om tegen Israël te strijden. Toen nu Judas dat hoorde,
  trok hij hem tegemoet en streed met hem; en hij sloeg hem en een grooten
12 hoop vijanden met hem; maar de overige vloden. En Judas kreeg den
  roof en nam het zwaard van Apollonius en voerde dat al zijne levensdagen.
13       Daarna, toen Seron, de hoofdman van Syrië, hoorde, dat de vromen
14 Judas aanhingen en dat er veel volk bij elkander was, sprak hij: Ik wil
  eer behalen, opdat ik in het geheele koninkrijk geprezen worde, en wil
15 Judas en zijnen hoop, die des konings gebod veracht slaan. Daarom
  rustte hij zich toe en eene groote macht van de goddeloozen trok met
  hem, opdat zij hem helpen en zich aan Israël wreken mochten; en zij
16 kwamen, tot aan Beth-Horon. Toen trok Judas hen tegemoet met een
17 kleinen hoop. Maar, toen zij de vijanden zagen, spraken zij: Wij zijn
  weinigen, daarenboven zijn wij mat van vasten: hoe zullen wij tegen
18 zulk een grooten en sterken hoop strijden? Maar Judas sprak: b Het kan b 1 Sam. 14 : 6.
  wel geschieden dat weinigen een grooten hoop overwinnen; want God
  kan even zoowel door weinigen de overwinning geven als door velen;
19 want de overwinning komt van den hemel en wordt niet door groote
20 menigte verkregen. Zij pochen op hunne groote macht en willen ons,
21 onze vrouwen en kinderen, vermoorden en berooven; maar wij moeten
22 ons weren en voor ons leven en onze wet strijden. Daarom zal God
23 hen voor onze oogen verdelgen: gij moet ze niet vreezen. Toen hij alzoo
  uitgesproken had, tastte hij de vijanden aan, eer zij het vermoedden,
24 en sloeg Seron en zijn volk op de vlucht 24 en joeg hen na van Beth-
  Heron af tot in het vlakke veld, en sloeg er achthonderd dood; de
25 overigen vloden in het land der Filistijnen. Alzoo kwam er vrees
26 bij alle volken rondom voor Judas en zijne broeders, en in alle landen
  sprak men van Judas en zijne daden en het kwam ook voor den koning.
27       Toen nu Antiochus dit alles hoorde, werd hij zeer vergramd en zond
  uit en liet eene oproeping doen in het geheele koninkrijk en bracht eene
28 groote macht te zamen; en hij greep in zijne schatten en beschikte soldij
29 voor een jaar en gebood, dat men steeds toegerust zou zijn. Maar toen
  hij zag, dat hij geen geld genoeg had en het land vanwege de twee-
  dracht en den oorlog, dien hij tot dusver gevoerd had tegen de wet,
30 niet veel kon geven, vreesde hij, dat hij de groote onkosten niet langer
  vermocht te dragen, gelijk tot hiertoe, daar hij soldij en gaven uitge-
31 geven had, meer dan alle koningen vóór hem. Daarom werd hij beproefd
  en trok in Perzië om dat land te schatten en geld te doen opbrengen.
32 En hij liet in het land een vorst, genaamd Lysias; dien maakte hij tot
  hoofdman over het geheele koninkrijk, van den Eufraat tot aan Egypte.
33 En hij beval hem zijnen zoon, den jongen Antiochus, aan, terwijl hij
34 buitenslands zou zijn; en hij liet hem de helft des krijgsvolks en der
  olifanten en gaf hem bevel aangaande alle zaken, ook aangaande Judea


[100]

35 en Jeruzalem; dat hij meer volk daarheen zenden zou om de overige
36 lieden in Israël en Jeruzalem uit te roeien en het land onder de vreemden
  uit te deelen en overal heidenen daarin te zetten.
37       In het honderdzevenenveertigste jaat trok de koning uit van zijne stad,
38 Antiochië, over den Eufraat, opwaarts in de bovenlanden. c Maar Lysias c 2 Makk. 8 : 8-11.
  verkoos eenige vorsten, vrienden des konings, tot hoofdlieden, namelijk
39 Ptolemeüs, den zoon van Dorymenes, Nicánor en Gorgias; en hij gaf
  hun veertigduizend man te voet en zevenduizend te paard, opdat zij
  tegen het land van Juda optrekken zouden en de Joden uitroeien, gelijk
40 de koning bevolen had. Toen zij nu met dit heir uitgetrokken waren,
41 legerden zij zich eerst bij Emmaüs, op het vlakke veld. Toen de koop-
  lieden in de landen rondom dit hoorden, kwamen zij in het leger en
  brachten veel geld mede, om de kinderen Israëls te koopen, dat zij
  hunne dienstknechten zouden zijn; en uit Syrië en van de andere
  heidenen trok meer krijgsvolk tot hen.
42       Toen nu Judas en zijne broeders zagen dat de vervolging grooter
  werd om de vijanden aan de grenzen lagen, en vernamen, dat de koning
43 geboden had geheel Juda te verdelgen, waren zij onverschrokken en
  vereenigden zich, om hun volk te redden en voor de heiligen te strijden.
44 Daarom brachten zij hun krijgsvolk te zamen, opdat zij bij elkander
  waren en wachtten wanneer men de vijanden moest aantasten, dat zij
  ook met elkander God bidden mochten om genade en hulp.
45       Maar in dien tijd was Jeruzalem woest en er woonden geen burger
  meer en het heiligdom was ontheiligd en de heidenen hadden den burg
  in bezit, en alle heerlijkheid was van Jakob weggenomen en men hoorde
46 er noch fluit noch harp. Daarom kwam het volk te zamen te Mizpa,
  tegenover Jeruzalem; want Israël moest eertijds te Mizpa aanbidden.
47 Op deze plaats kwamen zij nu óók te zamen, vastten aldaar en trokken
  zakken aan, strooiden asch op hunne hoofden en verscheurden hunne
48 kleederen en brachten de boeken der wet te voorschijn, welke de
  heidenen lieten zoeken, om hunne afgoden daarin te beschrijven en te
49 schilderen. Zij brachten ook daarheen de priesterlijke kleederen, de
  eerstelingen en tienden, en maakten d Nazireërs, die hunnen bestemden d Num. 6 : 2-21.
50 tijd moesten houden; en zij riepen klagelijk ten hemel: Waar zullen
51 wij dezen heenvoeren? Want uw heiligdom is verontreinigd; uwe priesters
52 zijn verjaagd, en zie, alle heidenen staan tegen ons op om ons geheel
53 te verdelgen: gij weet wat zij tegen ons on den zin hebben. Hoe
  kunnen wij voor hen bestaan, tenzij gij, onze God, ons helpt?
54       Daarna liet Judas het volk door de bazuin te zamen roepen 55 en
  stelde bevelhebbers aan, oversten, hoofdlieden en onderhoofdlieden.
56 Ook liet hij uitroepen, dat degenen, die huizen bouwden, of onlangs
  getrouwd waren, of wijnbergen plantten, of die zeer vreesachtig waren,
  weder naar huis mochten trekken: gelijk e de wet aan dezulken toelaat. e Deut. 20 : 5-8.
57 Daarna trokken zij voort en sloegen hun leger op bij Emmaüs, tegen
58 het Zuiden. En Judas vermaande zijn volk, zeggende: Rust u toe en
  zijt onverschrokken, opdat gij morgen gereed zijt te strijden tegen deze
59 heidenen, die ons en ons heiligdom denken te verdelgen. Het is ons
  lichter te dragen, dat wij in den strijd omkomen, dan dat wij zulk een
60 jammer aan ons volk en heiligdom zien; maar, wat God in den hemel
  wil, dat geschiede.