Apocriefe boeken/2 Makkabeën 1
2 Makkabeën 1 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 129-130. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 129.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 130.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
HET TWEEDE BOEK ________
Twee brieven van de Joden te Jeruzalem aan hunne broeders in Egypte over de tempelwijding en het vinden van het heilige vuur. | ||
WIJ Joden, uwe broeders, die te Jeruzalem en in het geheele Joodsche | ||
land zijn, wenschen u Joden, onzen broeders, die in Egypte zijt, geluk | ||
2 | en heil. God zegene u en gedenke aan zijn a verbond, hetwelk hij | a Ex. 2 : 24. |
Abraham, Isaäk en Jakob, zijn getrouwen knechten, beloofd heeft, | ||
3 | en geve u een oprecht hart, dat gij in zijne wet vast en volstandig | |
4 | blijft, en verleene u, dat gij naarstig zijt in zijne geboden, en trooste | |
5 | u; hij verhoore uw gebed en zij u genadig en verlate u niet in den | |
6 | nood. Alzoo bidden wij gestadig voor u. 7 Ten tijde van koning Demetrius, | |
in het honderd en negen en zestigste jaar, hebben wij, Joden, aan u | ||
geschreven in onzen hoogsten nood, toen Jason en zijn aanhang van het | ||
8 | heilige land en van het koninkrijk afvallig werd en zij onze poorten | |
verbrandden en het onschuldige bloed vergoten. Toen baden wij, en | ||
de Heer verhoorde ons: en wij offerden hem offers en meelbloem en | ||
9 | ontstaken lampen en legden de toonbrooden op. En wij begeeren, dat | |
gij nu de b tempelwijding met ons wilt vieren in de maand Kislev. | b 1 Makk. 4 : 59. | |
10 | Gegeven in het honderd negen en zestigste jaar, ten tijde van koning | 1 Makk. 1 : 11. |
Demetrius. Wij, te Jeruzalem en in geheel Judéa, te zamen met de | ||
oudsten en Judas, wenschen Aristobúlus, den leermeester van koning | ||
Ptolemeüs, die van den priesterlijken stam is, en den anderen Joden, | ||
11 | die in Egypte zijn, geluk en heil. Wij danken God zeer, dat hij ons | |
uit zulk een grooten nood verlost heeft, wij, die ons tegen zulk een | ||
12 | machtigen koning verweren moesten; want God heeft onze vijanden uit | |
13 | de heilige stad weggedreven tot in Perzië. Aldaar werd de koning, | |
met zijn onverwinnelijk heir, in den tempel van Nanéa gedood, door | ||
14 | de list der priesters van Nanéa. Want toen Antiochus daarheen kwam | |
met zijne vrienden, alsof hij haar wilde huwen, en al het geld uit den | ||
15 | tempel tot een bruidschat wilde nemen; en toen de priesters van Nanéa | |
het tevoorschijn brachten, en hij met sommigen in het binnenste ver- | ||
16 | blijf gegaan was, sloten zij den tempel achter hem toe en openden de | |
verborgen deur van den zolder en wierpen hem, en allen die met hem | ||
waren, met steenen dood; daarna hieuwen zij hem in stukken en | ||
17 | wierpen ze daaruit. God hebbe altoos lof, dat hij de goddeloozen zoo | |
18 | heeft overgeleverd. Vermits wij dan denken op den c vijfentwintigsten | c 1 Makk. 4 : 59. |
dag der maand Kislev de reiniging des tempels te vieren, hebben wij | ||
u willen melden, opdat gij ook met ons dat feest moogt vieren, gelijk | ||
men het Loofhuttenfeest viert en den dag, op welken Nehemia het | ||
vuur gevonden heeft, toen hij den tempel en het altaar bouwde en | ||
weder offerde. | ||
19 | Want, toen onze vaderen naar Perzië weggevoerd werden, hebben de | |
vrome priesters het vuur van het altaar in een diepen, droogen kuil | ||
20 | verstoken en bewaard, zoodat niemand het bemerkte. Toen nu na | |
| ||
eenige jaren Nehemia, naar den wil van God, door den koning naar | ||
huis gezonden werd, zond hij de nakomelingen dezer priesters, die dat | ||
vuur verborgen hadden, om het weder te zoeken; doch, gelijk zij ons | ||
verhaald hebben, hebben zij geen vuur, maar troebel water gevonden. | ||
21 | Dat heeft hij hun bevolen te putten en te bergen. Toen nu alles ten | |
offer toebereid was, heeft Nehemia bevolen, dat zij dit water over het | ||
22 | hout en het offer, dat op het hout lag, zouden gieten. Toen zij dat | |
gedaan hadden, en de zon wél opgekomen was en de wolken verdwenen | ||
waren, ontbrandde er een groot vuur, waarover zij zich allen verwonderden. | ||
23 | Toen begonnen de priester en het volk te bidden, totdat het offer | |
verbrand was; en Jonathan zong voor, maar de anderen galmden hem | ||
24 | na met Nehemia. Dit nu was het gebed van Nehemia: Heer, onze | |
God, gij, die alle dingen geschapen hebt, en zijt verschrikkelijk, sterk, | ||
rechtvaardig en barmhartig en alleen de rechte koning en gezalfde; | ||
25 | gij, die alléén alle gaven geeft; gij, die alléén rechtvaardig, almachtig | |
en eeuwig zijt; gij, d die Israël uit allen nood verlost hebt; gij, die | d Ps. 130 : 8. | |
26 | onze vaderen verkoren en hen geheiligd hebt, neem dit offer aan voor | |
27 | het geheele volk van Israël en bewaar en heilig uw erfdeel. Breng ons, | |
verstrooiden, weder te zamen; verlos degenen, die de heidenen dienen | ||
moeten; en zie ons, verachten, aan, van welke iedereen een afschuw | ||
heeft; opdat toch de heidenen ondervinden, dat gij onze God zijt. | ||
28 | Straf degenen, die ons onderdrukken en met veel grootspraak ons alle | |
29 | schande aandoen. e Plant uw volk weder in uwe heilige plaats, gelijk | e Ex. 15 : 17. |
30 | Mozes gezegd heeft. Daarna zongen de priesters lofzangen daarbij, tot- | |
31 | dat het offer verteerd werd. Vervolgens beval Nehemia het overige water | |
32 | op de groote steenen te gieten. Daar ging óók eene vlam uit op; maar | |
33 | zij werd verteerd door de vlam van het vuur op het altaar. Dit is | |
terstond ruchtbaar geworden en voor den koning der Perzen gekomen, | ||
hoe men in die plaats, waar men het vuur verstoken had, water | ||
34 | gevonden, en dat het de offers aangestoken had. Toen onderzocht de | |
35 | koning dat ook en liet die plaats afzonderen en heilig verklaren; en hij | |
36 | gaf veel geld daartoe. En Nehemia’s gezellen noemden die plaats Neftar, | |
’t geen zeggen wil reiniging; sommigen heeten ze ook Neftaï. |