Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans/6
← De zes getrouwe knechts | Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans (1870) door Jacob Grimm, Wilhelm Grimm | De knaap die niet bang te maken is → |
Uitgegeven in Leiden door A.W. Sijthoff. |
Het levenswater.
Er was eens een koning, die ziek werd, zelfs zoo,
dat niemand dacht dat hij er weder van op zoude
komen. Hij had drie zonen, die hierover zeer bedroefd
waren en in den tuin van het slot gingen weenen. Aldaar [ 23 ]ontmoette hen een oud man, die naar de oorzaak hunner
droefheid vroeg. Zij vertelden hein dat hun vader ziek
was en dat hij zeker sterven moest, omdat niets hem
wilde helpen. Hierop zeide de grijsaard : „ik weet één
middel om hem te herstellen; het is het levenswater.
als hij daarvan drinkt, wordt hij weder gezond, doch
het is zeer moeilijk te vinden.” Toen zeide de oudste :
„ik zal het wel vinden.” Deze ging naar den koning
en verzocht verlof om het levenswater te mogen zoeken.
„Neen,” zeide de koning, „dit is met te veel gevaar
verbonden ; veel liever wil ik sterven dan u daaraan
blootstellen.” Doch de prins smeekte en bad hem zoo
lang, dat hij eindelijk verlof van den koning verkreeg;
de prins dacht eigenlijk : „als ik het water gehaald heb,
bemint mijn vader mij het meest, en ik erf het rijk
na zijnen dood.”
Aldus ging hij op reis, en toen hij een geruimen
tijd voortgereden was, stond er een dwerg op den weg,
die hem aansprak en zeide: „waar zoo spoedig heen?”
„Wat raakt dat u, kleine schobbejak. Dat behoeft gij niet
te weten,” zeide de prins op eenen hoovaardigen toon,
en reed verder. De dwerg was hierover toornig geworden en had hem iets kwaads toegewenscht; toen de
prins nu voortreed kwam hij in eene bergengte, die
hoe langer hoe nauwer werd en op het laatst zoo nauw
was dat hij geen stap meer voortgaan kon. Zijn
paard kou zich niet wenden en hij evenmin afstijgen,
zoodat hij op die plaats als ingesloten moest blijven.
Ondertusschen wachtte de koning op hem, maar hij
kwam niet terug.
[ 24 ]Toen zeide de tweede prins : „dan zal ik op reis gaan, om het water te zoeken.” Hij dacht: „dat is juist goed; als hij dood is, behoort het rijk aan mij”. De koning wilde ook hem in het eerst niet laten vertrek ken, doch eindelijk moest hij toch toestemmen. De prins ging hierop denzelfden weg en ontmoette insgelijks den dwerg, die hem vroeg: „waar zoo spoedig heen?” „Wat raakt u dat, kleine schobbejak, dat behoeft gij niet te weten;” antwoordde de trotsche prins en reed verder. Maar de dwerg verwenschte hem, en hij geraakte ook, gelijk de andere, in eene bergengte, zoodat hij noch voor- noch achteruit kon komen. Zoo gaat het den hoovaardigen !
Toen deze nu ook niet terugkwam, zeide de jongste zoon, dat hij er op uit gaan wilde, om het levenswater te halen, en de koning moest ook hem eindelijk laten vertrekken. Ook deze prins ontmoette den dwerg op weg en toen deze hem vroeg: „waar zoo spoedig heen?” antwoordde hij: „ik zoek het levenswater, omdat mijn vader doodziek is.” — Weet gij dan waar het te vinden is?” — „Neen,” zeide de prins. — „Dan zal ik het u zeggen, omdat gij mij bescheiden geantwoord hebt. Het welt uit eene bron, in een betooverd kasteel, en omdat gij er bij kunt komen, geef ik u eene ijzeren roede en twee stukjes brood. Als gij driemaal met de roede tegen de ijzeren poort van het kasteel slaat, springt zij open; gij zult twee leeuwen zien, die u op eene vreeselijke wijze zullen aanbrullen, doch als gij hun het brood geeft, zijn zij stil en gij kunt ongehinderd het levenswater halen; maar gij moet geenen tijd verzuimen, [ Plaat ]
G.J.Bos Steendr. v. P.W.M. Trap
[ 25 ]want als het twaalf slaat, gaat de poort weder dicht en gij zoudt in het betooverde kasteel opgesloten worden.” Toen bedankte de prins hem voor zijne onderrichtingen, nam de roede en het brood, ging heen, en vond alles zooals de dwerg hem verhaald had. De poort sprong bij den derden slag open, en na de leeuwen bevredigd te hebben, ging hij in het kasteel en vond eene groote fraaie zaal, in welke hij eenige betooverde prinsen zag, die hij hunne ringen afnam; vervolgens nam hij een zwaard en een brood, hetwelk hij op de tafel zag liggen. Verder gegaan zijnde kwam hij in eene kamer, waar hij eene schoone prinses zag, die zeer verheugd was toen zij hem gewaar werd; zij kuste hem en zeide dat hij haar verlost had en daarvoor haar geheele rijk hebben zou; na een jaar moest hij terugkomen om dan bruiloft met haar te houden. Zij zeide hem ook waar het water was; doch hij moest zich haasten, want eer de klok twaalf sloeg, moest hij het water geschept hebben. Toen ging hij verder en kwam eindelijk in eene kamer, waarin een opgemaakt bed stond, en daar hij moede was, wilde hij hierop vooraf een weinig uitrusten. Hij ging dus liggen en viel in slaap. Toen hij ontwaakte sloeg het reeds kwartier voor twaalf. Dit hoorende stond hij verschrikt op, ging naar de bron en schepte een beker vol, dien hij daarbij vond staan. Dit gedaan hebbende spoedde hij zich voort, en juist toen hij de ijzeren poort doorging, sloeg het twaalf, zood at nog eene slip van zijn kleed tusschen de deur zitten bleef.
Hij was zeer verheugd, dat hij het levenswater had, [ 26 ]ging naar huis en kwam weder voorbij den dwerg. Toen deze het zwaard en het brood zag, zeide hij: „daarmede hebt. gij veel gewonnen; met het zwaard kunt gij geheele legers verslaan, en het brood groeit telkens wederom aan.” Toen dacht de prins : „zonder mijne broeders wil ik niet bij mijnen vader komen”. Daarom zeide hij : „goede vriend, kunt gij mij ook niet zeggen waar mijne twee broeders zijn? Zij zijn vóór mij uitgegaan om het levenswater te zoeken en niet teruggekeerd.” — „Zij zijn tusschen twee bergen inges!oten,” zeide de dwerg ; „ik heb er hen ingesloten omdat zij zoo hoogmoedig waren.” Toen bad de prins zoo lang, totdat de dwerg hen weder in vrijheid. stelde ; maar hij zeide: „wacht u voor hen, want zij hebben een slecht hart.”
Hij was verheugd toen zij bij hem kwamen en vertelde hun dadelijk wat hem ontmoet was: dat hij het levenswater gevonden en er een beker vol van mede gebracht had, en ook dat hij eene schoone prinses verlost had, die hem over een jaar terug verwachtte, om met hem te trouwen en haar rijk aan hem af te staan. Nu gingen zij samen op reis en kwamen in een land, waar hongersnood en oorlog woedden, zoodat de koning zijn verderf reeds te gemoet zag; toen ging de prins bij hem en gaf hem het brood, waarmede hij al zijne onderdanen spijzigde, benevens het zwaard, waarmede hij zijne vijanden versloeg, zoodat hij nu in rust en vrede leven kon. Toen nam de prins zijn brood en zwaard terug en ging met zijne broeders verder op reis; zij kwamen nog twee landen door, waar honger [ 27 ]en oorlog heerschten en waar de prins andermaal zijn brood en zwaard gaf, zoodat hij nu drie rijken gered had. Daarna scheepten zij zich in en gingen over zee; onderwijl zeiden de twee oudsten tegen elkander: „de jongste heeft het water gevonden en wij niet; daarvoor zal hij zeker het rijk erven dat ons behoort, en dus ons daarvoor van ons geluk berooven.” Toen werden zij wraakzuchtig en beraamden het plan om hunnen broeder in het verderf te storten. Zij wachtten echter totdat hij eens in eenen vasten slaap was; toen namen zij het water uit den beker weg, en goten bitter zeewater daarvoor in de plaats.
Toen zij nu te huis kwamen, bracht de jongste zijnen beker aan den koning, opdat hij zoude drinken en gezond worden. Doch nauwelijks had hij het bittere zeewater gedronken, of hij werd nog zieker dan te voren, en toen hij hierover klaagde, kwamen de beide oudsten en zeiden dat de jongste hem had willen vergeven; het echte water hadden zij gevonden en medegebracht, en gaven het water aan den koning. Nauwlijks had hij er een weinig van gedronken, of hij gevoelde zijne ziekte allengskens verminderen en werd zoo sterk en gezond als in zijne jeugd. Zijne beide oudste zonen spraken spottende tot hunnen jongsten broeder: „nu, hebt gij het levenswater gevonden? Gij hebt de moeite gehad en wij het loon genoten; gij moest beter hebben toegezien, want wij hebben het u afgenomen, toen gij op zee in slaap waart gevallen. Over een jaar haalt een van ons uwe schoone prinses; doch draag zorg niets hiervan aan onzen vader te zeg[ 28 ]gen, want hij gelooft u toch niet; en als gij een woord spreekt, verliest gij bovendien uw leven; doch als gij zwijgt, laten wij u dit behouden.”
De oude koning was toornig op zijn jongsten zoon geworden, omdat hij, naar zijne gedachte, hem naar het leven gestaan had. Hij liet dus het hof vergaderen en een vonnis over hem uitspreken; dit bestond daarin, dat hij stil en onverwachts zoude worden doodgeschoten. Toen de prins nu eens op de jacht ging, zonder hiervan iets te weten, moest de jager van den koning mede gaan. Terwijl zij alleen in het bosch waren en de jager er bedroefd en treurig uitzag, zeide de prins tot hem: „mijn waarde jager, wat deert u?” De jager antwoordde : „ik kan het u niet zeggen en ik moet toch.” Toen zeide de prins : „zeg mij toch wat het is ; ik bid er u er om.” „Ach”, zeide de jager, „de koning heeft mij belast u dood te schieten.” Toen schrikte de prins geweldig en zeide: „waarde jager, laat mij leven, dan geef ik u mijn koningskleed voor uw slecht pakje.” De jager zeide : „Dat wil ik gaarne doen, maar ik had toch niet op u kunnen schieten.” Toen nain de jager het kleed van den prins en gaf hem zijn jagerspak; zij scheiden hierop van elkander en de prins ging dieper in het bosch.
Eenigen tijd daarna kwamen drie wagens met, geld, goud en edelgesteenten bij den koning aan, hetwelk tot een geschenk voor zijnen jongsten zoon bestemd was door de drie koningen, die zijn brood en zwaard geleend hadden, waarmede zij hunne onderdanen gespijzigd en hunne vijanden verslagen hadden. Dit kwam den [ 29 ]koning zeer vreemd voor ; het denk beeld kwam bij hem op, dat zijn zoon toch wel onschuldig zoude kunnen zijn, zoodat hij tot zijne hovelingen zeide : „ach! was hij nog maar in leven! Hoe berouwt het mij dat ik hem heb laten doodschieten.”
„Dan heb ik toch wèl gedaan,” zeide de jager, „ik heb hem niet doodgeschoten,” en verhaalde daarop hoe het toegegaan was. Toen was de koning blijde en liet in alle rijken bekend maken, dat zijn zoon mocht terugkeeren en van harte welkom zou zijn.
De prinses liet voor haar kasteel eenen weg maken van blinkend goud, en zeide tot hare lieden : „diegene, die recht op het kasteel komt aanrijden, is de rechte, dien gij binnen moet laten; doch die bezijden den weg rijden zijn de valsche broeders; zij moeten weggezonden worden.”
Toen de tijd nu bijna om was, zeide de oudste
prins, dat hij zich naar de prinses wilde begeven en
zich voor haar verlosser uitgeven, in de hoop haar tot
gemalin en een groot koningrijk daarbij te zullen krijgen. Hij reed dus voort, totdat hij voor het kasteel
kwam en dien schoonen gouden weg zag. Hij dacht:
„wel, dat zoude jammer zijn als ik daarop reed.” Hij
sloeg dus zijwaarts en rechts af. Toen hij voor de poort
kwam, werd hij afgewezen; men zeide hem, dat hij de
rechte niet was, en daarom kon heengaan. Spoedig hierop
ging de tweede prins op weg; toen deze bij den gouden weg kwam en het paard er reeds een poot had
opgezet, dacht hij : „wel, dat zoude jammer zijn; hoe
licht kon er iets aan beschadigd worden!” Hij reed [ 30 ]links bezijden af. Maar toen hij voor de poort kwam,
werd hem gezegd, dat hij weder vertrekken kon, omdat
hij de rechte niet was. Toen het jaar nu geheel verstreken was, wilde de derde uit het bosch gaan, om
zijn leed bij zijne beminde te vergeten. Hij ging dus
heen, en daar hij steeds aan haar dacht, zag hij den
gouden weg niet eens. Zijn paard reed er midden op
voort, en toen hij voor de poort kwam, werd zij geopend en de prinses ontving hem met veel blijdschap;
zij sprak tot hem: „gij zijt mijn verlosser en heer van
het koningrijk,” en de bruiloft werd met veel pracht
en vreugdegejuich gevierd. Nadat die feesten voorbij
waren verhaalde zij hem, dat zijn vader hem tot zich
geroepen en hem vergiffenis geschonken had. Toen reed
hij naar zijnen vader heen en vertelde hem, hoe zijne
broeders hem bedrogen hadden, en hoe hij niettemin
gezwegen had. De koning wilde hen bestraffen, maar
zij hadden zich ingescheept en waren over zee gegaan,
van waar zij tot nog toe niet zijn teruggekomen.