Apocriefe boeken/2 Makkabeën 15

Uit Wikisource

2 Makkabeën 15

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 152-153. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 152.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 153.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
Het tweede boek der Makkaneën
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6 · Hoofdstuk 7 · Hoofdstuk 8 · Hoofdstuk 9 · Hoofdstuk 10 · Hoofdstuk 11 · Hoofdstuk 12 · Hoofdstuk 13 · Hoofdstuk 14 · Hoofdstuk 15


[152]

[...]

HOOFDSTUK 15.

Groote overwinning van Judas over Nicanor. — Deze sneuvelt. — Einde van het boek.

  MAAR toen Nicánor hoorde, dat Judas met de zijnen in Samarië zich
  onthield, dacht hij hen op den sabbat zonder eenig gevaar te kunnen
2 aantasten. En toen de Joden, die hij gedwongen had mede te trekken,
  hem vermaanden, dat hij hen toch zoo jammerlijk niet zou ombrengen,
  maar den heiligen dag ontzien, dien God zelf geëerd en geheiligd had,
3 vraagde de aartsbooswicht hun: Die den sabbat geboden heeft, is die
4 een Heer in den hemel? En toen zij hem antwoordden: Ja, het is de
  levende Heer, het is de Heer in den tempel, a die geboden heeft den a Ex. 20 : 8.
5 zevende dag te vieren, sprak hij daarop: Dan ben ik de heer op aarde
  en gebied u, dat gij u toerusten en des konings bevel uitvoeren zult.
6 Maar hij kon echter zijn voornemen niet volbrengen. En Nicánor
  roemde en pochte en was gewis, dat hij groote eer behalen zou tegen
7 Judas. Maar Makkabeüs had bestendig vertrouwen en hoop, dat de Heer
8 hem zou bijstaan; en hij troostte degenen, die bij hem waren, dat zij
  voor de heidenen, die tegen hen optrokken, niet vreezen zouden, maar
  gedenken aan de hulp, die hun eertijds dikwijls van den hemel af geschied
  was, en nu ook hopen op de toekomende overwinning en hulp, welke
9 den Heer hun zenden zou. Alzoo troostte hij hen uit de wet en de
  profeten en herinnerde hun de gelukkige veldslagen, welke zij tevoren
10 geleverd hadden, en gaf hun alzoo moed. En, toen hij hen zoo vermaand
  had, verhaalde hij hun ook, dat de heidenen zich bezondigd hadden en
11 tegen hunnen eed en plicht deden. En hij wapende hen aldus, niet
  met trotsch op spiezen of schilden, maar met troost op Gods woord.
        Hij verhaalde hun ook een gezicht, dat geloofwaardig was, hetwelk
12 hij gezien had, waardoor zij allen moed kregen. En dit was het gezicht:
  Onias, de hoogepriester, b een voortreffelijk, eerbiedwaardig, goedertieren b 2 Makk. 3 : 1.
  en welsprekend man, die zich van jongs af op alle deugd toegelegd had,
13 strekte zijne handen uit en bad voor het geheele volk der Joden. Daarna
  verscheen hem een ander oud, eerwaardig man, in kostelijke kleederen
14 en in eene zeer heerlijke gestalte. En Onias sprak tot Judas: Deze is
  Jeremia, de profeet van God, die uwe broeders zeer liefheeft, en steeds
15 bidt voor het volk en de heilige stad. Daarna gaf Jeremia met zijn handen
16 aan Judas een gouden zwaard en sprak tot hem: Neem dit heilige


[153]

  zwaard, hetwelk God u schenkt, daarmede zult gij de vijanden verslaan.
17       Toen nu Judas hen met zulke schoone woorden, die iemand kracht
  en moed geven, getroost had, besloten zij geen legerplaats te betrekken,
  maar terstond tegen de vijanden op te rukken en hen mannelijk aan te
  vallen en aan de zaak een einde te maken; want de stad, de godsdienst
18 en de tempel waren in gevaar. Trouwens het gevaar der vrouwen en
  kinderen, der broeders en vrienden achtten zij niet zoo groot, maar
19 hunne grootste zorg was voor den heiligen tempel. En die in de stad
  bleven, waren in groote zorg voor hun krijgsvolk buiten in het veld.
20 c Toen het nu tot een treffen komen zou en de vijanden zich vergaderd c 1 Makk. 7 : 39-50
  en hunne slagorde gemaakt en de olifanten op hunne plaats gesteld en
21 de ruiterij aan beide zijden geschaard hadden, en Makkabeüs de vijanden
  en hunne menigvuldige toerusting en de verschrikkelijke dieren zag,
  stak hij zijne handen uit naar den hemel en bad tot den wonderbaren
  God, die alles ziet; want hij wist, dat de overwinning niet kwam door
22 harnassen, maar dat God die gaf aan wie hij ze gunde. En hij bad
  aldus: Heer, gij hebt uwen Engel ten tijde van Hizkia, den koning der
  Joden, gezonden, d en die versloeg in Sanheribs leger honderdvijfen- d Jes. 37 : 36.
23 tachtigduizend man. Zoo zend nu ook, o Heer in den hemel, een goeden
24 Engel voor ons uit, om de vijanden te verschrikken; laat ze verschrik-
  ken voor uw sterken arm, die met godslasteringen tegen uw heilig volk
25 optrekken. En daarmede hield Judas op. Alzoo kwam Nicánor en zijn
26 hoop aan, met trompetten en groot geschreeuw. Maar Judas en de
27 zijnen vielen de vijanden aan, al biddende en roepende tot God. Met de
  handen sloegen zij, maar met de harten riepen zij tot God; en zij ver-
  sloegen bij de vijfendertigduizend man en verheugden zich zeer, dat
  God zich zoo genadig betoond had.
28       Toen nu de slag geëindigd was en zij weder aftrokken, herkenden zij
29 Nicánor aan het harnas, dat hij óók verslagen was. Toen ontstond er
  een groot geschreeuw en gejuich en zij loofden God in hunne taal.
30 En Judas, die lijf en goed voor zijn volk gewaagd en van jongs af aan
  zijn volk veel goeds gedaan had, gebood, dat men Nicánor het hoofd
  en de hand met den schouder zou afhouwen, en die mede naar Jeruza-
31 lem voeren. Toen hij nu daar kwam, riep hij zijn volk bijéén en stelde
  de priesters voor het altaar en zond naar de vijanden op den burg
32 en toonde Nicánors hoofd en des lasteraars hand, die hij tegen het
33 heilige huis des Almachtigen in zijn verwaten trots uitgestrekt had. Hij
  sneed ook den goddeloozen Nicánor de tong uit en beval ze in stukken
  te houwen voor de vogels; en de hand, met welke hij de onzinnigheid
34 bedreven had, tegenover den tempel op te hangen. En het geheele volk
  loofde God in den tempel en zij spraken: Geloofd zij hij, die zijne stad
35 bewaard heeft, dat zij niet verontreinigd is geworden. En hij stak
  Nicánors hoofd op, dat iedereen het van den burg kon zien, tot een
36 openbaar teeken, dat de Heer hen geholpen had. Er werd ook door
37 allen eendrachtig besloten, dat men dien dag niet zou vergeten, maar
  vieren, namelijk den dertienden dag der twaalfde maand, die in het
  Syrisch Adar heet, één dag vóór het Mordechai-feest.
38       Zoo wil ik nu hiermede dit boek besluiten, nademaal Nicánor omge-
39 komen is en de Joden de stad weder veroverd hebben. En ik zou gaarne
  wenschen, dat ik het aangenaam gemaakt had; maar indien het te
40 gering is, heb ik nochtans gedaan zooveel ik vermocht; want altijd
  wijn of altijd water te drinken, is niet vermakelijk; maar somtijds wijn
  en somtijds water te drinken, is aangenaam; alzoo is het ook vermake-
  lijk, als men menigerlei leest. Dit zij het einde.