Apocriefe boeken/1 Makkabeën 12
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
1 Makkabeën 12 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 119-121. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 119.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 120.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 121.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 12. Jonathan zendt gezanten naar de Romeinen en Spartanen. — Hij versterkt Jeruzalem en andere steden. — Tryfon neemt hem door list gevangen. | ||
MAAR, toen Jonathan zag, dat hij nu ruimte van tijd gekregen had, | ||
verkoos hij sommigen, die hij naar Rome zond, a om het verbond met | a 1 Makk. 8 : 22. | |
2 | de Romeinen te vernieuwen en weder op te richten. Ook schreef hij | |
| ||
3 | aan die van Sparta en een andere plaatsen meer. Toen nu de boden | |
te Rome kwamen, gingen zij tot den raad en spraken: Jonathan, de | ||
hoogepriester, en het Joodsche volk hebben ons gezonden om het | ||
4 | verbond, dat weleer tusschen ons gemaakt is, te vernieuwen. En de | |
Romeinen gaven hun brieven en geleide, dat zij veilig weder naar huis | ||
konden trekken. | ||
5 | En aldus schreef Jonathan aan die van Sparta: 6 Jonathan, de hooge- | |
priester, en de oudsten des volks en de priesters en het Joodsche volk | ||
7 | bieden aan hunne broeders, die van Sparta, hunne groetenis aan. Vóór | |
eenige jaren heeft uw koning Areüs aan onzen hoogepriester Onias | ||
8 | geschreven, dat gij onze broeders zijt, gelijk de brief luidt; en Onias | |
ontving uwen bode met eer en nam de vriendschap en het verbond aan, | ||
9 | waarvan in den brief geschreven was. Hoewel wij nu tegenwoordig geen | |
vreemde hulp noodig hebben en troost hebben aan Gods woord, hetwelk | ||
10 | wij dagelijks lezen, zenden wij nochtans gezanten tot ulieden, om de | |
broederschap en vriendschap tusschen ons te vernieuwen en bevestigen, | ||
opdat wij die niet vergeten; want het is nu een langen tijd geleden, dat | ||
11 | gij tot ons gezonden hebt. Daarom weet, dat wij altijd op de feestdagen | |
en alle andere dagen, als men offert, in ons gebed en bij onze offers aan | ||
12 | u gedenken, gelijk het behoort aan de broeders te gedenken. En uwe | |
13 | eer en welvaart is ons eene vreugd. Maar wij hebben ondertusschen | |
grooten nood geleden en zware oorlogen gevoerd met de koningen rondom | ||
14 | ons, maar hebben ulieden en anderen onzer vrienden en bondgenooten | |
15 | niet lastig willen vallen in deze onze oorlogen; want wij hebben hulp | |
van den hemel gehad en God heeft ons beschermd tegen onze vijanden | ||
16 | en de vijanden onderdrukt. Maar, dewijl wij thans deze onze boden, | |
Numenius, den zoon van Antiochus, en Antipater, den zoon van Jason, | ||
tot de Romeinen zenden, om de vriendschap en het verbond met hen | ||
17 | te vernieuwen, zoo hebben wij hun daarbij bevolen, dat zij ook tot | |
ulieden zouden trekken en u onze groetenis doen en dezen brief over- | ||
18 | leveren, om onze broederschap te vernieuwen; en wij verzoeken om een | |
19 | antwoord. Maar dit is het afschrift van den brief, dien Areüs, de koning | |
20 | van Sparta, ons weleer gezonden heeft: Areüs, de koning van Sparta, | |
21 | biedt Onias, den hoogepriester, zijne groetenis aan. Wij vinden in onze | |
oude schriften, dat die van Sparta en de Joden broeders zijn, dewijl | ||
22 | beide volken van Abraham afstammen. Nademaal wij nu zulks weten, | |
23 | bidden wij, wilt ons toch schrijven hoe het u gaat. En indien het u | |
behaagt, zal ons vee, onze have en ons goed, en wat wij bezitten, zijn | ||
alsof het uw eigendom ware, en het uwe zal zijn alsof het ons eigendom | ||
ware. Dit hebben wij bevolen u te melden. | ||
24 | Daarna hoorde Jonathan, dat de hoofdlieden van Demetrius weder met | |
eene grootere macht dan tevoren, kwamen en tegen hem wilden op- | ||
25 | trekken. Daarom trok hij uit van Jeruzalem, hun tegemoet, in het land | |
Hamath; want hij wilde niet wachten, totdat zij eerst in zijn land vielen. | ||
26 | Toen hij nu verspieders in het leger der vijanden zond, kwamen zij en | |
zeiden, dat de vijanden besloten hadden hem dezen nacht te overvallen. | ||
27 | Daarom gebood Jonathan zijn heir des avonds, dat zij waken en den | |
geheelen nacht in het harnas en gereed zouden zijn; en hij stelde lieden | ||
28 | rondom het leger op schildwacht. Maar toen de vijanden zagen, dat | |
Jonathan tot een veldslag gereed was, overviel hun eene vrees, zoodat | ||
zij opbraken en wegtrokken; en opdat men het niet merken zou, lieten | ||
29 | zij hier en daar vele vuren in het leger maken. Daarom dacht Jonathan | |
niet dat zij wegtrokken, tot des morgens vroeg; want hij zag de vuren | ||
30 | hier en daar in het leger. Maar des morgens vervolgde hij hen en kon | |
ze niet achterhalen; want zij waren alreeds over de rivier Eleutherus. | ||
| ||
31 | Toen wendde Jonathan zich naar de Arabieren, Zabideërs genaamd, | |
32 | sloeg en plunderde hen. En hij wendde zich weder naar Damaskus en | |
33 | toog door al het land rondom. Maar Simon trok naar Askalon en in | |
34 | de versterkte steden daarbij; daarna wendde hij zich naar Joppe. Want | |
hij vernam, dat zij zich aan de hoofdlieden van Demetrius wilden over- | ||
geven; daarom voorkwam hij dat en nam Joppe in en legde er krijgsvolk in om de stad te bewaren. | ||
35 | Daarna kwam Jonathan weder naar huis en hield raad met de oudsten | |
36 | van het volk, dat men eenige steden in Juda bevestigen zou 36 en de | |
muren te Jeruzalem hooger maken en tusschen den burg en de stad | ||
een hoogen muur bouwen, opdat de stad van den burg afgesneden werd, | ||
en die op den berg waren in de stad niet zouden kunnen uitvallen, en | ||
37 | dat men hun niets zou kunnen toevoeren of verkoopen. Toen nu het | |
volk samenkwam en begon te bouwen, herbouwden zij, dewijl de muur | ||
over de beek tegen het Oosten vervallen was, dat stuk, hetwelk genaamd | ||
38 | is Kafnatha. En Simon bouwde den burg Adida te Sefela en versterkte | |
hem en voorzag hem met een sterke poort. | ||
39 | Nu had b Tryfon voor, het koninkrijk van Azië aan zich te brengen | b 1 Makk. 11 : 54. |
en de kroon op te zetten en den jongen koning Antiochus te dooden. | ||
40 | Doch dewijl hij vreesde, dat Jonathan hem dit beletten en tegen hem | |
optrekken zou, trachtte hij ook daarnaar, hoe hij Jonathan gevangen | ||
41 | nemen en ombrengen zou. Daarna trok hij naar Beth-San; toen kwam | |
42 | Jonathan ook daarheen met veertigduizend man, weltoegerust. Maar | |
toen Tryfon zag, dat Jonathan eene groote macht bij zich had, vreesde | ||
43 | hij en durfde niets openlijk tegen hem ondernemen, maar ontving hem | |
luisterrijk en beval zijn vrienden, dat zij hem in eere zouden houden, en | ||
gaf hem geschenken; en hij gebood zijn heir, dat zij Jonathan gehoor- | ||
44 | zaam zijn zouden als hem zelf, en sprak tot Jonathan: Waarom doet | |
gij dit volk eene moeite aan, daar wij immers geen oorlog | ||
45 | hebben? Laat hen weder naar huis trekken; doch kies u weinige | |
lieden, die bij u blijven, en trek met mij naar Ptolemaïs: deze stad | ||
wil ik u overgeven en andere versterkte steden, en u al het krijgs- | ||
volk en de ambtlieden aanbevelen: want ik moet weder wegtrekken; | ||
ook ben ik alleen om die reden hier gekomen; daarom wil toch met | ||
mij trekken. | ||
46 | En Jonathan geloofde hem en liet zijn volk van zich naar huis trekken | |
47 | in het land Juda en behield alleen drieduizend man bij zich; van deze | |
zond hij tweeduizend naar Galiléa, maar éénduizend trokken met hem. | ||
48 | Toen nu Jonathan in de stad Ptolemaïs kwam, liet Tryfon de poorten toe- | |
49 | sluiten en nam Jonathan gevangen en liet zijne lieden doorsteken 49 en | |
zond voetvolk en ruiterij naar Galiléa, op het vlakke veld, om het andere | ||
50 | krijgsvolk van Jonathan óók om te brengen. Maar toen zij vernamen, | |
dat Jonathan gevangen en omgekomen was, benevens zijne lieden, ver- | ||
maanden zij elkander en maakten zich tot den slag gereed en trokken | ||
51 | kloekmoedig tegen de vijanden op. Toen nu de vijanden zagen, dat het | |
hun leven gelden zou; dewijl deze zich wilden verweren, keerden zij | ||
52 | weder en trokken weg. Toen trok het volk ook weder behouden naar | |
huis in het land Juda en beklaagde Jonathan en de anderen, die met | ||
hem omgekomen waren; en geheel Israël bedreef zeer grooten rouw over | ||
53 | Jonathan. En alle heidenen rondom begonnen het volk te verdelgen en | |
54 | te plagen; en zij spraken: Zij hebben geen hoofd en geen bescherming | |
meer, nu willen wij tegen hen optrekken en ze uitroeien en hunnen | ||
naam op de aarde verdelgen. |