Naar inhoud springen

De Afscheiding van 1834/I

Uit Wikisource
[ 1 ]
 


EERSTE HOOFDSTUK

 

BRONNEN.



NOG leven er, die sommigen van de vaders der Afscheiding hebben gekend, hen hebben gezien en met dankbaarheid vervuld werden toen hunne oogen deze mannen mochten gadeslaan en zij met eigen ooren hen hoorden vertellen van de loffelijkheden des Heeren en Zijne sterkheid, en Zijne wonderen, die Hij gedaan heeft in de dagen der Afscheiding.
Moge er al niemand meer zijn, die ds Hendrik de Cock persoonlijk heeft ontmoet en gekend 1), velen hebben uit den mond van zijn kloeke vrouw, die tot hoogen ouderdom is gekomen, hooren vertellen van de moeilijke, maar toch ook weer zoo rijk gezegende jaren, waarin zij om des geloofswille veel hebben moeten lijden van den vijand.
Hendrik de Cock is vroeg gestorven; zijn krachten waren gesloopt door een verterenden ijver. Voor vijftig jaar reeds konden maar weinigen zich zijn persoon nog voorstellen. Toen het halve eeuwfeest der Scheiding in het Noorden des lands werd gevierd, vroeg men aan de professoren Brummelkamp en Van Velzen toch iets van De Cock te vertellen. Onder wat zij beiden, die hem gekend en met hem gestreden hadden, toen mededeelden, bleef in de herinnering van velen één hem teekenend voorval leven. Zij toch vertelden dat zij, afgevaardigd door de synode van Amsterdam naar den Koning, door dezen ten gehoore werden ontvangen. De Cock voerde het woord; terwijl hij door den gloed zijner overtuiging en door liefde tot den Oranjevorst, al manende steeds dichter bij den Koning kwam, vatte hij dezen tenslotte bij den schouder. De Koning lachte goedmoedig om de vrijmoedigheid van dezen getuige en zal hem wel niet hebben gevraagd, of hij ook in verbinding stond met revolutionaire comité’s, waarvan hij bij den aanvang eens werd verdacht.
De mondelinge overlevering is een bron voor de geschiedenis der Afscheiding die nòg heden werkt. Zij die haar zoo gaarne wilden kennen en op onderzoek en navraag uitgingen, hebben daarvan hooren vertellen [ 2 ]door ouden van dagen, die zelf in die fel bewogen tijden gestaan hebben onder de duizenden die luisterden, soms in het open veld, dan weer in boomgaarden en schuur, naar de prediking van een ds H. Buddingh, of die dezen zonderlingen man hadden genood aan hun tafel, hadden ontmoet op straat. Anderen hebben met open mond geluisterd naar hun moeder als die vertelde van ds Tamme Foppens de Haan, hoe lang deze wel preekte te Wanswerd en hoe hij catechiseerde, waar zij tezamen kwamen en op welke manier de samenkomsten werden verborgen gehouden voor de politie of ook hoe de speurders naar de vergaderingen der Afgescheidenen op een dwaalspoor werden geleid. Dan ook luisterden ze met genot naar wat een oude ooggetuige zich herinnerde zelf medegemaakt te hebben, bijvoorbeeld te Zennewijnen in een woning, waarin ds H. Buddingh weigerde te preeken en zich neerzette onder de opgekomenen, alleen om het feit dat de samenkomst ditmaal niet werd gehouden in het huis waarin dit een vorig maal was geschied.
Van hen die zelf getuige zijn geweest van de vervolgingen, die de soldaten hebben hooren vloeken, de broeders hebben zien wegleiden naar de gevangenis, de gevangenen hebben bezocht en gediend is niemand meer onder de levenden. Hun mond is gesloten. Doch van de tweede generatie zijn nog niet allen heengegaan en van hen hebben we vernomen in het Noorden als ín het Zuiden en midden des lands wat zij wisten van hun ouders, van vrienden en magen.
Deze mondelinge overlevering heeft haar eigene en bizondere waarde! Zij heeft haar eigen kleur; zij heeft haar eigen stem. Zij teekent; zij weent en lacht; zij ontroert en stilt; zij maakt beschaamd en bemoedigt toch ook; zij zegt ons, dat hoezeer de tijden en zeden, de menschen en gewoonten, de omstandigheden en gebruiken ook mogen zijn veranderd, wij toch niet zóóver van die eerste generatie afstaan als kleederdracht en stijl zouden doen vermoeden. Met ijver is geput uit de mondelinge overlevering; met nauwgezetheid opgeteekend wat deze bron opwelde en met jaloerschheid bewaard dit kostbare materiaal voor den bouw der historie dier dagen. Als deze mondelinge overlevering haar coloriet geeft aan het verhaal der dingen die zijn voorgevallen, dan zullen de feiten in een licht worden gesteld of in een toonaard, die dwingen te lezen, die nopen om te luisteren. Dáárom zal het geslacht van heden zich haasten tot deze bron te gaan aleer de snelle loop der tijden haar voor immer zal hebben gestopt.
Het is alsof de geschiedvorschers het terrein van hun onderzoek rustig afwandelen met de wichelroede in de hand. Dan blijven ze hier staan en dan op eene andere plaats en wijzen met rustige zekerheid de plaatsen aan alwaar bronnen zijn, die bij aanboring beloven ruim te zullen vloeien. Elders verzekeren zij, dat bij nauwkeurig onderzoek zal blijken dat de [ 3 ]reeds ontdekte bron nog veel meer op kan wellen, indien daaraan slechts de noodige zorg zal worden besteed. Ook waarschuwen ze toch voorzichtig om te gaan met weer andere sprengen omdat het water door de bodemgesteldheid te troebel is en vermengd met onklare bestanddeelen.
Nu het eeuwfeest der Afscheiding staat gevierd te worden zullen zeker velen tot de bronnen gaan waaruit men denkt te kunnen putten voor haar geschiedenis of voor een onderdeel daarvan.
Het materiaal hoopt zich op en is buitengewoon omvangrijk. Echter ook daarbij dient strenge keur te worden gehouden. Niet alles wat aan de markt wordt gebracht, ten toon gesteld en te koop wordt geboden, kan voor deugdelijk worden gehouden. Daarom geef ik aan het begin van dit werk een korte beschrijving van de bronnen, van hun waarde en toestand en waar ze zijn te vinden; ook wil ik daarbij op de bodemgesteldheid wijzen, opdat de verklaring worde gevonden van hun troebel karakter. Daartoe groepeer ik ze eenigermate.
In de eerste plaats komen aan de orde de schriftelijke bronnen en daarna de gedrukte.
Bij de schriftelijke zijn brieven van de eerste beteekenis. Men denke slechts aan de waarde van de uitgave der correspondentie van de Hervormers, en daaronder noem ik dan die van de brieven van Calvijn. Eerst nadat die van uit alle hoeken van Europa waren opgedoken, te samen gebracht en uitgegeven kon het monumentale werk: Het leven van Jan Calvijn, worden geschreven door den allergrootste onder de Calvijnkenners: prof. Emile Doumergue. Van welk een niet te berekenen waarde de uitgaven zijn van de brieven van het huis van Oranje Nassau voor de kennis van een Prins Willem van Oranje en den koning-stadhouder, Willem de Derde, weet thans welhaast een ieder. De biografen achten zich dan ook gelukkig wanneer zij gebruik kunnen maken van brieven dóór of áán hun held geschreven. De groote waarde van zulke bouwstoffen is ten allen tijde gewaardeerd, getuige dat de uitgevers der folianten in den bloeitijd van de historie van ons volk het waagden hun kostbare uitgaven nog bovendien te bezwaren met het laten afdrukken van een ontallijk aantal brieven. 2) Geschiedschrijvers van naam als prof. dr P. J. Blok wijzen nadrukkelijk op de beteekenis van het brievenmateriaal voor de historiografie.
Heb ik nog getuigen van noode? Hoe verlangend werd uitgezien naar den dag waarop de schriftelijke nalatenschap van Groen van Prinsterer mocht worden geraadpleegd en uitgegeven, voor zoover hij zelf al niet reeds was begonnen met de uitgave daarvan. Rustte de kennis van Everard Gewin van den Réveilkring, binnen welken hij ons leidt om de leden die tot dien kring behoorden te kunnen leeren kennen in hun verhevenheid en kleinheid, lust en leed, voor een groot deel niet op onuitgegeven [ 4 ]brieven ten getale van ongeveer vijf duizend? Zou men het beeld, dat wij bezitten van prof. dr J. H. Gunning in zijn leven en werken, zoo ten voeten uit hebben kunnen malen zonder dat daarvoor ware gebruikt een bizonder rijk brievenmateriaal?
Gelukkig dat voor hen, die zich tegen het eeuwfeest der Afscheiding hadden voorgenomen, haar geschiedenis te beschrijven, of ook een overzicht daarvan te geven, misschien een of ander onderdeel nader te onderzoeken en te beschrijven, brievenmateriaal ten dienste staat, dat vrij omvangrijk is en toch nog slechts voor een deel was onderzocht geworden.
Nu zal aan dezen de wichelroede diensten kunnen bewijzen! Immers het archief van de familie Hendrik de Cock is bekend. Daaruit heeft prof. Helenius de Cock kostbaar materiaal verwerkt in zijn Hendrik de Cock, eerste afgescheiden predikant in Nederland, beschouwd in leven en werkzaamheid. Na hem zijn in tijdschriftartikelen van tijd tot tijd brieven uit dit archief gepubliceerd. 3)
En nog schuilen daarin vele brieven van mannen als graaf Dirk van Hogendorp en anderen, die wèl zijn gebruikt, echter nimmer in hun geheel of in afzonderlijke uitgave gedrukt.
Naast déze brievenverzameling, die nog wacht op schifting en ordening, zijn er andere die berusten in portefeuille in de bibliotheek van de Theologische School te Kampen.
Echter stellig is dat er hier en daar in den lande nog brieven schuilen van groote waarde voor de geschiedenis van de hoogst merkwaardige periode waarin de Afscheiding viel. 4) Het bewijs dat ik in mijn begeeren niet te veel zeg, wil ik uit eigen ervaring leveren. De wichelroede werd door mij ter hand genomen en bewogen over mijn veld van onderzoek, en als van zelf opende zich een bron en wèl geordend, stevig ingebonden, met een register, nauwkeurig tot in de onderdeelen lag voor mij een boek dat de copie inhoudt van honderden brieven geschreven door of aan een der eerste afgescheiden predikanten uit de provincie Groningen, waaronder er zijn van het hoogste belang voor de geschiedenis van wat er te Ulrum is voorgevallen. 5) Direct geeft ge me toe dat ik de waarde daarvan niet onderschat als ge leest dat deze briefschrijver en verzamelaar niemand anders was dan de predikant, die op den Zondag, volgende op De Cocks sterfdag, te Groningen zijn plaats innam bij de bediening des woords. Deze bron is nog nimmer voor de geschiedenis der Afscheiding geraadpleegd! Dat er hier en daar nog brieven zijn geschreven aan of ook door de mannen der Afscheiding, die nog nimmer werden geraadpleegd, is buiten kijf. Zond niet ten vorigen jare ds M. Schuurman uit den Haag een brief van ds Hendrik de Cock op aan De Heraut? Hij wist niet, zoo verklaarde de inzender, hoe en vanwaar hij dien had gekregen, doch reeds lang, ja zeer lang was hij in zijn bezit. Ik zelf zou kunnen mededeelen [ 5 ]van merkwaardige brieven op nog merkwaardiger wijze in mijn bezit gekomen of mij ter inzage geleend, en ik doe dat met de bedoeling anderen wakker te maken, en weer anderen te doen beseffen, dat zij misschien, zonder dat ze het weten, bezitters zijn van kostbaar materiaal voor de geschiedenis der Afscheiding.
Deze geschiedenis is aan zoovelen die haar dienden te kennen, tot zelfs onder hoogleeraren in de kerkgeschiedenis, weinig, althans niet voldoende bekend. Tot kwade trouw toch mag ik niet besluiten, als de mondelinge overlevering ons mededeelt wat een hoogleeraar in de kerkgeschiedenis aan de hoogeschool te Utrecht daarvan durfde te zeggen tot de studenten. Dan neen, ik behoef mij niet eens te beroepen op een moeielijk te controleeren overlevering. Naar hun werken kan men verwijzen, en als moedwil uitgesloten moet worden bij de eenzijdige, onware en onvolledige beschrijving der Afscheiding, dan moet besloten tot groote onkunde omtrent dít verschijnsel, zoozeer onsympathiek aan deze vooringenomen hoogleeraren. 6)
Zoo is het dan in het belang van de gereformeerde kerken in Nederland dat ook haar wordingsgeschiedenis zoo goed mogelijk worde gekend en daarom beware men met groote zorg het brievenmateriaal, niet minder voorzichtig ga men om met oude haast vermolmde geschreven en gedrukte documenten uit de dagen van voor een jaarhonderd en men onderschatte de waarde van deze antiquiteiten niet! Men zal zeer zeker wel het beste doen met die op te zenden naar de bibliotheek van de Theologische School, waar ze met groote liefde worden verzameld, gerangschikt in mappen en bewaard in een veilige brandkast, opdat ze aldaar ter plaatse kunnen worden geraadpleegd.

Naast het brievenmateriaal en daarop in de eerste plaats volgende komen de archieven van onderscheiden kerken, classicale en provinciale kerkbesturen, alsmede dat van de synode der Nederlandsche hervormde kerk. Vooral de eerstgenoemde zijn slechts ten deele geraadpleegd. 7) Ik weet wel dat er uitgaven in brochure- en boekvorm bestaan van de officieele stukken, echter minstens evenveel stof is nog nimmer geraadpleegd; dit geldt vooral met betrekking tot de procedures tegen personen die voor de geschiedenis dezer beweging van geen geringe beteekenis zijn, doch slechts bekend in het dorp of de streek alwaar zij hebben geleefd en gewerkt. 8)
Eveneens is het hoognoodig tijd, dat toegang gegeven worde tot de archieven van die rechtbanken, waarvoor Afgescheidenen van de Dollart tot de Schelde, van de ooster- tot de westergrenzen werden gedaagd en tegen hen geprocedeerd. 9) Terzelfder tijd vrage men inzage van de journalen dier gevangenissen, waarin Afgescheidenen werden opgesloten [ 6 ]als misdadigers, in verblijfplaatsen die de verontwaardiging gaande maakten, onder anderen van een Cesar Malan, toen deze ds H. Buddingh in diens kot bezocht. Dan zal men na honderd jaar een antwoord kunnen geven op de vraag wie in de eerste plaats voor deze bedroevende ons „nationaal gevoel beschamende feiten verantwoordelijk zijn te stellen”
Een rechtsgeleerde en tevens historicus: mr S. Sybenga, heeft in den loop van het jaar 1932 een kerkhistorische en staatsrechtelijke studie geleverd onder den titel: De Afscheiding en het Algemeen reglement voor het bestuur der Nederlandsche Hervormde kerk van 1816. Hij heeft daarin eenige aan de archieven bovengenoemd ontleende brieven als bijlagen afgedrukt. „Zij worden tekstueel weergegeven omdat zij, geschreven in de taal en den stijl van die dagen en beheerscht door den verschen indruk van het voorgevallene, beter dan welk historisch overzicht ook de gedachten en inzichten van een deel der dramatis personae (der betrokken personen) tot uitdrukking doen komen en tevens omdat zij, in dezen vorm bekend gemaakt, er wellicht eenigszins toe kunnen bijdragen ter verklaring, hoe men destijds tot het dwaze inzicht is gekomen de geheel natuurlijke en voor de openbare rust volstrekt onschuldige beweging der Afscheiding als een maatschappelijk gevaar te beschouwen.” 10)
Dat de Afscheiding als zulk een gevaar werd beschouwd zal duidelijk blijken en vele regeeringspersonen uit dien tijd tot een risée maken als de archieven zuilen worden geraadpleegd van onderscheiden burgerlijke gemeenten des lands, waarvan de burgemeesters zeer gewichtige documenten ontvingen van de goeverneurs der gewesten, die op hun beurt zeer naarstig door de ijverige politie en deszelfs commissarissen of onder-commissarissen, in dit geval, de burgemeesters, werden gerapporteerd, die allen, met enkele gunstige uitzonderingen, zich beijverden de goeverneurs op de hoogte te houden, opdat dezen de hooge regeering zouden kunnen verwittigen van de gevaarlijke woelingen der Afgescheidenen, die dan zorg droeg door justitie, politie en militie de rust en den vrede in de dorpen te bewaren of te herstellen.
Dat de kluizen waarin deze archieven zijn geborgen mogen geopend worden; dat vorschers en napluizers klaar aan het licht brengen, dat „de gedragingen niet kunnen worden verontschuldigd van hen die niet altijd naar goede beginselen van procesrecht gevoerde kerkelijke processen, schorsing en ontzetting hebben bewerkstelligd, nog minder van hen door wier toedoen de in open veld, in schuren en particuliere woningen gehouden godsdienstige samenkomsten werden bemoeilijkt en verstoord en de leiders met strafacties vervolgd.” 11)

Eerst nu noem ik de notulen van de mindere en meerdere vergaderingen der kerken, van de acta, van den kerkeraad af tot die van de synodes. [ 7 ]Deze laatste zijn alle gedrukt, met uitzondering van die van de „rooverssynode”. 12) Met de notulen van de kerkeraden staat dit geheel anders. Van vele vergaderingen werden die niet of zeer onvolledig bijgehouden. Dit was naar de gewoonte dier dagen. Ik zag de notulen van den kerkeraad van Hurwenen in de Bommelerwaard over den tijd dat Tamme Foppens de Haan aldaar predikant was in de Nederlandsche hervormde kerk. Ze besloegen maar een paar regels over heel zijn diensttijd. Bij vele van de kerkeraden der Afgescheidenen was dit in de eerste jaren niet anders. Ook zag ik notutenboeken, gansch vermolmd, het papier bijna geheel verteerd. Droever nog is, dat mij de plaats werd gewezen in den boomgaard van een der Afgescheidenen in Zuilichem, een nazaat van den ouderling die tegenwoordig was op de eerste synode gehouden te Amsterdam, 13) alwaar vele paperassen, ja heel het archief van de kerk aldaar uit de eerste jaren der Afscheiding, eindelijk maar was begraven geworden. Men had dien ouden rommel zoovaak versleept van de eene plaats naar de andere op den zolder, dat men alles ten slotte maar in den grond had gestopt. Van spijt daarover werd ik stil toen ik zag naar die plaats, gelegen haast onder het venster van de kamer waarin ds W. A. Kok van Zuilichem zijn lessen gaf aan mannen die van hem de opleiding genoten, waaronder ook werd geteld wijlen ds G. Baaij.
Zoo ging het met het kerkeraadsarchief van de zeer oude kerk van Zuilichem. Ik weet wel, theoretisch is er bezwaar in te brengen tegen den raad eens door mij in geschrifte gegeven, dergelijke oude archieven over te brengen naar dat van de Theologische School te Kampen. Ware het toch maar niet beter geweest! Zou het ook nu nog niet beter zijn dat kerkeraden en ook sommige classes en enkele particuliere synodes besloten de oudste en kostbaarste archiefstukken over te brengen naar archieven die bewaard worden in veilige en droge kluizen en waarvan de inhoud wordt of kan worden geinventariseerd?
Met de archieven van de classes en particuliere synodes staan de zaken wel wat gunstiger en hierin zal nog beterschap komen naarmate de kerkvisitatie getrouwer acht geeft op de verzorging en bewaring van de archieven.
Het archief der kerken berustende in Amsterdam bevat in portefeuille wel kostbare bouwstoffen voor de beschrijving van den aanvang van de geschiedenis onzer kerken, echter toch niet van die groote waarde welke men zou vermoeden. Evenwel deze bron is niet gering te achten 14) en zij kan, met die van sommige particuliere synodes, vooral uit het noorden des lands en die van Gelderland, goede diensten bewijzen voor de geschiedenis van den groei onzer kerken.

Dan volgen de Pamfletten-verzamelingen. De meest uitgebreide bevindt zich in de bibliotheek van de Theologische School te Kampen. Zij [ 8 ]bezit ruim honderdvijftig boeken, klein en groot, die betrekking hebben alleen op het begin van de Afscheiding, daaronder is een zoo goed als complete verzameling van de geschriftjes van De Cock zelf. Wat moet deze man hebben gewerkt en onder welke omstandigheden!
Naast deze verzameling zij direct gewezen op die welke berust in de Koninklijke Bibliotheek en bewerkt is door dr W. P. C. Knuttel, het zevende deel, en dan vooral over de jaren vierendertig en vijfendertig, met nog een paar uit het volgende jaar.
Toch wordt in deze beide verzamelingen nog niet alles gevonden! Particuliere boekerijen bevatten nog pamfletten-materiaal van groote waarde voor de geschiedenis der Afscheiding.

De titels alleen reeds kunnen een indruk geven van de vinnigheid waarmede de strijd werd gestreden. Telkens weer kan men de opmerking lezen dat De Cock zoo grof was in zijn uitdrukkingen; in een later hoofdstuk over Blauwboekjes kom ik hierop terug; maar hier wettigen de opschriften en de titels het vermoeden, dat wat binnen den omslag gedrukt is op de weinige of vele bladzijden van sommige dezer pamfletten, geen recht geeft in het bizonder De Cock te beschuldigen van barbaarschheid.
Men heeft het De Cock ook hoogst kwalijk genomen dat hij er zich voor leende bij het publiek allerlei geschrijf in te leiden en aan te bevelen, dat kwam van de hand van geheel ongeletterde, eenvoudige boeren en ambachtslieden 15). Mogen dan deze eenvoudigen te verontschuldigen zijn dat zij in sterke taal zich onbehouwen uitdrukten, welke excuses kunnen de geletterden en geleerden bijbrengen voor hun bijtend sarcasme en hooge laatdunkendheid? Wie verwacht een vriendelijke terechtwijzing, of ook maar een onpartijdige weergave van feiten in pamfletten getiteld: De mislukte geestelijke wolvenjagt, in welke de aanvoerder Kok gevangen gemaakt wordt 16). Verwacht ook niet dat Johan Schrassert’s opnieuw uitgegeven Kortbondig Ondersoeck en Berigt, strekkende tot een Regtskundig Bewijs, dat de hedendaegsche Saemenkomsten en Oeffeningen van de zoogenaemde Fijnen ongeoorlooft zijn; en diensvolgens door de tijdelijcke overigheid geweerd en de halsterrige over haere ongehoorsaemheit naar bevinding gestraft en tot haeren pligt gebragt behoren te werden, bizonder malsch zal zijn.
De schrijver begint reeds met eene valsche beschuldiging, want de „zoogenaamde Fijnen” waren geen „halsterrige” menschen, noch „ongehoorsaeme”’, doch menschen van beginsel, die Gode meer wilden gehoorzamen dan den menschen.
Als ds R. W. Duin een van zijn vlugschriften titelt: Emdens en Oostvrieslands geestelijk hoerdom, dan gebruikt hij een sterk sprekend woord aan de Heilige Schrift ontleend en voegt daaraan in den ondertitel onmiddellijk [ 9 ]de verklaring toe als hij laat volgen: of ontrouw aan den God der Vaderen. Dan maakt hij het niet erger dan de anonymus, die zichzelf toch nog eventjes op een voetstuk plaatst door het pseudoniem Christianus Sincerus, Ernstig Christen, te kiezen en daaronder een pamflet in de wereld zendt, gedrukt bij J. Krediet, te Heerenveen: Het oude Farizeïsme en het hedendaagsche seperatisme, onderling vergeleken.
Waarlijk het anoniem geschriftje: Anti-homoeopathisch Nieskruid, bevattende: twee aschdag-predikatiën van het gezond verstand en eenig homoeopathisch allerlei, te Amsterdam verschenen, vloeit niet over van liefde die wil behouden. Leest ook eens: De mystieke de Cock vernederd en ten beste geraden. Door welken broeder? Hij schuilt weg, verlegen over het liefs wat hij mededeelt over de liefdebeurten van H. de Cock, zoogenaamd Gereformeerd leeraar te Ulrum, vervuld den 25 Augustus 1833, te Lagemeeden en te Oostwold en op den 1 September daaraanvolgende te Niezijl, benevens een brief aan De Cock en een ernstig woord. Een ernstig woord spreekt men met open vizier en zet niet in met een valsche betichting: De Cock was geen mystieke!
Als men deze en dergelijke pamfletten leest dan valt één ding op en wel dit: dat het bij de „groote verdwazing”, gelijk de rechtsgeleerde mr S. Sybenga zich uitdrukt, „der tallooze vervolgingen en, beschamender gedachtenis, vele veroordeelingen,” niet tot nog schandelijker uitbarstingen der volkswoede is gekomen, waarvoor dergelijke scribenten en zulken die later nog zullen worden genoemd aansprakelijk zijn te stellen.
Onder de pamfletten-litteratuur rangschik ik ook de geschriftjes die geschreven zijn in dagbladartikelen die verschenen in verband met de vervolgingen en wel in de eerste plaats rondom De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het staatsregt getoetst, door G. Groen van Prinsterer.
Deze geschriften stonden over het geheel genomen op hooger peil; het goede voorgaan in dezen van Groen deed goed volgen. Over het geheel levert de dagbladpers niet bizonder veel stof op voor de historie der Afscheiding, al mogen de Provinciale Groninger en Friesche courant, en het Haagsche Journal voor het recht, daarop een kleine uitzondering maken. Meer wordt geleverd door de recensiën die voorkomen in de verschillende Tijdschriften, die in vele pastorieën geregeld werden gelezen. Niet slechts de tegenstanders van den terugkeer tot de belijdenis der vaderen blijken zich goed georiënteerd te hebben omtrent hetgeen verscheen van de zijde van een Schotsman, Van der Kemp, Molenaar, Baron Van Zuylen van Nijevelt en anderen buiten den kring der Afgescheidenen, en van wat een De Cock en Scholte schreven, doch ook de mannen der Afscheiding namen wel terdege kennis van hetgeen kwam van den tegenstander en daarna van de Groninger school. Zelfs eenvoudigen verweerden zich in geschrifte 17).

[ 10 ]Zal men de wordingsgeschiedenis der actie van ’34 verstaan en kunnen beoordeelen dan dient er geput te worden uit de rijkelijk vloeiende bron aangeboord door het Adres aan alle mijne Hervormde Geloofsgenooten van D. Molenaar.
Een der uitnemendste bronnen voor de kennis van de eerste jaren der Afscheiding blijft nog steeds het tijdschrift De Reformatie. Dat zou ik willen noemen het „lijfblad” van ds H. P. Scholte. Met zijn terugtreden en heengaan kon de Reformatie zich niet langer handhaven. Deze bron geeft vooral wat de geschiedenis der vervolgingen betreft een goeden kijk op, en weer haal ik mr Sybenga aan, „het sinister bestaan van de alle zedelijke kracht verliezende voorschriften” der regeering inzake de Afscheiding.

Willen we ons nu wat verder verwijderen van de oorspronkelijke bronnen en komen tot de afgeleide wateren, dan bieden de pamfletten verschenen in verband met de landverhuizing naar Amerika het meest waardevolle materiaal. En aan deze litteratuur wil ik een aanhaling ontleenen die bizonder kenschetsend is.
Toen de Afgescheidenen „vrijheid” hadden aangevraagd, drukte dit zwaar op veler conscientie. Zij zagen daarin een grievende rechtskrenking. Dat steeds moeten vragen van erkenning of toelating aan de Regeering is mede een van de grootste oorzaken waardoor juist uit afgescheiden kringen zoovelen alle gevaren en moeiten wilden trotseeren toen nog verbonden aan de landverhuizing naar Amerika. Verontwaardigd riepen een Brummelkamp en Van Raalte in hun brochure Landverhuizing uit: „Welke regeering zal zich verstouten de vorming van een gemeente van Christus van hare goed- of afkeuring afhankelijk te maken.” Men heeft het de mannen der Scheiding kwalijk genomen dat zij hebben gevraagd op Scholte’s voorgang, naar Utrechts voorbeeld, „de vrijheid” en zij zelf hebben den druk daarvan diep gevoeld. Zij die vroegen hadden toch geen vrede daarmede en zij vertolkten dit onder meer ook aldus: „door het vragen van de burgerlijke erkenning der Afgescheidene gemeenten schijnen wij deze stille krenking van Christus door het gouvernement te rechtvaardigen” en dan eindigen de beide zwagers, de genoemde vaders der Scheiding, met een ontboezeming, die mr Sybenga als een ultimatum klinkt als zij zich aldus uiten: „Ruimt het gouvernement de met de grondwet in strijd staande napoleontische wetsartikelen niet op, treedt het voort in de toepassing derzelve, welke ingrijpt in de teederste rechten, dan zullen, hopen wij, de afgescheidenen zich gedrongen gevoelen om bij teruggave van de burgerlijke erkenning en het intreden in onerkende gebouwen liever openbaar met het gouvernement in strijd te leven dan den schijn van stilzwijgend de vervolging te billijken, aan te nemen.” 18)

[ 11 ]Stelt naast dit geschriftje, gevloeid uit de pen van mannen vol erbarming met de arme Afgescheidenen, wat Heusden’s predikant ds C. W. Pape schreef tegen de landverhuizing. Zóó durft de vervolger uit de classis Heusden schrijven! De man die zijn plaats verdiend heeft naast ds Donker Curtius onder de synodale heeren en naast een Thorbecke en mr Van Appeltere, wiens woord en pleitrede „der Regeering allicht een aanmoediging zijn geweest op den ingeslagen noodlottigen weg van vervolging en rechtskrenking voort te gaan.” 19) Wat sloeg het hart in Pape’s geridderde borst fel van haat tegen de Afgescheidenen. Wat vlamde het vuur van liefde tot het arme volksdeel dier dagen toch flauw; geen bernen van zijn hart uit erbarming, maar een gloeien van haat uit vijandschap.

Een bron die het hart niet kan verkwikken, doch toch niet mag worden voorbijgegaan is hetgeen van weerszijden geschreven is over zoovele twistvragen opgeworpen in de eerste jaren tusschen de broeders onderling. Er is geweend bij de geboorte onzer kerkgemeenschap. Toen hebben wij hoogst ernstige dagen doorgemaakt. In het tweede deel hoop ik daarvan meer te zeggen. Doch ik mag aan deze bron der historie niet voorbijgaan. Zij welde bitter water op. Echter de Heere heeft zich ook toen de Machtige Jakobs betoond. Telkens weer wierp God daarin het hout en het goede werd er uit geboren. Dan weer werd daarin zout geworpen en de doodelijk werkende krachten moesten wijken. Wij kunnen van deze dingen nu lezen en ziet de tranen onzer vaderen door hen geschreid over de verdeeldheid en verscheuring zijn gedroogd en eenigen onder hen hebben mogen beleven hoezeer de kerken der Afscheiding toenamen in getal en kracht. Daarom, neen! deze bron der historie wenschen wij niet toe te stoppen, wij willen er uit putten en wij willen dat wat daaruit welt nauwkeurig proeven.
De Afgescheidenen zijn vervolgd maar ook verdedigd. Zij zijn vervolgd met het zwaard, ook met de pen. En mede daaraan danken wij de schoonste stukken uit de oudere litteratuur. Uit de verdedigingsgeschriften noemde ik Groens Maatregelen, doch er zijn ook nog andere rechtsgeleerden die het in de dagen der vervolging hebben opgenomen in pleitredenen en geschriften vóór de geplaagden en het doet zoo goed, ook nu nog te lezen wat zij van die gescholden menschen vertellen. Eén der geschriften wil ik hier afzonderlijk noemen; het is de Apologie, door K. J. Pieters, D. J. van der Werp en J. R. Kreulen geschreven tegenover dezulken, die men zoo gaarne met zich vereenigd en niet van zich gescheiden zag gaan en staan.
Rijk is de bron die zich ontsluit in de Kompleete uitgave van de officieele stukken betreffende den uitgang uit het Nederl. Herv. Kerkgenootschap van de leeraren H. P. Scholte, A. Brummelkamp, S. van Velzen, [ 12 ]G. F. Gezelle Meerburg en dr A. C. van Raalte, in twee deelen, te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1863.
De uitgever zegt in zijn Voorwoord: „de aanleidende oorzaken, die de afscheiding hebben voorbereid, benevens de feiten die haar ontstaan hebben daargesteld, zijn, benevens de Kerkelijke proceduren en vonnissen, door de eerste Afgescheiden predikanten, tijdens hun uitgang uit het Nederduitsch Hervormd Kerkgenootschap, door den druk publiek gemaakt. Al die stukken bevatten een schat van belangrijke bescheiden, met het bestaan waarvan velen tegenwoordig onbekend zijn.” Hij is zoo vriendelijk te veronderstellen: „Velen, die de afscheiding uit de hoogte veroordeelen, of haar als ontijdig en onnoodig verwerpen, zullen deze stukken lezende, van zienswijze veranderen, of zich genoopt gevoelen een min partijdig oordeel te vellen over de handelingen van mannen, die getrouw aan roeping en afgelegde belofte, met opoffering van eer en voordeel, zich uitsluitend de getrouwe vervulling hunner plichten ten taak hadden gelegd.”
Vijf vaders der Scheiding hebben mede gewerkt aan deze Kompleete uitgave door de oorspronkelijke stukken, nog te voorzien van „belangrijke beschouwingen”.
De zeer talrijke officieele stukken betreffende de geschiedenis der afscheiding van ds H. de Cock zijn verwerkt door prof. Helenius de Cock in zijn Hendrik de Cock, eerste afgescheiden predikant in Nederland, beschouwd in leven en werkzaamheid. Eene bijdrage tot regt verstand van de Kerkelijke afscheiding, door H. de Cock, leeraar aan de Theologische School te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1860.
In dit uitnemende werk is het rijk archief van de familie De Cock bijna geheel verwerkt. De vele monographieën en kleinere levensschetsen van den vader der Afscheiding zijn geheel gebaseerd op deze biographie.
Niettegenstaande de verschijning dezer uitgaven moeten de vaderen der Scheiding wel zeer teleurgesteld zijn geworden in de verwachting „dat velen, deze stukken lezende, wel van zienswijze ten opzichte van de Afscheiding zullen zijn veranderd of zich gedrongen hebben gevoeld een minder partijdig oordeel te vellen.” Dat hebben velen nièt gedaan, om de eenvoudige reden dat er opzet was in hun partijdigheid. De Groninger hoogleeraar dr J. Reitsma, in leven kerkelijk hoogleeraar, zelf behoorende tot de in zijn tijd wegstervende, al in het modernisme opsmeltende Groninger richting, was niet sterk genoeg om zich zelf te overwinnen en gaf in zijn Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden een overzicht in het hoofdstuk over: De separatisten; in zòò partijdigen geest dat aan onkunde niet mag worden gedacht, maar opzet moet worden verondersteld. Een opzet dat reeds uitkomt in het feit, dat de kerkhistoricus in één hoofdstuk onder dak brengt Jan Mazereeuw, de Zwijndrechtsche nieuwlichters en de Afscheiding. De kerkelijke hoogleeraar [ 13 ]schijnt ook zelf te hebben gevoeld dat dit uit kerkhistorisch oogpunt niet juist was. Hij toch vangt het hoofdstuk over De separatisten aldus aan: „Werd aldus door de volgelingen van Bilderdijk verzet aangeteekend tegen den geest der eeuw en de bovendrijvende richting in de kerk, gelijktijdig openbaarde zich onder het volk in sommige streken des lands een onrustig zoeken, dat op afzondering moest uitloopen. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tusschen enkele min of meer mystieke verschijnselen, en de bloote neiging tot behoud van de zuivere rechtzinnige leer en oude kerkelijke gebruiken. Beide moesten, op de spits gedreven, leiden tot het verlaten van een kerk, die ter verzorging en bevrediging van veler godsdienstige behoefte ruimer veld te bearbeiden heeft. Tot de eerste categorie behooren de bijbelsch-communistische secte der Zwijndrechters en de meer apocalyptische der volgelingen van Mazereeuw, tot de tweede de zuiver separatistische Vijgeboomianen en Cocksianen.”
De paragraaf over de „Cocksianen” begint dan aldus: „Zonder bepaalden samenhang met anderen ontstond gedurende het geschil, dat toen de kerk beroerde een partij van onverzoenlijken. Zij stak het hoofd op onder landbouwers van Groningen en vond weldra een leider in den bekenden Hendrik de Cock.”
Zelden heeft een hoogleeraar in de kerkgeschiedenis zich zoo gecompromitteerd als dr J. Lindeboom, die den derden druk van Reitsma’s Geschiedenis heeft bijgewerkt en vermeerderd en bezorgd. Hier speelt niet maar groote partijdigheid den geschiedschrijver een kwade rol, doch ook onkunde met betrekking tot een beweging hem zeer onsympathiek komt al te naakt aan het licht. Was er geen bepaalde samenhang met anderen? Dan heeft hij die dit schrijft òf zelf nimmer gelezen een van de vele geschriftjes uitgegeven door den predikant van Ulrum, òf hij heeft niet verstaan wat hij las. Ds Hendrik de Cock is bizonder sterk onder den indruk geweest van de geschriften van den door hem zoo hoogvereerden baron van Zuylen van Nijevelt, en hij stond al bizonder weinig onder den invloed van landbouwers van Groningen, en van „rechtzinnige drijvers in zijn gemeente”. Bijaldien er zulke waren in zijn gemeente, dan heeft hij ze weten te leiden!
Mij is gebleken dat bij de behandeling van de geschiedenis der Afscheiding ook door andere hoogleeraren in de kerkgeschiedenis dezelfde volgorde is genomen. Ik meen dat men dan bij de behandeling van de geschiedenis der kerk uit de tweede helft der vorige eeuw, ook wel eenig verband zou kunnen zoeken tusschen het leven van Zwarte Jannetje uit Veenendaal en, noem maar welke richting ge wilt noemen, waarbij het subjectivisme grooten invloed oefent. Genoeg om reeds hier te wijzen op het genoemde leerboek dat ons bij dit deel der geschiedenis niet kan dienen om zich een juist beeld te vormen van de actie die leidde tot de [ 14 ]Afscheiding en om haar te beoordeelen in „waarheid en liefde”. In het genoemde Handboek wordt wel veel litteratuur genoemd die betrekking heeft op deze periode uit de vaderlandsche kerkgeschiedenis, doch dit zegt nog niet dat de aangehaalde werken ook zijn gelezen en indien wèl gelezen dan kan men daaruit leeren hòe die gelezen zijn.
Als de tijd der jubilea van de Afscheiding nadert worden de bronnen aangeboord en verschijnen gedenkschriften. Zonder die alle bij hun titels te noemen, wil ik een uitzondering maken met het Gedenkschrift der Christelijke Gereformeerde Kerk, bij Vijftigjarig Jubilé, 14 October 1884, door S. van Velzen, bij Zalsman te Kampen. Hieraan was reeds voorafgegaan bij de „viering van het veertigjarig bestaan der Christ. Geref. gemeente te Hattem”: Verdrukking en Vrijheid, toespraken door J. Strijks, A. Brummelkamp, H. Gispen en C. Mulder, Amsterdam, P. van der Sluys Jr 1876.
Vooral de oudste zoon van ds de Cock heeft van tijd tot tijd, voorafgaande en volgende op zijn Hendrik de Cock, meerdere kleinere geschriftjes uitgegeven die veel kostbaar materiaal bevatten. Niemand beter dan deze Helenius de Cock was daartoe de aangewezen man. Hij heeft gedeeld met bewustheid als klein kind en daarna als jongen en jongeling in al het lijden om des geloofswille door het gezin van Ulrum’s predikant aldaar en later geleden, als vader steeds op reis was in dienst der kerken na ontslagen te zijn uit de gevangenis, als hij later te Groningen als predikant de gemeente diende en „studenten” opleidde en toen hij dien vader zoo vroeg moest verliezen. Daarbij had Helenius de Cock karaktereigenschappen die hem er voor bewaarden iets aan de waarheid der feiten toe te voegen. Hij was bizonder nuchter en wars van allen ophef. Werkelijk, ds Helenius de Cock, de latere „leeraar” aan de „Kamper School” sierde niet op wat hij beschreef. Hij wilde dat niet naar zijn werkelijkheidszin; hij kòn dat niet naar zijn karakterhoedanigheden; hij behoefde dat niet te doen. Hem stònd een materiaal ten dienste als geen dergenen die zich vóór hem hadden gezet tot de beschrijving dezer geschiedenis. Van de vele kleine geschriftjes deze geschiedenis rakende, werd het eerste door hem gegeven in 1847, „ter gelegenheid van het afsterven van den heer J. H. van Andel te ’s Hertogenbosch”, een loot van het geslacht der Van Andels, dat zulk een ongemeen groote plaats heeft ingenomen, om te zwijgen van het heden, in de geschiedenis van de Christelijke Afgescheidene Kerk. De Cock diende toen de gemeente te Appingedam.

We naderen den tijd van de kerkelijke bladen, die al een bizondere, rijk vloeiende bron vormen, doordat in herinnering en in wederlegging telkens weer wordt teruggekomen op de feiten. De uitgave van de Reformatie was gestaakt. 20) Toen werden bladen gesticht die langer of [ 15 ]korter leven mochten genieten. De Stem hield het niet lang uit! Evenmin als andere bladen, die niet meer bestaan en weinig genoemd worden en die toch van geen geringe waarde zijn voor de geschiedvorsching. Gelukkig dat ze niet geheel zijn weggevoerd door den stroom des tijds, maar zijn geborgen in de bibliotheek van de School te Kampen.
Naast De Bazuin moet ik ook wijzen op gewestelijke en plaatselijke bladen die bijna zonder uitzondering in hun kolommen vervolgstukken hebben opgenomen over de geschiedenis van de kerken in het gewest of ook meer in het bizonder die van eene of andere moederkerk. Als ik het Gereformeerd Kerkblad voor Drente en Overijssel noem, dan bedoel ik daarmede niet dat er in andere kerkbodes minder degelijk materiaal zou zijn te vinden, maar alleen eene proeve te geven van de degelijke wijze waarop in de kerkelijke pers is geschreven over eigen historie. Met jaloerschheid worden de nummers bewaard waarin Dievers herder, ds H. A. Dijkstra, aanving zijn schetsen te schrijven met het eerste onder den titel: Geestelijk ontwaken in Drente. Naast deze kerkbode noem ik nog de Geldersche, waarin veel is medegedeeld dat voor een groot deel werd geput uit de mondelinge overlevering. Wilt ge dat ik nog kerkelijke bladen noem naast de tegenwoordige Reformatie, die het gansche kerkelijk Gereformeerd Nederland bestrijkt, dan herinner ik aan gewestelijke bladen als de Friesche Kerkbode, de Groninger, en aan een als die voor Leiden en omstreken, plaatselijke, van Apeldoorn, den Helder, enz. Door deze te noemen bedoel ik alleen de aandacht te vestigen met allen aandrang op onze kerkbodes, die zooveel bevatten dat onmogelijk een plaats kon krijgen in werken die de geschiedenis onzer kerken meer in haar geheel beschreven. 21)
Naast dit materiaal haast ik mij te wijzen op Het Jaarboekje voor de Gereformeerde kerken in Nederland, te Enkhuizen bij P. van der Sluys Jr. Wij kunnen níet genoeg op prijs stellen dat eene complete verzameling daarvan te Kampen berust, misschien ook nog elders en men beware die zorgvuldig of brenge die nog liever aan de markt als geheel opdat een publieke boekerij haar in bezit moge verkrijgen. De necrologie, in het bizonder in dit Jaarboekje, en dit geldt ook nog eenigermate van die in het tegenwoordige Jaarboek, leidt vaak terug naar den tijd van het ontstaan onzer kerkgemeenschap en biedt niet weinig tot betere kennis van hoe de „opleiding” geschiedde tot op den tijd van de stichting der Theologische School.
Hoewel van anderen aard, komt toch eenigermate met het karakter der stof opgehoopt in Kerkbodes en Jaarboekjes — ik denk nog aan plaatselijke jaarboekjes als dat van den Haag  22) — overeen, wat gegeven is in de beschrijving van afzonderlijke plaatselijke kerken, ten voorbeeld noem ik: Een bladzijde uit de Geschiedenis van de Gereformeerde Kerken — Vuren — Herwijnen — Ommeren — Tiel, 1835—1853 door dr G. Keizer, [ 16 ]Kampen, J. H. Kok, 1915. Naast dit eene zijn vele andere dergelijke boekjes te noemen, die teruggaan op de eerste jaren van de Afscheiding, als: Het vijf-en-zeventig-jarig bestaan der Gereformeerde Kerk te Andijk, door R. Prins, Andijk, N. Vriend, 1912. Ik bedoel met deze beide te noemen, slechts aan te geven de soort van litteratuur.
Mede om de bizondere beteekenis van den naam van den schrijver wijs ik op een merkwaardig geschrift van geen gering belang: De strijdende Gereformeerde Kerk. Een strijdschrift vooral tegen de Christelijke Afgescheidene Kerk gericht, door A. van der Linde, te Amsterdam, bij W. Clement, 1859. Waarlijk geen leed is de Christelijke Afgescheidene Kerk gespaard! Men leze dit geschrift indien men niet te week van gemoed is! Ook „Elisa van Calcar” behoorde eens tot de Christelijke Afgescheidene Gemeente. Zij deed belijdenis op 2 Oct. 1839. Haar naam was Elise Schistling. 23)
Tegen het jaar tachtig in de vorige eeuw wordt een aanvang gemaakt met eene meer historisch-critische bestudeering van de Afscheiding.
In 1879 en 1880 verschijnen dissertaties van dr C. C. Schot en dr L. Wagenaar, de laatste geboortig van een afgescheiden vader en eene van origine menniste moeder. Hij „waagde het hoogst interessante, maar ook hoogst „gevaarlijke” gebied van de bijna contemporeele historie der Hervormde kerk te betreden”. Zijn arbeid beziet hij als „een voor het eerst in kaart brengen van een nog onbeschreven terrein, en niet een nauwkeurige bewerking van een welbekend gebied.” Hij wenscht dat zijn werk zij een „concept-beschrijving van het hoogst moeilijk beschrijfbaar verschijnsel des Réveils en der Separatie.” Wagenaar’s boek draagt den titel: Het Réveil en de Afscheiding en biedt een rijke opgave van litteratuur, ook over de Afscheiding.
Dan volgt dra de Rèveil-litteratuur, die zich beweegt over een terrein dat velen lokt, en lokt ook degenen die zich al heel weinig voelen aangetrokken tot eene nadere kennismaking met de geschiedenis der Afscheiding. Allard Piersons Willem de Clercq naar zijn dagboek en zijn Oudere Tijdgenooten moeten aldra in tweeden druk verschijnen, en als Groen van Prinsterer zal gestorven zijn groeit de belangstelling voor het aan zoovelen zeer sympathieke verschijnsel van het Réveil; een belangstelling die sindsdien toeneemt en wast met ongemeene kracht, geëvenredigd aan den winnenden invloed van het christelijke volksdeel op de „zaken des lands” en aan de verrassende uitbreiding van scholen, lagere, middelbare en hoogere, voor het christelijk onderwijs.
Deze vloed van litteratuur krijgt welhaast de kracht van een sterken stroom sinds de Koninklijke Bibliotheek haar schatten opent uit Groens brief-nalatenschap. De „Groen-litteratuur” is van ongemeene beteekenis voor de historiographie der Afscheiding. Ten bewijze noem ik alleen [ plaat 1, recto ]ENKELE HANDSCHRIFTEN


(DIRK GRAAF VAN HOGENDORP)


(P. J. BARON VAN ZUYLEN VAN NIJEVELT)


(W. COST)


(N. BORNEMAN)
[ plaat 1, verso ]
(J. VAN GOLVERDINGE)


(L. VAN LOON)


(J. VAN DER HELM)
[ 17 ]maar het eerste deel van hoofdstuk VII, Groen van Prinsterer en de kerkelijke strijd, uit prof. dr P. A. Diepenhorst’s Groen van Prinsterer, J. H. Kok, 1932.


Nu kan men ook uit eigen kring niet achterblijven en zoo verschijnt naast een groot aantal kleine gelegenheidsgeschriftjes, het geheel of een onderdeel der actie van ’34 in herinnering roepende bij bepaalde gelegenheden en voor bizondere kringen, als Ter nagedachtenis aanVader Brummelkamp”, overleden te Kampen, den 2 Juni 1888, bij Zalsman aldaar verschenen, De geschiedenis der Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland, aan het volk verhaald door J. Verhagen Jr, met een voorwoord van M. Noordtzij, hoogleeraar te Kampen, Amsterdam, J. Verhagen Jr, 1881. Prof. M. Noordtzij heeft op verzoek „een toeziend oog gehouden over hetgeen de schrijver in druk zou geven”. Dat toezicht heeft zich niet verder uitgestrekt dan tot de zorg, „dat er in deze geschiedenis niets voorkwam, wat naar Noordtzij’s inzicht den toets der waarheid niet zou kunnen doorstaan.” Deze „geschiedenis” is meer apologetisch dan critisch. Moest er dan bij deze „geschiedenis” [apologetisch]e zorg worden gedragen dat eene onware voorstelling van feiten zou worden gegeven? Met deze vraag raak ik aan het apologetisch karakter van wat hier aan het volk wordt verhaald; en tot verdediging komt men „onwillekeurig als men meêleeft en weet aan welke onbillijke en onjuiste oordeelvellingen de Christelijke Gereformeerde kerk onderworpen wordt.”
De man die het „voorwoord” schreef was oudtestamenticus en exegeet; de man die den tekst, niets meer en niets anders wilde laten zeggen dan wat daarin door den Heere gezegd wordt. Doch diezelfde Heere spreekt nog en heeft gesproken door wat Hij heeft gedaan in de dagen der Afscheiding. Die feiten moeten spreken. Dan, de verzoeking lag voor de hand om wat geput werd uit de in de tachtiger jaren nog levende mondelinge overlevering, niet al te critisch te beoordeelen en graag en grif voor volle waarde over te nemen; daarom was het goed en mede daardoor werd de waarde van Verhagens Geschiedenis verhoogd dat er toezicht geoefend werd van de zijde van den scherpzienden oudtestamenticus.
Ik durf niet al te driest verzekeren dat de plaat tegenover den titel, voorstellende de gevangenneming van dr A. C. van Raalte, vervaardigd is naar een momentopname. In ieder geval zou dan de titel van Van Raalte een andere geweest zijn.
„Hoe aanbevelingswaardig dit geschiedwerk ook zij, men trachte niet dit werk antiquarisch te koopen om dan De Afscheiding van Rullmann van de hand te doen. Integendeel, de vele drukken van dit geschiedwerk, één van zijn trits: Afscheiding, Kerkherstel en Doleantie, bewijzen genoeg hoezeer het er bij ons volk is ingegaan en dat naardat het verdiende. Aan de Afscheiding gaan ook bij Rullmann vele hoofdstukken, een zestal, [ 18 ]vooraf, iets waarop ik terugkom. Toch staat de inhoud daarvan wel dichter bij de Afscheiding, dan dit het geval is met den inhoud van de ruim honderd eerste bladzijden bij Verhagen, die voorafgaan aan de eigenlijke geschiedenis der Christelijke Gereformeerde Kerk.

Hierna en tegelijk daarmede zijn vele biographieën verschenen, die meer in bizonderheden afdalen en ons de personen van de vaderen der Scheiding beter van nabij leeren kennen. De baan werd gebroken door prof. H. de Cocks: Hendrik de Cock. In de uitgave: Een Schat in aarden vaten, waarin J. A. Wormser het leven schetst van De Cock, Scholten, Van Raalte, Van Velzen en in het vijfde deel J. C. Rullmann dat van Gezelle Meerburg, wordt ook gebruik gemaakt van vele familiepapieren, en geput uit de mondelinge overlevering. Vader Brummelkamp’s leven is beschreven in een zeer lijvig boekdeel door zijn jongsten zoon A. Brummelkamp en in 1910 uitgegeven door J. H. Kok te Kampen. Dit buitengewoon goed geschreven boek behoort tot het allerbeste dat verschenen is over de Afscheiding, doch is in het bizonder van hooge beteekenis voor de juiste kennis van de Geldersch-Overijsselsche richting in de Afscheiding en de landverhuizing naar Amerika, terwijl het terloops in kennis brengt met den kring der christelijke vrienden.
Ook het Leven en de arbeid van H. J. Buddingh zijn beschreven en wel door dr J. H. Gunning Jhz., toen deze nog predikant was te Wilhelminadorp bij Goes, en in tweeden druk eerst in 1910, te Rhenen, verschenen bij W. J. van Nas, 1909, een familielid van den held van het boek.
Eveneens is ds L. J. C. Ledeboer in zijn leven en arbeid geschetst o.a. door ds J. H. Landwehr, waarvan de tweede en veel vermeerderde druk verschenen is met een voorrede van prof. dr H. Bavinck bij D. Bolle te Rotterdam. Naast de belangrijke inleiding, is voor de geschiedenis der Afscheiding wel van de meeste beteekenis de inhoud van het vijfde hoofdstuk: Ledeboer en de Afgescheidenen.
Heeft dr J. van Lonkhuijzen Hermann Friedrich Kohlbrügge en zijn prediking, in de lijst van zijn tijd gezet in een academisch proefschrift, dan ligt het voor de hand dat in dit lijvig werk veel zeer kostbaar materiaal ligt geborgen, niet het minst in de noten. In bijlage 13, brieven van Kohlbrügge, is als eerste afgedrukt een brief aan ds de Cock te Ulrum, onderteekend te Utrecht, 3 Mei 1834, uw trouwe broeder, H. F. Kohlbrügge.
Het ligt voor de hand dat de vele geschriftjes en geschriften geschreven door de vaders der Scheiding dienen gelezen en geraadpleegd om hen nader te leeren kennen; daarnaast leze men van een Gezelle Meerburg, diens catechismuspreeken, die ook nu nog worden gebruikt bij de leeskerk in sommige onzer kerken alsook in de gereformeerde gemeenten. Minder omvangrijke levensschetsen van Daan Bakker van den Palmboom, P. van [ 19 ]Dijke en anderen als van David Janse, in leven predikant bij de gereformeerde gemeente te Middelburg, door Louw Boone, v.d. m., noem ik alleen om in eene richting te wijzen waarheen het onderzoek van den vorscher zich ook dient uit te strekken.

Nog wil ik een bizonder soort van litteratuur noemen dat ons wil leiden in het leven dier geplaagden en gescholdenen. De inhoud levert tevens een bijdrage tot de geschiedenis der vervolging, die men nog steeds in vele kringen maar liever laat rusten. Ik bedoel boekjes als de Oude Schoolmetres; De Familie van Houten of Gods weg is in het Heiligdom; Een geschiedenis uit de eerste helft der vorige eeuw, door Pekah. Toen het licht werd, door Catharina, en meer dergelijke, waarvan meerdere werden uitgegeven door Filippus.
Aan dit soort zijn verwant de novellistische schetsen, met een zeer sterken historischen inslag, geschreven door ds J. Kok, als Meister Albert en zijn zonen; Het leven van Jan Egbert Broekema en De Afscheiding in de schaduw van het paleis; alle verschenen bij J. H. Kok.
Zelfs heeft de Afscheiding haar romanlitteratuur en haar verhalen. De vurige oven, een verhaal uit den tijd der Dragonades in Nederland, door J. A. Wormser, Kampen, J. H. Kok, 1911, leidt binnen de dorpen Bunschoten, Loosdrecht en omstreken. 24) Wat hebben de Afgescheidenen toch veel moeten lijden van de Overheden en Machthebbers in den Staat en in de kerk! De journalist Kingmans, uit Groningen, beweegt zich gaarne op dit gebied en men zal goed doen ten behoeve der kennis van de toestanden op kerkelijk gebied ten platten lande in Groningen te letten op wat van zijn hand komt. De nouvellen en schetsen Uut de Gröninger Veenkolonies, door L. Kupèrus, bij J. H. Kok in Kampen in 1913 verschenen, leeren ons een volk en streek kennen waaruit De Cock met zijn vrouw stamden of waaronder zijn geslacht lang verkeerde.
Kupèrus heeft zijn voorganger gehad in den predikant van Nieuw-Beerta, ds H. van Berkum die zijn Schortinghuis en de vijf nieten schreef, eene bladzijde uit de geschiedenis van het kerkelijk leven uit Oldambt 1730—1750, Utrecht, B. Dekema, 1859. Ds van Berkum 25) schreef zijn boek, daar hij van meening was, „dat het voor vele lezers, ook in ’t Oldambt, wel nuttig kon zijn, een blik terug te werpen op de dagen van ’t verleden, ter juistere beoordeeling van onzen tijd.” En die tijd was die van het ontstaan en den gestadigen groei van de Afgescheidene kerk.
In dit boek maken wij nader kennis met de predikanten-wereld rondom ds Schortinghuis, met zijn voor- en tegenstanders. Ook een der voorvaderen van ds H. de Cock wordt hier genoemd en wel ds Tjaarda de Cock, „die tot 1753 leefde en menige moeielijkheid had in zijne gemeente door te staan.” Van dezen De Cock lezen wij dat Jan Harms [ 20 ]zegt tot Geert Alders, die had beweerd: „onze kerk heeft nog de kenmerken der ware kerk van Christus, daar het woord zuiver gepredikt wordt en de sacramenten zuiverlijk worden bediend,” „dat het niet waar is, dat het woord zuiver wordt gepredikt en de sacramenten zuiver worden bediend. Hoe kan Geert zoo spreken, daar zijn pastoor De Cock het toch wel niet anders maken zal, dan onze Doedens? Wordt het heilige niet aan de honden gegeven en werden de parelen niet geworpen voor de zwijnen? Wie komen er aan het nachtmaal? Zijn het alleen de uitverkorenen? Worden de onbekeerden wel geweerd? Neen, zelfs de waardigste leeraren schiften niet en zij roepen: komt, komt! waar ze veeleer moesten roepen: verre van hier, opdat ge u niet een oordeel eet en drinkt!” Zoo gaat Jan Harms dan voort als hij het verder heeft over den doop en de doopvragen.
Geert Alders had dan ook een aanklacht ingediend tegen ds Tjaarda de Cock en doleerde, omdat zijn predikant en de drost hem het oefenen hadden verboden. Tjaarda de Cock predikte te Nieuwolda openlijk, dat het Onze Vader door allen moest gebeden worden. Willem Wubo’s noemde deze leer eene leere der duivelen. De zaak werd ter classikale vergadering behandeld, daarbij ging het wel wat bar toe, want op last der Staten moesten de scheldwoorden en hatelijkheden „geroijeerd worden” uit het protocol.
Dit boek van ds Van Berkum is voor de geschiedenis der Afscheiding om vele redenen van geen geringe waarde. Reitsma’s Geschiedenis der Hervorming enz. toch beweert dat „de rechtzinnige drijvers in Ulrums gemeente, zelven weer gedreven werden door Schortinghuis’ en anderer invloed.” Ook anderen wijzen op Schortinghuis terug. Dit boek wil een geschiedenis van het leven geven gelijk het in verband met den strijd rondom Schortinghuis in het Oldambt werd geleefd in het kerkelijke leven. Dan verder handelt hierin een hoofdstuk over de oefenaren van Blijham. Over de beteekenis van „oefeninghouders” zal in dit werk een afzonderlijk hoofdstuk handelen. Eindelijk nog leidt ons dit boek zeer dicht langs de grenzen, ja daarover, van Oost Friesland en in de dagen der Scheiding namen velen in dat gedeelte over de grenzen nauwkeurig kennis van wat aan deze zijde in de provincie Groningen en elders op kerkelijk gebied plaats greep.

Met deze opmerking maak ik den overgang tot een litteratuur die zeer sterk in aanmerking komt voor de beschrijving der geschiedenis van de Afscheiding.
Daartoe leze men ds Duin’s vlugschriften, ook nog De Cock’s overeenstemming der geloovigen van Nederland, uitgedrukt in brieven, uit onderscheidene provinciën onzes Vaderlands en Oostvriesland, Veendam, T. E. Mulder, ’34 en verder een paar geschriftjes van predikanten geboortig uit de graafschappen Bentheim en Oost-Friesland, van ds Beuker [ 21 ]en ds Schoemakers over de geschiedenis der kerken in dat gedeelte van Duitschland. In eenen adem verwijs ik tevens naar de geschiedwerken in de laatste jaren uitgekomen in Amerika of hier, doch die alle de wordingsgeschiedenis behandelen van de Christelijke Gereformeerde Kerk en van de Gereformeerde Kerk in de Vereenigde Staten en die van de Gereformeerde Kerk (de dopperskerk) in Zuid-Afrika. Voeg daar nog bij geschriftjes als over ds Frieling en anderen, alsook de Gedenkschriften van ds Lammert J. Hulst, Drie en zestig jaren prediker, allen geboortig uit ons vaderland en de geschiedvorscher vermoedt als vanzelf dat een rijke bron voor de kennis der geschiedenis onzer kerken vloeit ook buiten de grenzen, naar het Oosten gezien en wendende naar het Westen en Zuiden, het zoekend en speurend oog. Dat ook in almanakken nog stof is te vinden blijkt wel heel klaar uit een overdruk van de Groninger Almanak van het jaar 1910. Dr G. A. Wumkes van Sneek, thans archivaris van Friesland, deelt daarin een hoogst interessante „opdracht mede van Hendrik de Cock te Ulrum.” Een klein trekje, zegt deze historicus te recht, maar te kenmerkend om vergeten te worden.
Die de leerboeken voor de vaderlandsche geschiedenis raadpleegt zal getroffen worden door het verschil inzake hetgeen die bevatten rakende de Afscheiding tusschen de oudere en nieuwere schoolboeken. Met Rijssens schoolboek kwam daarin een gunstige verandering. Dr N. Japikse, de archivaris van het koninklijk huis, is in zijn leerboek der Nederlandsche Geschiedenis zeer beknopt maar in zijn zeer korte kenschetsing van den kerkelijken toestand in het tweede kwart der vorige eeuw niet onjuist. Toch blijve sterk aanbevolen immer weer terug te keeren tot Groen’s voortreffelijk Handboek der Geschiedenis van het Vaderland.
Van de woordenboeken is in het bizonder in het Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland veel stof te vinden, die uitnemend is bewerkt. Naast dr J. P. de Bie is de redactie opgedragen sinds de laatste jaren, aan prof. mr J. Loosjes, welk feit een waarborg biedt dat de mannen der Afscheiding worden behandeld sine ira et studio. Een proeve van nauwkeurigheid biedt het artikel Tamme Foppens de Haan: een vergissing bij Rullmann ingeslopen, die ook weer voorkomt in voce bij de Christelijke Encyclopaedie, is hier vermeden. 26)
Reeds noemde ik de Christelijke Encyclopaedie, uitgave J. H. Kok. In haar is bizonder veel te vinden met betrekking tot de Afscheiding. Alleen het feit dat de meeste der artikelen die voor haar geschiedenis stof bieden, bewerkt zijn door prof. Bouwman en in het eerste deel door ds Landwehr en mede door dr Rullmann geeft waarborg dat tot haar veilig de toevlucht kan worden genomen voor de bestudeering van het geheel en de onderdeelen dezer historie.
Mij rest nog te wijzen op het resultaat van een nauwkeurig ingesteld onderzoek naar het mogelijk bestaan van spotprenten en caricaturen die [ 22 ]betrekking zouden hebben op de actie der Scheiding, die toch stellig veel beroering heeft verwekt in de kerkelijke wereld van af de „lagere” besturen tot de „hoogere’” — om te spreken in de taal van het genootschapsleven — tot de hoogste vergadering toe. Slechts één prent heeft het onderzoek opgeleverd. 27) Toch kan dit tenslotte ook weer niet verwonderen. Tevens zegt het ook iets omtrent de houding aangenomen in breede kringen van onze natie. Met uitzondering van sommige leiders van het Réveil, nam men buiten de kerkelijke wereld en sommige bewindsmannen in de leidende kringen des volks, niet zoo bizonder veel notitie van de Afgescheidenen. Dr Japikse merkt op dat het „nieuwe kerkgenootschap weldra over bijna het heele land aanhangers kreeg, vooral in de lagere kringen.” De Afgescheidenen bijv. te Amsterdam, den Haag, Rotterdam, Utrecht, Arnhem en in de andere provinciale hoofdsteden waren weinig talrijk. Hun aantal viel den caricaturisten haast niet op. Het gezelschapsleven waarin deze kunstenaars gemeenlijk leven wist van deze kerkelijke beroering wellicht niets en zij trok niet genoegzaam haar aandacht en indien wel, dan werd ze toch niet van die beteekenis geacht dat deze kunstenaars daaraan hun kracht zouden hebben beproefd. Zoo werd dan tevergeefs naar spotprenten gezocht. Het was al genoeg dat de spotwoorden zich toespitsten tot giftige pijlen en de spotschriften het sterkste venijn uitspogen. Het niet bestaan van spotprenten kan mede dienen ten bewijze dat de Afgescheidenen behoorden tot het „dwaze der wereld en het zwakke der wereld, en het onedele der wereld en het verachte en hetgeen niet is.” De geschiedenis der Afscheiding versterkt ons in het geloof dat „het dwaze Gods wijzer is dan de menschen; en het zwakke Gods sterker dan de menschen”!

 

[ 23 ]
 


 

AANTEEKENINGEN HOOFDSTUK I.

1) In een schrijven d.d. 8 April 1933 deelde R. Datema van Sauwerd mij mede, „dat De Cock meermalen geweest is bij degenen die aldaar zelfstandig zijn opgetreden als „waarheidsvrienden” en kinderen van hen heeft gedoopt.” In 1842 werd een tante van den berichtgever door De Cock gedoopt, in ’43 eene andere door ds T. F. de Haan, zij leefde nog toen wethouder Datema mij schreef.
2) Ik geef slechts één voorbeeld: Operum Johannis Coccei, tom. sext.; aan het einde van dit deel zijn afgedrukt 242 brieven of uittreksels van brieven.
3) In het Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie, 5de, 6de en 7de jaargang, publiceerde prof. M. Noordtzij: Brieven en stukken uit het archief Hendrik de Cock (1827—1842).
4) Men raadplege slechts de met zooveel kennis van zaken verzorgde Jaarverslagen van de stichting „Rèveil-Archief” te Amsterdam. Ook voor de geschiedenis der Afscheiding is deze stichting van het hoogste belang. Wie zou niet naar de brieven van De Cock aan mr D. Graaf van Hogendorp zoeken in het archief Van Hogendorp, berustende bij F. Graaf van Hogendorp, Huize Beukenhorst, Rijsenburg-Driebergen? In de verzameling Koenen berust een vrij groot aantal brieven van Scholte. Een copie-boek van een eenvoudigen Zeeuwschen bakker bevat brieven van Buddingh, door mij gecopieerd. Van dezen zelfden Buddingh zijn nog brieven bij een naamgenoot, den heer Huibert Buddingh, thans woonachtig te Lausanne.
5) Gecopieerde brieven, beginnende in den Jaare 1841. Merkwaardig genoeg is de eerste brief een copie van een schrijven van ds S. van Velzen aan den aanlegger van dit boek ds H. J. Wind te Leens. Het zal aan sommigen wel bekend wezen dat èn Kohlbrügge, èn Van Velzen hebben gezorgd dat de correspondentie die onder hen berustte is verbrand geworden. Prof. dr J. H. F. Kohlbrügge schreef mij d.d. 8/3 ’33, dat „zijn grootvader voor zijn sterven zijn geheele correspondentie liet vernietigen. Wat bewaard is gebleven ontsnapte door een toeval of omdat het in bewaring van andere personen was aan den vuurdood.” Ditzelfde geldt bijna letterlijk van de correspondentie van Van Velzen. Hij droeg aan de zijnen op zijn keurig geordende correspondentie na zijn dood te vernietigen. Diens zoon Simon van Velzen kon daartoe moeilijk komen. Zij bleef bewaard tijdens zijn leven. Gedurende de synode van den Haag, 1914, logeerde ik bij diens weduwe. Hoe ging het mij aan ’t hart dat juist in dien tijd, mevr. de wed. S. van Velzen—Vrijland met haar schoonzuster mevr. de wed. Noppen—Van Velzen, besloten om den uitersten wil van wijlen hun vader uit te voeren en diens kostbare verzameling brieven vernietigden. Zij meenden niet anders te mogen handelen. De brieven van prof. Van Velzen, die nog bestaan zijn op hooge waarde te stellen; zij zijn met zulk een duidelijke en mooie hand geschreven!
6) Prof. Brouwer in zijn Tabellen.
Hoe slecht blijkt ook de bekwame kerkhistoricus dr F. S. Knipscheer uit Zaltbommel op de hoogte te zijn.

[ 24 ]Ruimschoots zal ik gelegenheid hebben te wijzen op het met zoo groote partijdigheid geschreven Handboek van prof. dr J. Reitsma.
7) Hierbij komen vooral in aanmerking het archief van de classis Middelstum en van den ring Leens, met dat van het provinciaal kerkbestuur te Groningen. Daarnevens dat van de classis Dokkum; van de classis Harderwijk en van ’t prov. kerkbestuur van Arnhem (alwaar de oogst schraal is); dat van de classis Heusden en van ’t provinciaal kerkbestuur van Noordbrabant, en ten slotte dat van Middelburg. In ’t algemeen genomen van die kerken, classes en provinciale kerkbesturen, waaronder ressorteerden de kerken welker predikanten werden geschorst, ontzet of ook zelf demissioneerden. Daarnevens zoeke men ook nog naar stof in de archieven der kerken tegen den predikant of kerkeraad waarvan werd gehandeld in verband met het laten optreden van daartoe onbevoegd geoordeelde personen, als bijv. te Rheden, de standplaats van ds W. Laatsman.
8) Ik denk hier, om slechts één voorbeeld te noemen aan den persoon van K. W. Brandt te Sauwerd, tegen wien werd geprocedeerd nog voor men tegen De Cock optrad. Hij ging echter niet met de Scheiding mede, hoezeer ook met De Cock bevriend, die hem in zijne geschriften met name noemt.
9) O.a. voor de volgende rechtbanken hebben Afgescheidenen terecht gestaan: voor die van Appingedam, Groningen, Winschoten, Heerenveen, Leeuwarden, Sneek, Assen, Zwolle, Arnhem, Tiel, Utrecht, Amsterdam, Haarlem, ’s Gravenhage, Gorcum, ’s Hertogenbosch, Goes en Middelburg.
10) De Afscheiding en het Algemeen Reglement voor het Bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk van 1816, Kerkhistorische en Staatsrechterlijke studie van mr S. Sybenga, in 1932 uitgegeven door erven B. van der Kamp te Groningen, bl. 6.
11) Mr Sybenga a. w. bl. 4.
Allerbelangrijkst materiaal levert tot staving van het hier beweerde dr J. C. van der Does in zijn: De Afscheiding in haar wording en beginperiode, Naamlooze Vennootschap W. D. Meinema, Delft: Van vervolging, 1 bl. 242 v.v. Zeer bezwarend is vooral voor den toenmaligen „Minister van Justitie van Maanen, de vroegere revolutionair” wat Van der Does mededeelt uit de geheime papieren van den minister, aanwezig op het Rijksarchief te ’s Gravenhage. Wat geven deze geheime papieren een goeden kijk op dezen minister, die bij de „Schuldvraag” inzake de vervolging, zwaar schuldig zal worden bevonden, daar hij zich niet ontzag gebruik te maken van geheime spionnen, welker namen mogen worden geplaatst, naast die van de meest beruchte speurhonden der Inquisitie!
Onder de belangrijke archieven van burgerlijke gemeenten des lands tel ik in de eerste plaats die van Apeldoorn, verder dat van de Burgemeester Boeken van Heerde. Doch waarom zouden die van een niet te noemen aantal gemeenten, waarin het tot Afscheiding kwam, niet even belangrijk zijn? Deze archieven noem ik slechts opdat men bij inzage daarvan kome tot de conclusie, dat die van tientallen van stedelijke en plattelandsgemeenten minstens even rijk kunnen zijn. Weinigen daarvan werden tot nu toe geraadpleegd.
12) De Synode van 1843. Vgl. Wagenaars Het Reveil en de Afscheiding, bl. 237. In de noot schrijft hij: „De heer v(an) V(elzen) maakte qua Scriba dezer Synode uitvoerige aanteekeningen. Hij beweert dat ze zijn particulier eigendom zijn. Ik heb geen verlof tot lezing kunnen krijgen.” Vooral leze men met het oog op deze Synode: De crisis der jeugd, door dr H. Bouwmen, J. H. Kok, 1914, Kampen, bl. 5.
13) Ouderling G. van Wijgerden te Zuilichem.
14) Dr Bouwman, a.w. bl. 5.


15) Zoo graaf Dirk van Hogendorp in een brief aan De Cock, d.d. 11 April ’33. [ plaat 2 ]
 

HOE DE COCK OFFICIEELE STUKKEN BENUTTE.
(Zie p. 29 en 30)

 
[ 25 ]16) Van bizondere beteekenis is in dezen: Om Waarheid en Recht, door J. Bosch, J. H. Kok N.V, Kampen, 1933: III Smaadschriften.


17) De Cock „patroniceerde” dit doen. Van Hogendorp kon daaraan kwalijk zijn goedkeuring hechten. De Cock geeft daarvan later rekenschap.
18) Sybenga, a.w. bl. 52.
19) Sybenga, a.w. bl. 49.
20) Dr van der Does, a.w., geeft in hoofdstuk XIV een goed orienteerend overzicht over de Reformatie; in ’t slot eenige regels over de Stem.
21) Toch zij men voorzichtig en ga kritisch te werk bij het lezen; één voorbeeld. Ds Jongeneel van Apeldoorn put voor de beschrijving van de geschiedenis van de gereformeerde kerk van Apeldoorn uit ds J. Kok’s boekje: In de schaduw van ’t koninklijk paleis, dat meer als novelle dan als geschiedbeschrijving is bedoeld, in den trant van Kingmans: Gelijk de zon schijnt in haar kracht, en Kupèrus’: Uut de Gröninger Veenkolonies. In de Friesche Kerkbode schrijft W. Lanter naar deze methode: In bewogen dagen.
22) Een voorbeeld van de degelijke wijze waarop de geschiedenis van een plaatselijke kerk beschreven is geworden in zulke Jaarboekjes wordt gegeven door het officieele Jaarboekje van den Haag, achttiende en negentiende jaargang, 1925, 1926: De Gereformeerde Kerk van ’s Gravenhage (1572—1924). In den eersten jaargang kwam de geleerde schrijver D. H. Th. V(ollenhove) niet verder dan tot 1833; in den volgenden wordt de geschiedenis der Christelijk Afgescheiden Gereformeerde gemeente en die van de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis beschreven. Deze studie is niet slechts van plaatselijk belang, maar gaat daar verre boven uit.
23) Van der Does, a.w. bl. 74, 330.
24) Historie geeft hier Van der Does a.w., twintigste hoofdstuk: Van vervolging, blz. 242 v.v.
25) Dr G. A. Wumkes in zijn It Fryske Réveil geeft ons interessante bizonderheden over het domineesgeslacht van dezen H. van Berkum.
26) Rullmann en Bouwman zeggen beide, dat De Haan predikant is geweest in Herwijnen, dat moet zijn Hurwenen, een dorp in de onmiddellijke nabijheid van Rossum aan den uitgang van de Bommelerwaard gelegen.
27) „Eene kermisprent waarop wordt voorgesteld het droevig relaas der miserien op eene reis van geestelijke landverhuizers naar Nieuw Luilekkerland.” Van der Does, a.w. geeft eene afbeelding bl. 223—225, Vgl. Rullmann, bl. 210: Een spotprent. Ds J. Bosch, schrijver van Waarheid en Recht is in twijfel of eene prent berustend in ’s Rijksprentenkabinet, door hem nauwkeurig bekeken, niet een spotprent is op De Cock en Scholte.