De nieuwe beweging in de schilderkunst/V

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De nieuwe beweging in de schilderkunst
I - II - III - IV - V - VI - VII - VIII - IX - X - XI - XII - XIII - XIV - XV - XVI - XVII - XVIII - [afbeeldingenkatern]


V

Het kan ons overkomen, wanneer wij in het bosch loopen en het lied van den vogel hooren, dat wij zóódanig worden ontroerd, dat wij het lied van den vogel worden. Als iemand dan met ons spreekt, zullen wij iets van dit lied in onze stem hebben en ongeveer spreken zooals de vogel zong. Wij zijn dan niet wat wij voor dezen toestand waren, wij hebben onze persoonlijkheid verloren in onze ontroering. Deze ontroering wordt veroorzaakt door den innerlijken indruk van het ons omringende en daar wij voordurend onze omgeving ondergaan, veranderen wij voortdurend.
Nu bestaat er eene behoefte naar buiten om dezen indruk mede te deelen en zooals ieder ander tevreden zou zijn met eene enkele opmerking of gebaar, zoo is de kunstenaar eerst dan tevreden wanneer zijn innerlijke indruk in de een of andere stof gestalte krijgt. Dit belichamen naar buiten van het innerlijk waargenomene geschiedt zoo nauwkeurig mogelijk. Thans nauwkeuriger dan voorheen en wel hierom: omdat de kunstenaar niet duldt dat er afleidende elementen voorkomen tusschen zijn gevoelstoestand en den zichtbaren vorm daarvan: de schilderij. Wat ik onder deze „afleidende elementen” versta heeft betrekking op het Onderwerp.
Om nu de kwestie aangaande het onderwerp op te lossen, dient streng te worden nagegaan wat het onderwerp was der schilderkunst van voorheen. Wanneer we even tot mijn vergelijking aangaande „het lied van den vogel” terugkeeren, dan zal het ons duidelijk worden, dat het den kunstenaar, d.i. de mensch in wien die behoefte ter mededeeling bestaat, — noch te doen is om den vogel, noch zelfs om het lied van den vogel, maar alleen om de gevoels-gesteldheid waarin hij geraakte. Dat is zijn onderwerp. Een ander onderwerp bestaat er niet.


[p. 20]

Dit is niet nieuw, maar nieuw is de wijze waarop hij zijn toestand belichaamt. Is hij schilder, dan zal hij kleuren en vormen kiezen waaruit de gevoels-toestand blijkt. Hij rangschikt, vermenigvuldigt, meet en bepaalt de overeenkomsten, verhoudingen en uitkomsten van kleuren en vormen in relatie tot zijn ontroering. Deze en de onuitputtelijke bron van het schilderkunsige middel zijn de eenigste zaken waarmeê de schilderkunst te maken heeft. Er is nergens plaats voor den vogel, want de waarheid aangaande den vogel is gelegen in zijn toestand en deze is hij zelf. De vogel bestaat slechts ten opzichte van zijn ontroering; niet de uiterlijk waarneembare vogel ontroert hem naar diens inhoud het Universum.
Dat is niet alleen met betrekking tot den vogel zoo, maar met elk voorwerp dat hij ziet. Voor den kunstenaar bestaat geen objectiviteit. Alles is hij zelf. Zien is ondergaan en al zijn gezichtsindrukken hebben slechts waarde voor zooverre het gemoedsindrukken zijn.

De waarheid aangaande God en de Wereld, bestaat voor den schilder voor zooverre hij ze ziet en hij ziet ze slechts voor zoo verre hij ze innerlijk aanschouwt; d. i. beeldend. Daarom is de eenigste waarheid die de kunstenaar erkent: zich zelf en daar hij geen ander onderwerp hebben kan dan de Waarheid is hijzelf zijn Onderwerp.

Wanneer Vincent van Gogh anders van de Waarheid bekent, dan Paulus Potter, dan komt dit niet doordat het waarnemingsveld, — b.v. de natuur, — veranderd is, maar dan komt dit omdat de gemoedshouding van van Gogh van die van Paulus Potter verschilt.
Er is een groot verschil tusschen Giotto en Picasso. Toch is dit verschil, inderdaad, slechts schijnbaar. Waar Giotto zijn verhouding tot het Universum bepaalt, door zekere figuren in zekere houdingen, daar, op hetzelfde vlak, bepaalt de Spaansche schilder Picasso zijn verhouding tot het Universum door zekere verticale en horizontale vormen in zekere verhoudingen tot elkaâr. Wat Giotto (1300) in aan de natuurillusie ontleende vormen bedreef, dat doet Picasso (1900) in de van de natuur geabstraheerde, in de beeldende vormen.
Daarin bestaat het nieuwe.
Er is in wezen wellicht geen verschil, alleen in vorm. Dit verschil in vorm, vloeit voort uit eene geheel andere verhouding der mensch-


[p. 21]

heid tot het Universeele leven. Onze techniek, onze Wetenschap, onze gansche cultuur brengt een andere voorstelling van het Universum mede, dan die waarvan Giotto beleed.

Wanneer de futuristen zeggen, dat een voorbijsnellende auto hun de hoogste schoonheid openbaart, dan beteekent dat, dat zij in een voorbijsnellende auto het Universum herkennen.

Kunt bedoelt de geestelijke intimiteit.
Werd deze voorheen teweeggebracht door de afbeelding van God den Vader of later, bij de naturalisten, door de afbeelding van een landschap, thans zijn deze middelen der traditie uitgeput en is de Schilderkunst genoodzaakt door een nieuw gebaar het Universum uit te drukken.

Het nieuwe gebaar werd voor het eerst duidelijk zichtbaar in de ter kwader ure bespotte uiting in de schilderkunst, die wij, doch geheel ten onrechte, Kubisme noemen. De eerste, die zich van den nieuwen Vorm bewust werd, was Picasso.
Als alle grooten vond hij zijn opgaaf in het Universum. Om te ontkomen aan de eeuwenlange traditie liep hij geheel ongebaande wegen op en trachtte, met behulp der meeste primitieve kunstuiting de ware naïveteit met de beeldende expressie terug te vinden. Hij vond deze echter waar Paul Cézanne haar gelaten had: in de mathematische grondvormen. Hieruit zou hij eene nieuwe beeldende taal samenstellen. Vóór zijn Kubistische wedergeboorte bracht hij werken voort, die het midden houden tusschen Daumier en Cézanne. Hij gaf dit alles prijs om zich aan het zuiver-beeldende te wagen. In zijn eerste werken van den nieuwen stijl, gaat hij nog zeer voorzichtig met het nieuwe middel om. Deze werken, waarin hij enkele partijen tot mathematische vormen reduceert geven een tweeledigen indruk: die van natuur en stijl. Langzamerhand scheidde hij, doelbewust, den natuurvorm van den beeldenden af en kwam zoodoende tot de uitvoering van hetgeen Cézanne had aangegeven. Voor den perspectievischen natuur-indruk stelde hij een beeldend aspect in de plaats. Er was al veel vuil werk voor hem opgeknapt, zoo b.v. het opruimen der overblijfselen van de Renaissance: de perspectief, de anatomie, stofuitdrukking en natuur-


[p. 22]

getrouwheid der kleuren. Matisse, Delaunay e. a. hadden hem veel van dit werk uit de handen genomen, wat hem overbleef was de toepassing van het beeldend middel en de herstelling van het Vlak.
Wat door hun voorgangers nog vaag besefd werd, wordt bij Dérain, Picasso, Le Fauconnier en Braque, — de voornaamsten der kubisten, — helder bewust: de organische eenheid der ontroering en de deelding van het vlak; het zinnebeeld der Ruimte.

Het kubisme beteekent de herstelling van den Vorm, de verovering der universeele ruimte en de toepassing van het reine beeldende middel.
Door deze nieuwe eischen aan de schilderij, als zelfstandig-beeldende uitingsvorm van ons gevoel, begon, het is waar, de gedachte min of meer het sentiment te overheerschen. Maar eene gezonde frissche gedachte is beter dan een bedorven gevoeligheid. Want inderdaad, een bedorven gevoeligheid was het kenmerk van het décadente impressionisme.