De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXII

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Lotgevallen van Tom Sawyer
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Hoofdstuk XXXI · Hoofdstuk XXXII · Hoofdstuk XXXIII · Hoofdstuk XXXIV · Hoofdstuk XXXV · Hoofdstuk XXXVI


Hoofdstuk XXII.[bewerken]

De vakantie begon te naderen. De altijd strenge schoolmeester werd strenger en veeleisender dan ooit, en scheen het er op gezet te hebben, op de “examendag” met de scholieren te pronken. Zijn roede en plak waren thans zelden werkeloos, ten minste onder de kleinere leerlingen. De grootste jongens en de dames van zestien en zeventien jaren hadden het geluk de roede ontgroeid te zijn. De zweepslagen van meester Dobbins waren voorwaar niet kinderachtig, want ofschoon hij onder zijn pruik een geheel kaal en glimmend hoofd verborg, bezaten zijn spieren nog hun volle kracht. Naarmate de grote dag naderde scheen al wat er van de dwingeland in hem was, naar boven te komen, en ’t was alsof hij er een wreed behagen in schepte, de scholieren voor de geringste tekortkomingen te straffen. Het gevolg daarvan was, dat de kleinste van zijn leerlingen overdag zwoegden onder angst en smart en bij nacht zonnen op wraak. Zij lieten dan ook geen gelegenheid om de meester een poets te bakken, ongebruikt voorbijgaan. Ongelukkig was hij voortdurend op zijn hoede. De vergelding, die op elke zegepraal van hun wraakzucht volgde, was zo vreselijk, dat de knapen doorgaans met blauwe plekken op het lijf het veld ruimden. Eindelijk werd er een plan beraamd, dat een schitterende overwinning beloofde. De verversjongen werd in het komplot opgenomen, met hun ontwerpen bekend gemaakt en zijn hulp ingeroepen. Die verversjongen had zijn eigen redenen om tot het verbond toe te treden, want de meester woonde op kamers bij zijn vader en had de knaap alle reden gegeven om hem te haten. De vrouw van de meester zou een paar dagen uit de stad gaan en er bestond dus geen gevaar, dat van die kant een spaak in ’t wiel zou gestoken worden.

De meester had de gewoonte om zich voor de examens en andere grote plechtigheden voor te bereiden, door zich een stukin de kraag te drinken, en de verversjongen beloofde, dat, wanneer de onderwijzer op de avond van het examen weer boven zijn bier was en in zijn stoel lag te dommelen, hij “het dingetje wel klaar zou spelen.” Hij zou hem dan zo laat mogelijk wakker maken, zodat hij alleen maar tijd zou hebben om in vliegende vaart naar school te rennen.

Toen de ogenblik gekomen was, greep het belangwekkende feit plaats.

Om acht uur in de avond was het schoollokaal schitterend verlicht en met kransen en festoenen van bloemen en loofwerk versierd.

De soezerige, halfdronken meester troonde in zijn leuningstoel, op een opzettelijk daartoe vervaardigde verhevenheid, met het schrijfbord achter zich. Drie rijen met zitbanken en zes rijen in het front waren bezet door de waardigheidsbekleders van het stadje en de ouders der leerlingen. Links van de meester, achter de zitplaatsen der burgerij, was een hoog getimmerte gemaakt, waarop de in hun beste pak geklede knaapjes gezeten waren, die proeven van hun bedrevenheid zouden afleggen. Daarachter zaten enige rijen magere, opgeschoten jongens. Daarop volgden de hoge banken met meisjes en jonge dames in katoen en neteldoek, die zich blijkbaar heel voornaam voelden met hun blote armen, hun grootmoeders ouderwetse kostbaarheden, hun rose en blauwe strikken en hun bloemen in het haar. Verder was het lokaal opgevuld met toeschouwers en scholieren.

De oefeningen begonnen. Een heel klein jongetje stond op en bracht doodverlegen de van buiten geleerde woorden uit:

“Mijne hoorders,

“U had zeker niet verwacht iemand van mijn leeftijd het spreekgestoelte te zien beklimmen, om in het openbaar het woord te voeren, enz.”. En de knaap deed zijn woorden vergezeld gaan van overdreven juiste en krampachtige bewegingen, die deden denken aan een machine die van de wijs is. Hij bracht het er, ofschoon in duizend angsten, heelhuids af en werd verbazend toegejuicht, toen hij zijn gekunstelde buiging maakte en het toneel verliet.

Een klein bedeesd meisje lispelde het versje:

“Marietje had een lammetje, enz.,” maakte een meelijwekkende dienares, kreeg haar voegzaam deel toejuichingen en ging blozend en voldaan weer zitten. Tom Sawyer trad voorwaarts met gemaakt zelfvertrouwen en wond zich met prachtig nagebootste en allerzotste gebaren op tot het onsterfelijke: “Geef mij de vrijheid, of geef mij de dood!” doch werd in het midden door een akelige plankenkoorts bevangen. Zijn knieën knikten en hij dreigde in zijn woorden te stikken. Weliswaar wekte hij zichtbaar het medelijden en de sympathie van de toehoorders, maar zij hielden zich doodstil, en dat zwijgen van het publiek was erger dan medeleven. Tot overmaat van smart fronste de meester zijn wenkbrauwen. Tom spande nogmaals alle krachten in, doch zag zich verplicht verslagen af te treden. Voor een ogenblik kwam er een zwakke poging om te applaudiseren, doch die werd in de kiem gesmoord.

Daarop volgde: “De knaap stond op het brandende dek;” toen: “De Assyriërs zakten de stroom af;” en andere juweeltjes van declamatiekunst. Toen had men de leesoefeningen en een kampstrijd in het spellen. De schraal bezette klas der Latinisten bracht het er met haar voordracht schitterend af.

Het eerste bedrijf was naar behoren afgelopen en nu volgden de “zelfgemaakte” opstellen van de jonge dames, die elk op hun beurt op de verhevenheid stapten, kuchten, haar handschrift, dat met een keurig lintje was vastgemaakt, in de hand hielden en begonnen te lezen. De onderwerpen waren dezelfde, waarmee bij dergelijke gelegenheden hun moeders, grootmoeders en ongetwijfeld alle voorouders in de vrouwelijke linie geschitterd hadden. Daar was er een over de “Vriendschap,” en verder; “Herinnering aan vroegere dagen,” “Godsdienst in de geschiedenis,” “Het land der dromen,” “De voordelen der beschaving;” “Het verschil en de overeenkomst van de onderscheidene staatsvormen,” “Droefgeestigheid,” “Kinderliefde,” “Hartstochten,” enz. enz.

Een hoofdgebrek van al deze opstellen was een zorgvuldig gekweekte droefgeestigheid en een kwistige overvloed van mooie woorden.

In sommigen was een merkbare neiging om modewoorden er met de haren bij te sleepen, zo dikwijls zelfs, dat zij geheel afgezaagd werden. En dan was er een bijzonderheid, die ze allemaal kenmerkte en bedierf, namelijk de onuitstaanbare zedepreek, die zijn gebrekkelijke staart aan het eind van elk opstel deed kwispelen. Wat ook het onderwerp mocht wezen, er werd altijd een hersenpijnigende poging gedaan om er op de een of andere wijze iets in te lassen waarop het zedelijk en godsdienstig gemoed met stichting kon nederzien. Niettegenstaande de ergerlijke onoprechtheid, die het publiek uit dergelijke zedepreken tegemoetstraalde, werden zij niet afgeschaft. En zij zijn dat nog niet en zullen het waarschijnlijk nooit worden, zolang de wereld zal bestaan.

Er is geen school in heel Amerika, waar de jonge dames zich niet verplicht voelen hun opstellen met een preek te eindigen; en het zijn doorgaans de lichtzinnigste en minst godsdienstige meisjes, die de mooiste preken maken. Maar genoeg hiervan. De waarheid wil niet altijd gezegd zijn. Laat ons daarom tot het examen terugkeren.

Het eerste opstel, dat voorgelezen werd, droeg tot opschrift:

“Is dit nu het leven?”

De lezer zal mij wel willen vergunnen er een uittreksel van mede te delen. Het luidde ongeveer aldus:

“Met welk een verrukking ziet gewoonlijk het jeugdig gemoed niet uit naar een hem wachtend feest! De verbeelding tovert rooskleurige tafereelen van genot. Daar ziet de aanbidster van wereldse genoegens zich reeds te midden van de feestvierende menigte als ‘de bewonderde door al de bewonderaars.’ Haar bevallige gestalte, in een sneeuwwit kleed gehuld, zweeft rond in de doolhof van de vrolijken dans; haar oog is schitterender, haar tred lichter dan die van de hele lustige schare. Onder zulke heerlijke dromen glijdt de tijd spoedig voort en weldra is het gelukkige moment daar, waarop zij de Elysese velden betreden zal, van welke zij zo verrukkelijk had gedroomd. Hoe toverachtig schoon vertoont zich alles aan haar ontvlamde verbeelding! Elk nieuw toneel wint aan bekoring. Maar na een korte tijd ervaart zij, dat onder dat schoon vernis niets dan ijdelheid schuilt. De vleitaal, die eens haar hart streelde, klinkt haar schril in het oor; de balzaal heeft haar aantrekkelijkheid voor haar verloren en met een verwoeste gezondheid en een verbitterd hart trekt zij zich uit de wereld terug, de overtuiging met zich voerende, dat aards genot de ziel, die naar hogere dingen streeft, niet bevredigen kan.”

En zoo ging het voort. Van tijd tot tijd deed zich onder het lezen een gegons van bijvalsbetuigingen horen, vergezeld van fluisterende uitroepen, als: “Hoe lief! Hoe welsprekend! Hoe waar!” enz. enz. En toen het stuk met een ijselijk sombere preek eindigde, volgde er een uitbundige toejuiching.

Vervolgens stond een tenger, droefgeestig meisje op, dat zich onderscheidde door de belangwekkende bleekheid, die het gevolg is van pillen en indigestie, en droeg een gedicht voor, waarvan ik u twee coupletten zal mededelen:

 Alabama, vaarwel! Och ’k min u zo teer!
 Toch ga ’k voor een poos van u scheiden!
 Maar het denken aan u doet mij ’t harte zo zeer,
 Mijn ziel blijft bij u steeds verbeiden.
 Uw lommerrijke wouden heb ’k dikwijls doorkruist;
 ’k Heb gedoold langs Uw liefelijke stromen;
 Gehoord hoe uw water bij stormwinden bruist
 En bewonderend Aurora zien komen.
 De tranen die ’k schrei, o! ik schaam ze mij niet,
 Geen blos dekt mijn vochtige wangen;
 Niet vreemd is mij ’t land, dat mijn aandoening ziet,
 ’t Is een vriend waar mijn ziel aan blijft hangen.
 Een meer hartelijke ontvangst vond ik nergens, o neen!
 Dan bij U, wien ’k mijn land wel mag heten;
 En mijn hoofd en mijn hart moest wel koud zijn als steen,
 Alabama, als het u kon vergeten!”

Er waren er slechts zeer weinigen, die wisten wat het woord “Aurora” beteekende, doch het gedicht viel niettemin zeer in den smaak.

Daarop verscheen een jonge dame met een donkere gelaatskleur, donkere ogen en donker haar, die een indrukwekkend ogenblik pauseerde, haar best deed om haar gelaat een tragische uitdrukking te geven en toen op afgemeten toon begon:

“Zwart en stormachtig was de nacht. Om den hemeltroon flikkerde een enkele ster, doch zware donderslagen trilden aanhoudend door het zwerk, terwijl de vreselijke bliksem gramstorig door de onbewolkte hemelzalen dartelde, alsof hij de macht bespotte, die de beroemde Franklin zich over zijn verschrikkingen had aangematigd! Zelfs de onstuimige winden kwamen eendrachtig uit hun geheimzinnige woonplaatsen te voorschijn en bulderden in het rond, begerig naar ’t scheen, om de woestheid van het toneel door hun hulp te verhogen.

“Op zulk een tijdstip, zo duister, zo droevig, zuchtte mijn hart naar menselijk medegevoel, maar in plaats daarvan,

 Mijn dierbaarste vriendin, mijn gids en mijn geleide,
 Mijn vreugde bij mijn smart, stondt ge eensklaps aan mijn zijde!

“Zij bewoog zich voort als een van die liefelijke wezens, welke de romantische jeugd zich op de zonnige paden van het Eden der verbeelding, voor de geest tovert, een koningin der schoonheid, zonder versierselen, maar getooid met haar alles overtreffende bekoorlijkheid. Haar tred was zo licht, dat het oor haar nadering niet vernam, en indien haar bezielde aanraking niet een magische trilling had doen ontstaan, zou zij ongemerkt, ongezocht voorbijgegleden zijn. Een zonderlinge droefheid zetelde op haar gelaatstrekken, als ijzige tranen op decembers winterkleed, toen zij naar de strijdende elementen daar buiten wees en mij verzocht de beide wezens, die daar werden voorgesteld, te aanschouwen.”1

Deze nachtmerrie omvatte tien bladzijden schrift en sloot met een preek, wanhopig akelig voor de Anti-Presbyterianen, doch die de eersten prijs behaalde en als de schoonste proeve van de avond werd beschouwd.

De burgemeester van St. Petersburg hield onder het overreiken van de prijs aan haar, die hem behaald had, een schitterende redevoering, waarin hij betuigde, dat dit de welsprekendste rede was, die zijn oren ooit gehoord hadden en dat Daniel Webster zelf er trots op had kunnen zijn.

In het voorbijgaan moet gezegd worden, dat de opstellen, welke overvloeiden van het woord “heerlijk” als ook van de vergelijking “menselijke ondervinding,” met “een bladzijde uit het leven,” het gemiddeld aantal overtrof.

Thans schoof de meester, opgewonden tot aan luidruchtigheid toe, zijn stoel opzij, ging met dn rug naar het publiek staan en begon zijn aardrijkskundige lessen door op het bord een kaart van Amerika te tekenen. Doch hij maakte met zijn onvaste hand een figuur en er werd een onderdrukt gelach in de school gehoord. Hij wist wat er aan haperde en deed zijn best om de fout te herstellen, veegde enkele lijnen met de spons uit en maakte weer nieuwe. Helaas! zij werden hoe langer hoe slechter en het gegiegel werd luider. Hij wijdde zijn hele aandacht aan het werk, alsof hij besloten had zich niet door het publiek uit het veld te laten slaan. Hij voelde, dat aller oogen op hem gevestigd waren, en verbeeldde zich dat het beter ging. En toch hield het gegiegel aan, ja, het vermeerderde blijkbaar. En daartoe was wel reden. Boven zijn hoofd was een vliering met een luik, en uit dat luik kwam een kat te voorschijn, die men een touw om de achterpoten vastzat. Die kat had een doekje om de kop en de kaken gebonden, on haar het miauwen te beletten. Terwijl zij langzaam naar beneden sukkelde, kromde zij zich naar alle kanten, sloeg haar klauwen om het touw, schommelde vervolgens naar beneden en krabde tegen de ontastbare lucht. Het gegiegel werd erger en erger: de kat was ongeveer zes duim van het hoofd van de soezerige meester. Nog een weinig later en zij greep met haar klauwen wanhopig naar de pruik van de meester, klemde zich daaraan vast en werd een ogenblik later weer tot de vliering opgetrokken, met haar buit tussen de poten. En welk een lichtgloed verspreidde zich toen van des het hoofd van de meester. Immers, de verversjongen had dat lichaamsdeel met verguldsel besmeerd.

Met dit toneel werd de vergadering besloten. De jongens waren gewroken en de vakantie was begonnen.

Notes[bewerken]

1 De dusgenaamde “opstellen”, die wij hier hebben aangehaald, zijn zonder enige verandering genomen uit een werkje getiteld: “Proza en poëzie, door een dame uit het verre Westen.” Zij zijn volmaakt naar het gewone schoolmeisjesmodel, en vandaar dat wij beter geslaagd zijn, dan wanneer wij er een hadden verzonnen.


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXII) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.