Reize door de majorij van 's Hertogenbosch/Zeventiende Brief

Uit Wikisource
Zestiende Brief Reize door de majorij van 's Hertogenbosch (1799) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel).

Zeventiende Brief

Achttiende Brief
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard.
[ 119 ]

ZEVENTIENDE BRIEF.

 Hartlijk Geliefde S........!

"Nog één brief – zeide ik in mijnen voorgaanden – en dan hoop ik U spoedig weder te zien." – Hier is hij. Als Gij denzelven ontvangt, ben ik reeds op de reize naar U toe. – – Ik moet U in deezen nog eenige gewoontens en bijgeloovigheden der Roomschen (alles wat ik U geschreeven heb, heeft zijne betrekking alleen op dezelve) in de Majorij schetzen, en dan zal ik met een vrolijk hart zeggen: Adieu Majorij! – Als iets bijzonders kan ik U melden, dat de runderpest, waardoor Holland en andere Provinciën zoo dikwerf en sterk geteisterd is, bijna nooit in de Majorij geheerscht heeft, en als zij 'er al eens enkel gekomen is, woede zij 'er [ 120 ]zeer weinig. Ik geloof, dat men dit vooräl hebbe toeteschrijven hieräan, omdat men de Beesten 's nachts en ook op het heetste van den dag altijd op den stal houd: zij zijn dus bevrijd voor de brandende hitte der Zonstraalen, welke een Beest zeker eenigzints moeten verzwakken, en ook voor de koude des nachts, en vooräl ook voor de kwaade dampen en nevels welke des nachts vallen, en die dan door de Beesten in het open Veld worden ingeädemd, of, op het gras gevallen zijnde, mede worden opgegeeten. Men weet ook, dat besmetlijke ziektens, zelfs onder de menschen 's nachts zich het meest verspreiden. Zou dit dus niet een nader onderzoek van deskundigen waardig zijn, en zou, door het naarvolgen deezer gewoonte, niet veel kunnen worden toegebragt, tot het beteugelen van de ijslijke runderpest, wanneer wij (het geen de Goede Hemel verhoede) eens doordie straf overvallen wierden. – Hetzelfde heeft hier ook plaats met de Schaapen, welke hier ook minder dan in Holland aan ziektens onderworpen zijn.

Op elk Dorp is het ééns kermis in het jaar, en dan is alles (ik heb hier en daar eene Majorijschen Boeren-kermis bijgewoond) in beweegïng en vrolijk. Men zit dan geheele dagen in de Herberg, en drinkt om te bersten. De ongetrouwden, zoo Mannen als Vrouwen, danzen dan op het geluid van eene Fiöol, welke op eene rampzalige wijs gespeeld word; het danzen is jammerhartig. Men zingt dan ook dikwerf met eene dronken keel, doch dit geluid is om raazend te worden. Ik heb [ 121 ]in de gansche Majorij, waar ik geweest ben, nog bijna niemand gevonden, die goed zingt, de Majorijënaars schijnen hier voor niet berekend te weezen. In de Herbergen vrijt men dan ook, om te scheuren, doch dit gaat dikwerf met eenen dronken kop, en dus al vrij slordig, ik zal hier geen ander woord gebruiken, genoeg. – Gij begrijpt mij wel. – Men schiet dan bij zulk eene gelegenheid ook naar eenen houten vogel of papegaai, op eenen hoogen staak (men noemt dien hier eenen Schutsboom), en hij, die hem 'er afschiet is Koning, en word, ten teken zijner waardigheid, met eene menigte zilveren Schilden of Plaaten, omhangen. Zijne Boeren-majesteit moet dan, voor deeze eer, ook eene Plaat, met zijnen naam gegraveerd, 'er ten geschenke aanhangen.

Bijna elke Roomsche, het zij Man of Vrouw, behoort onder een soort van Genootschap, aan den eenen of anderen Heiligen toegewijd, en hij is hierdoor verpligt, om op eenen bepaalden dag, ééns in het jaar, een geheel uur lang, vooräl, als het geschieden kan, in de Kerk te bidden ter eere van dien Heiligen, uur en dag is bepaald, en moet ook stipt worden waargenomen, gelijk ik gezien heb, uit een gedrukt blaadjen papier, waarin alles, wat hij doen moet, en alle de nuttigheid, die hier uit voordvloeit, word opgegeeven; in zulk een blaadjen word den naam van den persoon ingevuld, en het word, ten teken van echtheid door den Priester ondertekend. Dit is iets, dat bijna aan niemand der Hervormden, die over [ 122 ]den Roomschen Godsdienst geschreeven hebben, bekend is, ten minsten heb ik het nog bij geen eenen Schrijver aangetroffen. Van Emdre, die nog onlangs over de Gezindheden in ons Vaderland schreef, wist 'er ook niets van, anders had hij het zeker wel opgegeeven. –

Op de muuren der meeste huizen ziet men groote witte Kruissen met kalk gewit, ook wel ziet men kleine houten kruisjens boven op de daken, opdat de huizen dus voor den duivel en alle kwaad zouden beveiligd zijn. Elk Vrouwspersoon draagt ook een gouden of zilveren Kruis aan den hals; dit strekt deels ten sieraad, deels ten bewaarmiddel tegen tooverij, bezweeringen enz., en dus komt dit zeer wel over één met de Præbia der oude Romeinen. – Ik heb ook dikwerf bij mij zelven moeten lagchen, als ik zag, dat zij nooit een stuk van een nieuw brood afsneeden, of zij schrijven met het mes een kruis op hetzelve, denklijk om het brood te zegenen, alles moet gekruist en gezegend worden, zal het goed weezen, het bijgeloof is ten deezen opzigte onbeschrijflijk groot. –

Het bijgeloof en schrik voor spooken, hekzen, weerwolven, toverijën enz. enz. is ontzaglijk sterk in de Majorij, 'er is geen een Dorp, of 'er vertoont zich, volgends het voorgeeven der Inwooners, het een of ander spook, het geen men over het algemeen eenen grouwel noemt; maar vooräl is het bijgeloof der Roomschen onuitspreeklijk groot omtrent Kerkhoven; zij zullen nimmer [ 123 ]'s avonds over een Kerkhof gaan, ten zij in de allergrootste noodzaaklijkheid, en dan nog tekenen zij zich van te vooren met het teken des kruis; want hier is het, dat de geesten en spooken, vooräl 's nachts om twaalf uuren, vrij hof houden. Wat men hier tegen inbrengt, niets kan hen van deeze dwaasheid te rug brengen. –

Als men denkt, dat een zieken sterven zal, roept men alle de nabuuren te samen, om eenen Roozenkrans, dat is eenige Pater-nosters en Ave-Maria's voor den zieltoogenden lijder te bidden, is dit verrigt, dan gaat ieder weêr naar huis, onder het sterven geeft men hem eene gewijde brandende kaars in de hand, dit bevordert eenen zachten dood; zoodra hij gestorven is, sluit men de vengsters digt, zet eene brandende Lamp bij het Lijk, en men waakt 's nachts bij het zelve; ook bid men dan voor de rust der ziel van den Overleedenen. Men luid ook terstond over eenen dooden, zoodra hij gestorven is, dit verdrijft den duivel, en de geenen, die dit hooren, kunnen dan voor de ziel van den gestorvenen bidden; bij de begraaving legt men de lijken altijd oost en west in het graf; stopt het graf digt; maakt drie kruissen in het zand op het graf; en dit verricht zijnde, gaat de gansche lijkstaatsie eenige reizen al biddende rondöm het graf, en als men heen gaat, buigt men zich een weinig voor hetzelve. –

Wanneer 'er in de Majorij minder bijgeloof en meer verdraagzaamheid, minder dweepzucht en meer schranderheid, minder haat en meer liefde [ 124 ]jegens anders denkende Godsdienstige Gezindten heerschte onder de Roomschen, dan zou dat land zeer aangenaam zijn, om te bewoonen, doch dit alles maakt het leven aan eenen Protestant hier geweldig bitter. Doch – hoe zal men alle die bijgeloovigheden, dien haat, en dweepzucht uitrooiën? dit is hier de groote vraag. – Mij dunkt (dan – ik geef het alleen als eene beschouwing op en niet als iets zekers), dat men hier zeer veel toe zou kunnen bijdraagen, als men het bijgeloof trachtede ie verminderen; als men omtrent de Kerken andere schikkingen had gemaakt, en men ieder in het gerust bezit der zijnen had gelaaten; of ook als men thands gelaste, dat alle Heiligen, als tegen de gelijkheid strijdende, uit de Kerken moesten worden weg gedaan: want als men zerken, waaröp niets anders dan de naam des Overleedenen stond, uit de Kerken heeft gesmeeten, gelijk zulks op sommige plaatzen geschied is, als strijdig zijnde tegen de gelijkheid, doch eigenlijk omdat zij aan Hervormden toebehoorden, dan mogen 'er ook geene beelden van Heiligen, want zij waren toch ook maar menschen, in pronken, veel minder aangebeden worden. –

De Majorij levert schoone gezigten op, en de tekenpen zou hier veel werk kunnen vinden, wanneer men dezelve (zoo als ik U thands eenige tekeningen zende) in plaat wilde brengen. Eenige weinige Kerken en Kasteelen heb ik in plaat gezien, doch die zijn niet te vergelijken bij de gezigten, die de Dorpen, vooräl de Natuur opleveren. –

[ 125 ]Eindelijk geef ik U hier nog eenige weinige oude woorden, die in de Majorij in gebruik zijn: gaderen, vergaderen: hoeven, behoeven: goor, moerassig: schoer, regenbui: door, gek: weet, kennis, weetenschap: wareit, waarheid: licht, misschien: insteeker, oorblaazer: doe, toen: deder, deed 'er: broed, broedsel. Denklijk worden in deeze streeken nog veele andere oude woorden gebruikt, welken mij of ontdacht zijn, of die ik niet heb opgemerkt.

Hier hebt Gij nu, Lieve Vriend! mijnen laatsten brief. Ik heb gedeeltelijk mijne reize met genoegen, doch nog meer met verdriet volbragt. Ik beklaag in mijn hart de Protesanten, vooräl hunne Leeräars, die zich hier bevinden. Ik betreur met een bloedend hart het bijgeloof, den haat, de dweepzucht, de onkunde der Majorijënaars, en wensch niets vuuriger, dan dat eens de waare verlichting hen alle mooge bestraalen, dat liefde en verdraagzaamheid hen mooge bezielen. – – Ik heb U alles naar waarheid, doch zoo onpartijdig opgegeeven, als mij mooglijk was, en nogthands zult Gij in mijne brieven zaaken hebben aangetroffen, welke elken anderen lezer als scherp, als partijzuchtig zouden toeschijnen, doch Gij kent mijn hart; Gij weet, hoe zeer het voor alle partijzucht gruwt, doch dat ik tevens, als Vriend der waarheid, geene slechtigheden voor U konde noch wilde verbergen. Hoe gaarne zoude ik U een gunstig tafereel aangaande de Majorijënaars ontworpen hebben, doch [ 126 ]de waarheid verbood mij dit. Betreur dan met mij die ongelukkige Inwooners, en vooräl de Hervormden onder hen, dit is alles wat wij 'er thands aan doen kunnen. – Als wij elkander spreeken, zal ik U over het een en ander iets meer zeggen, zo de tijd en mijne bezigheden, die reeds op mij wachten, zulks toelaaten, anders schrijf ik U dezelve in ledige oogenblikken, die mij van mijnen tijd overschieten. – Binnen een dag of vier hoop ik U te zien. Overmorgen wandel ik van hier over Udenhout en Helvoirt naar 's Bosch, om mij dan 's anderen dags scheep te begeeven, is mij den wind dan gunstig, dan ben ik schielijk bij U. O! hoe verlang ik reeds naar het oogenblik, om U mijn Vriend! weder aan mijn hart te drukken; ik tel reeds de uuren, die mij, na zulk eene lange afweezendheid, weder bij U zullen brengen. Als Gij deezen ontvangt, hoop ik niet ver meer van U af te zijn, en hij zal U verzekeren, dat Gij binnen kort een' kus der heiligste vriendschap zult ontvangen van uwen onveranderlijken en getrouwen

Vriend.