Cornelis Paradijs/Grassprietjes/Mengelpoëzie

Uit Wikisource

[ 57 ]


MENGELPOËZIE.

[ 59 ]

ATHEISTEN.




Wat wil het reuk'loos vloekgespan
Dat U ontkent, o Heer?
O , komt de nood eens aan den man ...
Zij buigen voor U neêr.

Uw Macht en Goedertierenheid —
Driest schenden zij haar aan,
En 't sterkste voor Uw goedheid pleit,
Dat Gij hen liet bestaan.

Hoe groot is Uw genade niet,
Dat gij dat galgenrot
Uw hoogen Naam beschimpen liet,
In dol vermeet'len spot!

Doch wee u, adderengebroed!
Wacht op het einde slechts...
Lankmoedig is de Heer, en goed —
Doch vreest den Dag des Rechts!




 

AAN DE NATURALISTEN.




'k Ruil voor Majorca's zee-koralen,
Voor India's parelvangst, op de oevers uitgestrooid,
Noch voor Potosië's erts, noch Mexico's metalen
U, diergeliefde cither! nooit.


[ 60 ]Wat zoudt ge in plaats mij geven mogen?
Verlokkend aas in kinderoogen,
Verblindend slijk uit mijn en meer!
't Onzinnig grauw, door schijn te doeken,
Moog' schatten op den mesthoop zoeken.....
De dichter haalt ze uit hooger sfeer!



HET DICHTEN.




O, wat is het dichten zoet!
Altijd... als men dichten moet, —
Dichten is niet ieders zaak,
Geen ontspanning of vermaak.

Dichten is: uit vol gemoed
Storten zijn gedachtenvloed,
Als een breeden waterval,
In zoetvloeiend woordgeschal.

Moest ik zoeken naar een woord ――
'k Zou niet dichten, zooals 't hoort;
Moest ik denken bij mijn lied —
'k Vond mijn inspiratie niet.

Onbelemmerd, onbeklemd,
Al naar God mijn cither stemt,
Zing ik, op een warmen trant,
God ter eer en 't Vaderland!


[ 61 ]

NEDERLAND.




O, dierbaar plekje grond, ontwoekerd aan de baren!
O land van mijn geboorte en teed're kinderjaren!
Waar ik mijn eerste kinderspelletjes gespeeld,
Mijn eerste kunstelooze zangen heb gekweeld —

Wat heeft mijn hart geklopt bij 't hooren van uw helden,
Die, door Gods hulp gesterkt, den vijand nedervelden,
Van Neerlands's Vorstenstoet en Staten-Generaal
Zoo rijk in lauweren en vroomheid allemaal.

O, Neêrland ! u wijd ik mijn zang, mijn lied, mijn leven,
Mijn wensch is slechts, voor u op 't bed van eer te sneven,
Bescherm, o Neerlands God! ons land en vorstenhuis,
En sla des vijands heer met sterke hand tot gruis.




BEKENTENIS.




O, ja ! ik voel 't , wanneer ik, na den eten,
  Met schrijfpapier en pen,
Voor mijn bureau zoo rustig ben gezeten,
  Dat ik een dichter ben!

Dan voel 'k een dichtgloed in mijn aad'ren klimmen,
  Die mij tot zingen noopt,
En haastig dan, eer 't vonkje zou verglimmen,
  Mijn' pen in de inkt gedoopt !


[ 62 ]
Wat vreugd! dat juist de Heer mij heeft verkoren,
  Gestempeld tot genie,
Zoodat ik in 't publiek zijn lof laat hooren,
  In vrome poëzie.




ONTEVREDENEN.




Het bulder vrij op ' t woeste meer
Ik kijk eens buiten naar het weer
En ga dan thuis wat slapen. 
Tollens. Tevredenheid.


Ach! waartoe dat eeuwig klagen,
  Ontevreden, onvernoegd;
God geeft niemand meer te dragen,
  Dan juist voor zijn krachten voegt.

Wangunst zie 'k elks hart verteren,
  Woekrend als een fel venijn,
Schooiers vragen mooie kleeren,
  Knechten willen bazen zijn.

O, als elk maar wilde leeren,
Dat de Heer geeft kracht naar kruis,
De arme zou geen goud begeeren,
Beedlaars bleven in hun kluis.

Zoekt de Zorg niet vaak der rijken
  Warm en weeldrig ledekant,
Om het harde bed te ontwijken
  Van den mingegoeden stand?

[ 63 ]
Zorg heeft ieder — maar op aarde
  Is 't geluk steeds weggelegd
Voor wie dankbaar wil aanvaarden,
  Wat hem God heeft toegezegd.

Ook mijzelf, naast veel verblijden
  Viel veel bittre smart ten deel,
Veel miskenning, lichaamslijden,
  Klappen in mijn finantieel.

Zou ik daarom morren, klagen?
  Neen ! — bestendig dank ik God
Wachtend op de beetre dagen,
  'k Zoek de lichtzij van mijn lot.

's Zomers als de bloemen bloeien
  Ga ik wandlen met mijn vrouw,
Waar de koeien vreedzaam loeien
  In de groenende landsdouw.

'k Zie den noesten landman ploegen,
  Hijgend, zweetend, blij te moe,
't Vogeltje vol vergenoegen
  Kweelt den Heer een loflied toe.

Door de lachend malsche beemden
  Blinkt de lieve zonneschijn,
O, wien zou 't dan niet bevreemden
  Dat er ontevreednen zijn!

[ 64 ]
Vroolijk als de vischjens spartlen
  In den zilverblanken vliet,
Zie 'k mijn zeven kleintjes dartlen,
  (De allerjongste loopt nog niet).

'k Zoek dan bloempjes in de weide,
  Zelf in Gods natuur een kind,
'k Ga dan met een krans verblijden
  De egâ die mijn hart bemint.

Neem, zeg ik, 't eenvoudig kleinood,
Kroon — door menig vorst benijd,
Schoon een koning u het zijn' bood,
Gij hebt meer: „tevredenheid!”

Deze krans zal nooit verdorren,
Vlecht hem in uw lokken, Trui!
Kom ! wij lachen met het morren
Van die ontevreden lui!




HET GEVALLEN MEISJE[1].




Gevallen, ja, gevallen,
Gevallen en veracht!
Doch weet ge, zonder mallen,
Wat de arme daartoe bracht?

[ 65 ]
Nu loopt ze langs de straten
En kent geen uur van vreugd,
Sinds ééns zij heeft verlaten
God en het pad der deugd.

Doch wilt haar nu niet smaden —
Wie bracht haar in verdriet?
Een man heeft haar verraden,
Toen hij haar snood verliet.

Zoo wilt haar dan niet treffen
Met uwen eersten steen:
God kan en wil haar heffen
Uit zonden en geween!



EEN DOLENDE GIDS.




Wat wil die dolle jong'lingstrits,
Zich dwaas'lijk noemend „Nieuwe Gids”?

Wier schaamt'looze opgeblazenheid
Ons ergert en ten hemel schreit.

Eerst waagden zij het in de bladen
De dichtkunst en Gods naam te smaden!

Geen dichter was zóó groot, zóó hoog,
Dien niet hun zwadder stout bespoog.

Men riep tot hen: „Doe zelf eens wat!”
Toen maakten zij een waard❜loos blad.

[ 66 ]
Doch zie! als 't in de wereld kwam,
Ontbrak hun richting en „program” .

Er stond niet: „Wat wij willen” in,
Dies vatte niemand hunnen zin.

En dan hun eigen maaksel: foei!
Dat was erbarmelijk geknoei!

De taal was slecht, de vorm was zwak,
Terwijl zelfs de inhoud gansch ontbrak.

Ook de gedachte was verward,
Geen regel sprak van hart tot hart.

O gij verdoolden, jong en klein,
Zult gij een Nieuwe Gids ons zijn?

Gij, die op alles schimpt en scheldt,
Wat door u-zelf niet is gesteld!

Die spot met dicht- en zedewetten,
En leeft van ontucht en sonnetten !

Pas op ! ― Weet, dat de Heer zal treffen,
Wie ingebeeld zich durft verheffen.

Dan stort gij neder, ijd'le trits,
Door donderslag en bliksemflits!

En stelt zich de oude, ervaren Gids
Weer welgemoed aan 's dichtkunst's spits!



[ 67 ]

O TEMPORA!




    O Piëteit!
    Van vroeger tijd,
Hoever zijt gij te zoeken !
Der vaad'ren deugd ging naar de maan,
Der vaad'ren dichtkunst van de baan
Voor vreemde zwadder-boeken !

    Ach ! Helmers dood!
    En Poot niet groot!
Is 't niet om bij te huilen?
Dit jong geslacht zou, als het kon,
Den blanken, marm'ren pantalon
Van Tollens zelf bevuilen!

    Ik doe mijn best
    Net als de rest
Van stichtende poëten,
Ik dichtte met mijn hartebloed,
En nu durft mij dat addrenbroed
Een grappenmaker heeten!

    Den lieven Heer
    Bewees ik eer
Met zangen vroom en waardig
Ik sprak van deugd en godsdienstzin,
Van kristenvreugd en kristenmin!
Helaas! - men vond mij aardig!!!

[ 68 ]
    Mijn vaderland,
    Den Huwlijksband
Prees ik met al mijn krachten,
'k Zong van ons dierbaar Vorstenhuis,
Van 't lief en leed in eigen kluis
En Neêrland, Neêrland lachte!!!

    Ween! Holland, ween!
    Waar moet dat heen?!
Mijn volk, gij zijt verkouden!
Wis loopt de wereld op haar end,
Als echte vroomheid wordt miskend
En voor een grap gehouden !

    Vermolm ! mijn lier !
    Geen dichtervier
Zal meer mijn borst ontstijgen.
Strooit, vrome barden, dan niet meer
Uw paarlen voor die zwijnen neer,
Komt! laat ons nu maar zwijgen!



  1. Zie het voortreffelijke gedicht van den Heer H. Cosman, in zijn „Wilde Halmen”, bladz. 25, dat tot in de woorden met het mijne overeenstemt. Op het gebied van het puikdicht reiken hier geloof en ongeloof elkander de hand. Cosman is een godverzaker, maar zijn gedichten zijn bijna even schoon als de mijne. Paradijs.