Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans/7
← Het levenswater | Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans (1870) door Jacob Grimm, Wilhelm Grimm | Het aardmannetje → |
Uitgegeven in Leiden door A.W. Sijthoff. |
De knaap die niet bang te maken is.
Een vader had twee zonen. De oudste was beleefd
en leerzaam; ook wist hij zich naar alles te schikken.
De jongste daarentegen was dom en kon niets begrijpen of leeren; wanneer de menschen hem zagen, zeiden zij: „zijn vader zal last van hem hebben!” Als
[ 31 ]er nu iets te doen was, moest het altijd door den
oudste verricht worden; beval hem zijn vader des avonds
laat of wel des nachts iets te halen langs eenen weg
die over een kerkhof ging of over een ander akelig
oord voerde, zoo antwoordde hij: „och vader, ik ben
te bang!” want hij was zeer vreesachtig. Als er des
avonds bij het vuur sprookjes verteld werden van eenen
akeligen inhoud, hoorde men de toehoorders menigmaal
zeggen: „Het is om bang te worden!” De jongste zoon
zat dan in een hoek, hoorde dit mede aan, en kon
maar niet begrijpen wat men hiermede zeggen wilde.
Altijd zeggen zij: „ik ben bang! ik ben bang!” Ik
ben niet bang; dat moet wel eene kunst zijn waarvan
ik niets versta.
Nu geschiedde het dat de vader tot hem zeide: „kom eens daar uit dien hoek; gij zijt nu groot en sterk geworden, het is derhalve tijd, dat gij iets leert, waarmede gij uw brood kunt verdienen. Zie eens, hoe uw broeder zijn best doet; maar aan u is alle moeite vergeefsch.” „Ja vader”, antwoordde hij, „ik wil wel gaarne iets leeren; doch, als het wezen kan, zou ik eerst wel willen leeren hoe ik bang worden kan, want daarvan versta ik volstrekt niets.” De oudste lachte toen hij dit hoorde en dacht bij zich zelv': „lieve hemel, wat is mijn broeder een domoor; uit hern wordt nimmer iets goeds, wanneer hij niet spoedig verandert.” De vader zuchtte en antwoordde: „het bang worden kunt gij wel leeren, doch uw brood daarmede verdienen kunt gij niet.”
Kort daarna kwam de koster hen bezoeken. De vader [ 32 ]gaf hem zijnen kommer te kennen en klaagde dat zijn
jongste zoon zulk een domoor was en niets leeren kon.
„Denk eens, toen ik hem vroeg, waarmede hij zijn
brood wilde verdienen, antwoordde hij, dat hij wel leeren wilde hoe men bang wordt!” „Ei, ei,” zeide de
koster, „dat kan ik hem wel leeren; geef mij den
knaap mede, ik zal hem wel anders maken.” De vader
stemde hierin toe, omdat hij dacht, dat het tot zijn
best kon zijn, en gaf hem aan den koster mede, voor
wien hij dadelijk de klok moest luiden. Na verloop
van een paar dagen wekte de koster onzen knaap te
middernacht en beval hem, op den toren te klimmen
en aldaar de klok te luiden. „Daar zult gij wel leeren
wat bang worden is,” dacht de koster, die, om hem
eens geducht aan het schrikken te maken, heimelijk
vooruit klom en in het klankluik ging staan, om door
den jongen voor een spook te worden aangezien; de
jongen klom onbevreesd naar boven en zag, toen hij
daar kwam, eene gedaante in het klankluik staan. „Wie
is daar?” riep hij, maar de koster bewoog zich niet.
Toen sprak hij: „wat doet gij hier in den nacht? Maak
dat gij weg komt, of ik werp u naar beneden.” De
koster dacht, dat zal zoo erg niet gemeend wezen; hij
zweeg en bleef onbeweeglijk staan; hierop riep de
jongen hem voor de derdemaal toe en toen hij wederom
geen antwoord ontving, nam hij een' loop en wierp
het spook naar beneden, zoodat het hals en beenen
brak. Daarna begon hij de klok te luiden, en toen
dit geschied was, ging hij beneden in bed liggen
slapen. Nadat de kosters vrouw langen tijd op haren [ 33 ]man gewacht had, zonder dat hij terugkwam, werd zij
eindelijk zoo angstig, dat zij den jongen ging wekken
en hem vroeg: „weet gij niet waar mijn man gebleven
is? Is hij met u op den toren geweest?” „Neen,”
antwoordde de knaap, „maar er stond iemand in het
klankluik, wien ik, omdat hij geen antwoord gaf, naar
beneden heb gesmeten; ga eens buiten, zoo kunt gij
zien of hij het is.” De vrouw spoedde vol angst naar
het kerkhof en vond haren man dood op den grond
liggen.
Toen liep zij schreiende naar den vader van den
jongen en sprak: „ach, wat heeft uw deugniet bedreven, welk een ongeluk heeft hij mij berokkend! Hij beeft
mijn man van boven af van den toren geworpen,
zoodat hij dood op heb kerkhof is gevallen!” De
vader schrikte en ging met de vrouw mede; hij riep
zijnen zoon en zeide: „wat hebt gij daar voor goddelooze
streken uitgevoerd? Wie heeft u dat geleerd?” „Ei
vader,” antwoordde hij, „ik ben geheel onschuldig;
ik dacht dat er iemand stond, die iets kwaads in den
zin had; ik wist niet wie het was en heb hem driemaal aangeroepen; waarom heeft hij dan niet geantwoord?” De vader zuchtte en zeide: „aan u beleef
ik enkel verdriet, ga uit mijne oogen, ik wil u niet
meer zien.” „Ja, vader, zeer gaarne, wacht slechts tot
het dag is, dan zal ik uitgaan om het bang worden te
leeren; dan kan ik toch iets waarmede ik aan den kost
kan komen” „Leer wat gij wilt,” sprak de vader, „dit
is mij om het even, hier is vijftig gulden; ga nu heen
en zeg aan niemand vanwaar gij gekomen zijt of wie
[ 34 ]uw vader is, want ik moet mij over u bedroeven,”
„Zooals gij wilt, vader; als gij niet meer van mij
verlangt, is het gemakkelijk.”
Bij het aanbreken van den dag stak onze knaap zijne
vijftig gulden in den zak en ging den grooten weg op,
altijd bij zich zelven zeggende: „als ik maar bang
wierd! als ik maar bang wierd!” Na eenigen tijd ontmoette hem een man, die zijn zelfgesprek had aangehoord. Nadat zij een korten weg te zamen hadden
gewandeld zagen zij in de verte eene galg. De man zeide
tot hem: „zie, hier staat de galg, aan welke men zeven
man heeft opgeknoopt; ga hier zitten en wacht tot het
nacht wordt; dan zult gij het bang worden wel leeren.”
„Als het anders niet is,” antwoordde de knaap, „dat
wil ik gaarne doen; als ik het bang worden zoo spoedig
leer, zult gij mijne vijftig gulden hebben; kom slecht
morgen vroeg terug.” Toen ging hij onder de galg
zitten en wachtte tot aan den avond. Daar het koud was,
stak hij een vuur aan om zich te verwarmen ; te middernacht echter woei er zulk een harde wind, dat hij
ondanks het vuur maar niet warm kon worden. Daar hij
zag, dat de wind de opgehangenen tegen elkander stootte,
zoodat zij zich heen en weder bewogen, dacht hij: ik
bevries hier bij het vuur, hoe zullen die daarboven het
wel hebben? Daar hij medelijdend was, klom hij op den
ladder, ontknoopte den een' na den ander, en bragt hen
naar beneden. Hierop maakte hij het vuur beter in orde
en zette er hen bij, opdat zij zich zouden kunnen verwarmen. Maar zij zaten daarbij zonder zich te bewegen,
en hunne kleederen werden weldra door het vuur ver[ 35 ]teerd. Toen sprak hij: „neemt u in acht, anders hang
ik u dadelijk weder op.” De dooden hoorden niet, maar
zwegen en lieten hunne kleederen ongestoord verbranden. Nu werd hij zeer boos en sprak tot hen: „zoo
gij niet oppassen wilt, kan ik u niet helpen; ik wil
niet met u verbranden,” en hing hen hierna een voor
een wederom op.
Vervolgens legde hij zich bij het vuur en sliep in. Den volgenden morgen wekte hem de man met de woorden: „nu, weet gij nu wat bang worden is?” „Neen,” antwoordde de knaap, „vanwaar zoude ik het weten? Die daar hangen hebben geen mond open gedaan; zij zijn daarbij zoo dom, dat zij hunne oude vodden, die zij aan het lijf hadden, nog bovendien hebben laten verbranden.” Toen zag de man dat hij de vijftig gulden heden niet krijgen kon; hij ging weg en sprak: „zijns gelijken heb ik nooit meer gezien.”
Het knaapje ging ook zijnen weg en sprak: „ach! wierd ik maar eens bang!” Dit hoorde een voerman, die achter hem liep en hem vroeg: „wie zijt gij?” „Ik weet het niet,” antwoordde de knaap. De voerman vroeg verder: „waar komt gij van daan?” „Ik weet het niet.” „Wie is uw vader?” „Dat mag ik niet zeggen.” „Waarom mompelt gij zoo binnensmonds?” „Ei,” antwoordde de knaap, „ik wilde dat ik bang wierd; maar niemand kan mij dit leeren.” Houd op met zulke domme praat,” sprak de voerman, „kom, ga met mij; ik zal wel zien of er iets voor u te vinden is.” Nu ging de knaap met den voerman mede. Des avonds kwamen hij in eene herberg, waar zij overnachten wilden. Reed bij het binnenkomen [ 36 ]riep de knaap als naar gewoonte overluid: „als ik maar bang wierd! al ik maar bang wierd!” De kastelein, dit hoorende, lachte en sprak: „indien gij lust hebt, kunt gij hier de gelegenheid daartoe vinden.” „Och, zwijg stil,” sprak zijne vrouw, „hoe menig nieuwsgierige heeft daarbij niet reeds met zijn leven moeten boeten; het zoude zonde en jammer zijn, als deze schoone oogen het daglicht niet wederom zagen.” Onze knaap zeide hierop: „al is het ook nog zoo moeilijk, ik ben immers op reis gegaan om te leeren hoe men bang wordt.” Hij liet den kastelein ook geen rust voordat hij hem verteld had, dat niet verre van daar een betooverd kasteel stond, waarin hij wel leeren kon wat bang worden was, als hij drie nachten daarin wilde waken. De koning had dengene, die dit durfde wagen, zijne dochter tot vrouw beloofd; deze was het schoonste meisje, dat op aarde leefde. Geesten bewaakten in dat kasteel groote schatten, die dan vrij werden. Reeds velen waren er heen getrokken, doch niemand had men er nog wederom zien uit komen. adat de knaap dit gehoord had, ging hij den volgend en morgen tot den koning en sprak: „indien het mij veroorloofd is, wilde ik wel drie nachten in het betooverde kasteel waken.” De koning zag hem verwonderd aan en zeide: „gij moogt drie dingen in het kasteel medenemen, maar levenlooze voorwerpen; de keuze is aan u overgelaten” Toen antwoordde hij: „dan verzoek ik om vuur, eene draaibank en eene snijbank met het mes.”
De koning liet dit alles voor hem bij dag in het
kasteel brengen, en toen het donker begon te worden, [ 37 ]ging onze knaap daarheen, maakte in eene groote kamer een helder vuur aan den gang, plaatste de snijbank met het mes daar naast, en ging op de draaibank zitten. „Ach, als ik maar bang wierd,” sprak hij,
„maar hier zal ik het ook niet leeren.” Tegen middernacht zag hij zijn vuur eens na, maar toen hij er
in blies, hoorde hij plotseling uit een hoek schreeuwen:
„au, miau! wat zijn wij koud.” „Gij gekken,” riep
hij, „waarom schreeuwt gij zoo? Als gij koud zijt, gaat
dan hier bij het vuur zitten en warmt u.” Nauwelijks
had hij dit gezegd, of er sprongen twee zwarte katten
op hem aan, die naast hem kwamen zitten en hem met
vurige oogen verwilderd aanstaarden. Kort nadat zij
zich gewarmd hadden, zeiden zij; „kameraad, wilt gij
met ons kaart spelen?” „Ja,” antwoordde hij, „maar
laat mij eerst uwe pooten eens zien.” Toen staken zij
de pooten uit. „Ei,” zeide hij, „wat hebt gij lange
nagels! wacht; ik zal ze een weinig afsnijden,” Hierop
nam hij de katten bij den nek, droeg ze op de snijbank en schroefde hare pooten daarop vast. „Ik heb
u op de vingers gezien,” sprak hij „en heb mijne
lust tot kaartspelen hierdoor verloren.” Hij sloeg hierop de katten dood en wierp ze in het water. Nadat
hij zich van deze twee ontslagen had en wederom bij het
vuur gaan wilde, kwamen uit alle hoeken en gaten
zwarte katten en zwarte honden, aan gloeiende kettingen, te voorschijn, gedurig meer en meer, zoodat hij
zich eindelijk niet meer bergen kon. Deze schreeuwden afschuwelijk, gingen op zijn vuur staan en haalden
dit uit elkander, om het uit te blusschen. Hiervan was hij [ 38 ]korten tijd een stil aanschouwer; toen zij het hem echter te erg maakten, nam hij zijn snijmes en sprak:
„uit de voeten, gespuis! weg met u!” en hakte hen
uiteen. Een groot gedeelte sprong weg, de anderen
sloeg hij dood en wierp hen in het water. Toen hij
terugkwam blies hij zijn vuur op nieuw aan, zette zich
daarbij en verwarmde zich. Nauwelijks had hij eenigen
tijd alzoo gezeten of de slaaplust bekroop hem zoodanig, dat het hem onmogelijk was om langer wakker te
blijven; hij zag hierop rondom zich en ontwaarde, in
eenen hoek, een groot bed, waarop hij ging liggen.
Bijkans zou hij ingesluimerd zijn, zoo niet het bed
eensklaps begonnen ware, het geheele kasteel met hem
rond te loopen. „Goed zoo,” sprak hij, „ga maar
voort.” Toen begon het bed voort te gaan, even alsof
het door zes paarden getrokken werd, over drempels heen
en de trappen op en af. Hop! hop! het viel om, onderstboven en onze knaap lag er midden onder. Nu werd
hij kwaad en smeet de dekens en kussens in de hoogte,
kroop uit het bed en zeide: „laat rijden wie wil,
ik niet meer!” Hij ging bij het vuur liggen en sliep
tot aan den dag. Des morgens kwam de koning, die,
toen hij hem op den grond zag liggen, meende dat hij
door de spoken om hals gebracht en dood was. Toen
sprak hij: „Het is toch jammer van den schoonen
knaap!” Dit hoorde de jongen, hij richtte zich op en
antwoordde: „zoo ver is het nog niet!” De koning
verwonderde zich nu zeer en was innerlijk verblijd; hij
vroeg hoe het hem gegaan was? „Zeer goed,” antwoordde hij, „één nacht is voorbij, de andere zullen [ 39 ]ook wel verloopen.” — Men moest eens gezien hebben welke groote oogen de kastelein zette. „Welnu,”
zeide hij, „thans zult gij weten wat het zeggen wil
bang te zijn; ik dacht nooit, dat ik u levend weder
zoude gezien hebben.” „Neen,” antwoordde de jongen,
„ik weet niet wat het is, bang te zijn; als iemand
het mij maar vertellen kon!”
Den tweeden nacht ging hij wederom naar het kasteel, zette zich bij het vuur en sprak: „als ik maar bang wierd.” Toen het middernachtuur genaakte, bespeurde hij een rumoer en geweld, eerst stil, maar meer en meer luidruchtig. Eindelijk kwam, met een ontzettend gegil, een half mensch uit den schoorsteen voor zijne voeten vallen. „Heidaar!” riep hij, „waar is het andere brok, één is te weinig.” Toen begon het leven op nieuw, totdat de andere helft ook naar beneden viel. „Wacht”, riep de knaap „ik zal het vuur eerst een weinig aanblazen.” Toen hij dit gedaan had en weder omzag, waren de twee stukken vereenigd en een afschrikbarend man zat op zijne plaats. „Zoo meen ik het niet — de bank behoort mij.” Met deze woorden trachtte hij den man weg te dringen, doch deze bood weêrstand, maar vruchteloos: hij werd weggeschoven en de knaap hernam zijne plaats. Nu vielen er nog meer mannen uit den schoorsteen; zij hadden negen doodsbeenderen en twee doodshoofden medegebracht, waarmede zij gingen kegelen. Onze knaap wilde gaarne met hen spelen en vroeg: „mag ik ook van de partij zijn?” „Ja, indien gij geld hebt.” „Geld genoeg,” antwoordde hij, „maar uwe ballen zijn niet rond.” Hij [ 40 ]plaatste de doodshoofden hierop in zijne draaibank en draaide hen beter roud. „Nu zal het beter gaan,” zeide hij, „heidaar! laat ons nu beginnen.” Hij verloor iets van zijn geld en speelde met hen tot het twaalf uur was, wanneer alles voor zijne oogen verdween; hij ging zich nu wederom ter rust begeven. Den volgenden morgen kwam de koning om te zien hoe hij den nacht had doorgebracht. „Hoe is het u ditmaal gegaan?” vroeg hij. „Ik heb gekegeld,” zeide de knaap, „en een paar penningen verloren.” — „Zijt gij dan niet bang geworden?” — „Ei wat,” sprak hij, „ik ben regt vroolijk geweest, indien ik maar wist wat bang wezen is!”
In den derden nacht ging hij verdrietig op de bank
zitten en zeide: „als ik maar bang wierd!” Toen het
laat geworden was, werd eene doodkist door zes groote
mannen binnengebracht; hij meende dat zijn neefje, die
voor een paar dagen gestorven was, er in lag, wenkte
met zijnen vinger en riep: „kom neefje, kom!” De
mannen plaatsten de doodkist op den grond; hierop
ging hij er bij en toen hij er het deksel afnam, zag
hij er een dooden man in liggen; hij voelde dezen
in het aangezicht, maar hij was zoo koud als ijs.
„Wacht,” sprak hij „ik zal u een weinig verwarmen.”
Hij ging hierop bij het vuur, warmde zijne hand en
streelde er den doode mede in het gelaat, maar dit
wilde niets helpen — de doode bleef koud. Nu tilde
hij den man uit de kist, ging bij het vuur zitten, nam
hem op zijnen schoot en wreef zijne armen, om hem
te verwarmen. Toen ook dit niet helpen wilde, kwam
hem in de gedachte om hem bij zich in het bed te [ 41 ]nemen; hij deed dit ook en kort hierna werd de
doode warm en begon zich te bewegen. Nu sprak de
knaap: „zie, neefje, dit hebt gij aan mij te danken.”
De gewaande doode antwoordde en riep „hiervoor zal
ik u worgen!” „Wat! zal dit mijn dank zijn? Nu
zult gij wederom in de kist!” Hij nam hem op, smeet
hem er in en deed er het deksel wederom op. Nu
werd de kist door de zes mannen opgenomen en wederom weggedragen. „Ik kan niet bang worden,” zeide
hij, „hier leer ik het nimmer.”
Thans kwam een man binnentreden, die in grootte
alle anderen verre overtrof en er vreeselijk uitzag;
echter was hij reeds oud en had een langen witten baard. Deze man sprak: „o deugniet, nu zult gij
spoedig leeren wat bang worden is, want gij moet strerven. ”
„Niet het zoo gauw,” antwoordde hij, „daar
moet ik bij wezen; houd u niet te groot, zoo sterk
al gij zijt, ben ik ook, en nog wel sterker.” „Dat
zullen wij zien” hernam de oude, „zijt gij sterker
dan ik, zoo kunt gij in leven blijven; kom, wij zullen
er de proef van nemen.” Nu werd hij door nauwe
donkere gangen bij een smidsvuur gebracht, waar de
oude een hamer opnam en met éénen slag een aanbeeld
in den grond sloeg. „Dat kan ik beter,” sprak de
knaap en ging naar een ander aanbeeld, terwijl de
oude met zijn langen baard zich nevens hem plaatste
om toe te zien. Toen vatte de jongen eene bijl in de
hand en hakte het aan teeld in één slag midden door,
zoodat de baard van den oude in de spleet vast bleef
zitten. „Nu heb ik u,” sprak de knaap, „thans is [ 42 ]de beurt aan mij.” Hierop nam hij eene stang ijzer,
waarmede hij hem deerlijk klopte, totdat de oude hem
smeekte op te houden, onder belofte van groote rijkdommen. De knaap trok hierop de bijl uit het aanheeld en liet den ouden man los. Deze bracht hem in
het kasteel terug en wees hem in den kelder drie kasten vol goud aan. „Daarvan,” sprak hij, „is één deel
voor de armen, het andere voor den koning, en het
derde voor u.” Intusschen sloeg de klok twaalf en de
geest verdween, die ons knaapje nu alleen in den donkeren kelder staan liet. O, ik zal er wel uitkomen,
dacht hij, en zocht zoo lang totdat hij zijne kamer
teruggevonden had, waarna hij bij het vuur in slaap
viel. Den anderen morgen kwam de koning en zeide:
„nu zult gij wel geleerd hebben wat bang wezen is?”
„Neen,” antwoordde hij, „dat heb ik niet; ik heb mijn
gestorven neefje wel gezien, en een man met een' langen baard, die mij veel geld aangewezen heeft, maar
niemand heeft mij geleerd wat bang wezen is.” De
koning hernam: „gij hebt het kasteel verlost en moogt
mijne dochter huwen.” „Dit is alles zeer goed,” antwoordde hij, „maar met dit alles weet ik nog niet wat
bang worden is.
Hierna werd het goud gehaald en de bruiloft gehouden, maar de jonge koning, hoezeer hij zijne gemalin ook beminde en tevreden was, kon echter niet nalaten gedurig te zeggen: „als ik maar bang wierd! als ik maar bang wierd!” Dit verdroot haar eindelijk. Haar kamermeisje sprak: „laat mij slechts begaan, ik zal hem het bang worden wel leeren.” Deze ging nu eens [ 43 ]uit en liet zich eenen geheelen emmer vol grondels brengen, en des nachts toen de jonge koning sliep moest zijn gemalin de dekens wegtrekken en den emmmer vol met grondels over hem uitstorten, zoodat de kleine vischjes rondom hem zwommen. Toen ontwaakte de koning verschrikt en riep: „Ach, wat ben ik bang, lieve vrouw! Ja, nu weet ik wat bang wezen is.”