Wilde Rozen/6
← Adam’s Gouderegen | Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte | Teleurstelling, die te voorkomen is → |
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill. |
EDELWEISS.
Dich hegt und pflegt die Jungfrau nicht,
Du prangst nicht bunt an Bach und See—
Hoch über'm Abgrund blühst du schlicht
Bei Gletschereis und ew'gem Schnee,
Und thronst im stillen Heiligthume
Des Hoggebirges stolz und frei:
Du bist der Berge Zauberblume,
Du bist der Alpen Lorelei.
Georg. Scherer.
en Hollandsche naam voor dit algemeen bekende en geliefde kind der Alpen is er niet; ook is er geen behoefte aan, want het plantje is aan onze flora volkomen vreemd en zal het altijd blijven.
Wij kennen het, iedereen in geheel Europa kent het als Edelweiss, en al hebben de Franschen er nu ook het woord „Pied de lion" en de Engelschen „Lion's foot" voor uitgedacht, „Edelweiss" is en blijft het voor allen; zoodra het een anderen naam kreeg, zou het zijn als ging de waarde die men er aan hecht, verloren.
In de kruidkunde is het plantje bekend als Gnaphalium [ 54 ]Leontopodium, ook Leontopodium alpinum, behoorende tot de uitgebreide familie der Samengesteldbloemigen (Compositæ).
Zeer lang kende men hier van dit gezochte plantje alleen den (Duitschen) naam; het plantje zelf zag men echter niet, en dit niettegenstaande men het sedert jaren zeer dikwijls zoowel hier als elders uit de hooge Alpenlanden medebracht, en vergeefsche pogingen aanwendde om het in 't leven te houden.
Reeds in 1818 gaf Sims er een overigens vrij slechte afbeelding van in het Botanical Magazine, tab. 1958, drie jaren te voren geteekend naar een levende plant van den heer Pringle, bloemist te Sydenham, maar 't was en bleef toch altijd een zeldzaamheid dit alpenplantje levend, laat staan in bloei te zien.
De meeste afbeeldingen die men er voor en na, zelfs in den laatsten tijd, van gaf, konden als mislukt beschouwd worden en de eenige werkelijk goede, die ik er van ken, komt voor in het niet lang geleden voltooide keurige werk: Atlas der Alpenflora, door de Duitsche en Oostenrijksche Alpenvereeniging te Weenen uitgegeven. Het is dan ook inderdaad hoogst moeilijk het zachte, witte dons, waarmede de bloemen bekleed zijn, getrouw weer te geven.
Eerst sedert men die — dikwijls maar niet altijd — sierlijke bloemencomposities op carton heeft ingevoerd, waartoe de alpenbloemen een hoofdmateriaal leveren, en waarbij het Edelweiss een belangrijke rol speelt, was men in de gelegenheid dit kind der Alpen meer algemeen te leeren kennen.
Maar ook met de levende plant was men, dank zij vooral de bemoeiingen van den heer Jongkindt Coninck, te Dedemsvaart, wien het gelukte ze bij honderden te kweeken, in de [ 55 ]gelegenheid kennis te maken, en thans kan men haar bij verscheidene liefhebbers vinden, die jarenlang vergeefsche pogingen aanwendden om haar te verkrijgen.
Dat men tegenwoordig zooveel beter slaagt in hare cultuur dan vroeger, komt voornamelijk hierdoor, dat men zich toen bepaalde tot pogingen om van hare natuurlijke groeiplaatsen medegebrachte planten op te kweeken, hetwelk maar zeer zelden gelukt. Tegenwoordig kweekt men ze van zaad en dan is de goede uitkomst zeker te achten.
Het is ongeloofelijk hoeveel planten het offer geworden zijn van die eerste pogingen, waarbij niet moet vergeten worden, dat ze meestal in het werk gesteld werden door hen, die van plantencultuur niet het minste begrip hadden; door gewone touristen namelijk, die op de meest roekelooze wijze de planten uitrukten, tengevolge waarvan deze op de meest genaakbare plaatsen geheel of genoegzaam verdwenen.
Te verwonderen is het dan ook niet, dat er weldra van verschillende kanten stemmen opgingen tegen dat vandalisme, waaraan zich inzonderheid de Engelsche touristen schuldig maakten, en waardoor sommige Alpen-streken gevaar liepen een harer meest karakteristieke, tevens meest geliefde planten te verliezen. Reeds in 1880 zag ik, tegen de kerk te Pontresina, in Graubunderland, een bekendmaking aangeplakt, dat het verboden was levende planten van Edelweiss te verkoopen, op een boete van 5 Francs en meer. Later vernam ik dat ook in andere kantons, waaronder Bern en Obwalden, tegen het uitrukken der planten strenge maatregelen genomen waren. De bloemen mogen wel worden geplukt, maar het uitrukken der planten met wortel en al is verboden. De Regeeringen hebben zelfs de afdeelingen der Alpenclubs uitgenoodigd hare aandacht daaraan te blijven wijden en daar[ 56 ]door het verdwijnen van deze zoo zeer gewaardeerde plant tegen te gaan.
Ieder, die in Zwitserland reisde en daar op de hoogvlakten verbleef, weet hoezeer het er gewoonte is een bloem van Edelweiss op den hoed te dragen. Iedereen doet het, van den geringsten arbeider tot den schatrijken tourist. Hier moge men vrij daarom lachen, als men dáár is, volgt men spoedig die gewoonte na; maar bovendien, ieder reiziger wenscht enkele van die bloemen mee te nemen, om zich er later op te kunnen beroemen, ze „op de toppen der bergen (sic!) geplukt te hebben."
Als iemand dit vertelt, is het altijd maar 't beste het te gelooven; immers onder de vijftig kan er licht één zijn, die ze werkelijk op hare natuurlijke groeiplaats plukte, maar daar zal het dan ook denkelijk wel bij blijven. Deze plant toch komt genoegzaam alleen voor op plaatsen, die slechts voor den bergbewoner bereikbaar zijn; zeer hoog op de rotsen, aan de steile kanten van diepe ravijnen; zeldzaam daarentegen op gemakkelijk bereikbare plaatsen, gelijk dit met de Alpenrozen (Rhododendron hirsutum en ferrugineum) het geval is, en waar men dus heel wat gemakkelijker aan kan komen.
Maar zij, die in de hooggelegen hotels logeeren, behoeven zich er zooveel moeite niet voor te geven; immers daar staan steeds geheele bossen, in den vorm van vaasbouquetten, op de tafel, ten dienste van de gasten, die er belang in stellen.
Weken lang kan men in de alpenstreken omdwalen, hooge bergen beklimmen en gevaren trotseeren, zonder Edelweiss te vinden.
Wo nur Blitz und Donner wohnt
Und nur scheue Gemsen lauschen,
Adler und Lawine thront,
Dit juist is het wat aan dit eenvoudige plantje zulk een eigenaardige aantrekkelijkheid geeft. Ver van de zelfs hoogst bewoonde streken, zoekt het de eenzaamheid, om er van Juli tot September zijn donzen bloempjes in de reine lucht te ontplooien, en spoedig daarna, veelal gedurende een achttal maanden, diep onder de sneeuw bedolven, nieuwe krachten te verzamelen voor den volgenden korten maar veelal schoonen zomer.
„Mit Gott allein," werd ze in dichterlijken zin wel eens genoemd, en die ze op hare duizelingwekkend hooge groeiplaatsen ziet, alleen, geheel alleen, tusschen sneeuwkoppen en nevelwolken, begrijpt op dat oogenblik beter wat dit wil zeggen dan hij het zich later weer kan voorstellen, als hij een met levensgevaar veroverde bloem, die hij ter herinnering medenam, vóór zich heeft. Maar, starende op dien krans van zacht witte bloemblaadjes, is het hem, bij het herdenken aan de plaats waar zij ontlook, of er een nimbus van reinheid, van onschuld haar omzweeft, of ze de uitdrukking is van het zachtste, het liefelijkste, het edelste wat hij zich denken kan.
Neen, het is niet enkel zucht tot navolging, die iedereen de hand doet uitstrekken naar het Edelweiss, waar men het kan verkrijgen, om zich er mee te tooien, om het mee te nemen naar huis, als herinnering aan die trotsche bergen, die stoute en toch ook vaak zoo liefelijke natuur; 't is niet zonder reden dat alle bergbewoners het liefhebben, dat dichters [ 58 ]het bezongen; het Edelweiss is meer dan een gewone bloem; het wekt, bij den één in meerdere, bij den ander in mindere mate, gewaarwordingen en denkbeelden, die, mogen ze ook al niet juist te omschrijven zijn, te diep in het gemoed grijpen, om er niet veel prijs op te stellen.
Velen, 't is waar, bemerken daar niets van, maar toch is het, afgezien van hun belachelijke pralerij, of dat bloempje ook hun liever is dan eenig ander.
Het is dan ook niet te verwonderen, dat vooral zij, die aangename herinneringen aan Zwitserland's bergen in zich omdragen, maar over 't algemeen allen die van planten houden, er prijs op stellen dit bergkind onder hunne zorgen zich tot zijn volle, reine schoonheid te zien ontwikkelen; een schoonheid die niet schittert, niet blinkt, maar door haar eenvoud te aangenamer indruk maakt.
Deze wensch kan men, met de kennis die men thans van dit plantje heeft, lichtelijk bevredigen.
Velen zijn nog altijd van meening dat de Gnaphalium Leontopodium tweejarig is en dus sterft na den bloei. Ook ik, hoewel zeer goed wetende dat deze plant voor overblijvend doorging, twijfelde daaraan. Te Pontresina werd ik spoedig van dien twijfel genezen.
In dit schilderachtig gelegen dorp van Ober-Engadin woont een eigenaardig man. Hij is zoowat half geleerde en half koopman, maar bezit een grondige kennis van de flora van dat hooggelegen gedeelte van Graubunderland, zoo zelfs dat kruidkundigen van naam hem vaak komen raadplegen. Hij verzamelt gedurende den zomer planten, droogt die tusschen papier en verzendt ze in alle richtingen. Op aanvrage verzendt hij ook levende planten. Zijn vrouw biedt hem daarbij de behulpzame hand, behalve dat zij er ook een winkel op nahoudt [ 59 ]van allerlei benoodigdheden, waarom de tourist en de natuuronderzoeker dier streken verlegen is. Hij heet M. Caviezel.
Deze man heeft achter zijn huis een kleinen tuin, waarin gedurende den zomer enkele bloemen gekweekt worden. Veel kan men er niet hebben, daar de sneeuw er dikwijls pas in Juni verdwijnt en het in September veelal weer vriest.
Die bloembedden zijn afgezet met ongelijke stukken rotssteen van verschillende grootte, en op en tusschen die steenen zag ik honderden Edelweiss-planten, groote en kleine.
Ze vermenigvuldigen zich daar van zelf in massa door de zaden.
Er waren zodevormige bossen bij van wel twintig centimeter in doorsnede, die natuurlijk vele jaren oud waren.
De omstandigheden echter, waaronder ze daar groeien, kunnen wij niet nabootsen. Het hoogdal, dat Ober-Engadin heet, ligt op 6000 voet hoogte; het is er ongeveer acht maanden winter met een kou somtijds van—30° C. (= 22° onder nul van Fahrenheit) bij een dikke sneeuwlaag van half-October, somwijlen tot tegen Juli aan.
Wanneer men deze bijzondere toestanden in aanmerking neemt, zou men geneigd zijn a priori te vooronderstellen dat de planten, die daar leven, onmogelijk in onze tuinen gekweekt kunnen worden, en er zijn er inderdaad wel wat, die in dit opzicht zich weinig geneigd toonen zich te schikken naar wat wij ze kunnen geven.
Onder deze behoort echter het Edelweiss niet. Men kweekt dit plantje thans met uitstekend gevolg, en mogen ze zich hier ook al zóó krachtig niet ontwikkelen als ik ze in dien tuin te Pontresina zag, zoo laat haar ontwikkeling bij ons toch maar weinig te wenschen over.
Ik herinner mij daar echter dat ik nog niet zeide hoe de [ 60 ]Gnaphalium Leontopodium er uitziet. Dit verzuim wil ik eerst even goedmaken.
Het is een zodevormig plantje, dat aanvankelijk, d.w.z. in 't begin van den zomer, stengelloos is, maar waaruit later een of meer stengeltjes verschijnen van 5 tot, onder zeer gunstige omstandigheden, 20 Centimeter hoogte. De bladeren zijn lijn-lancetvormig, dus smal en veel langer dan breed; de stengeltjes en bladeren zijn met een witachtig vilt bekleed; vooral aan de onderzijde is die viltbekleeding zeer dicht [3].
Op den top van ieder stengeltje staan eenige half kogelronde bloemkorfjes (men herinnert zich dat men door dit woord een vereeniging van bloempjes der Compositen onderscheidt), die elk uit een aantal groenachtig gele bloempjes bestaan, welke echter zóó klein zijn, dat men ze te nauwernood afzonderlijk kan onderscheiden; de randbloempjes dezer bloemkorfjes zijn vrouwelijk, de schijf bloempjes (d.z. die welke in het midden zitten) zijn tweeslachtig.
Die bloemkorfjes, ten getale van twee tot twaalf, schermvormig op den top van het stengeltje staande, dragen echter tot den indruk van het geheel luttel bij. Dit toch wordt beheerscht door een aantal vrij groote, witte, zacht donzige blaadjes, welke, als omwindselblaadjes, een krans vormen om die gezamenlijke bloemkorfjes, waardoor een bloeiwijze ontstaat van ongeveer 5 cM. in middellijn, soms nog wel iets meer.
Die omwindselblaadjes nu zijn niet schitterend wit, maar zeer wollig, als waren ze uit donzig wit laken geknipt; ze [ 61 ]zijn echter door dat zachtwollige bekleedsel nog aantrekkelijker dan die, welke met een glinsterende oppervlakte de zonnestralen weerkaatsen. Trouwens over den eigenaardigen indruk er van, en waarbij nevenomstandigheden zeker niet zonder invloed zijn, sprak ik reeds.
Oorspronkelijk treft men deze plant aan op rotsen en losse steenen in de hooge Alpenstreken, voornamelijk in Zwitserland, maar ook in de aangrenzende landen, en wel meer bepaald op kalkrotsen, op hoogten, afwisselend tusschen 19 tot 2500 Meter; soms ook wel iets lager, dat natuurlijk van bijkomende omstandigheden afhankelijk is.
Velen, die Zwitserland bezochten en als herinnering daaraan gaarne dit plantje zouden bezitten, zal het zeker verrassen als ik zeg dat het zeer gemakkelijk te houden is, als men maar eenmaal weet hoe het te behandelen. Het volgende kan daarom te pas komen.
Ik kon mij er vroeger niet op beroemen er bijzonder gelukkig mede te zijn. Nú had ik haar, dán was ik haar weer kwijt. Aan die welke ik thans bezit, kwam ik op een zeer toevallige wijze, welke ik hier wel even kan mededeelen.
Toen ik in September 1880, met een mijner vrienden een week of drie in Ober-Engadin, meer bepaald te Pontresina vertoefde, had ik, gelijk ieder dit doet, uit den op de tafel van het „Weisse Kreuz" staanden voorraad een bloem op mijn hoed gestoken. Daarmede had ik dagen achtereen in de zon geloopen, zoodat eindelijk het steeltje slap was geworden en het geheel er wat verflenst uitzag, dat echter niet spoedig het geval is.
Op een morgen mijn hoed willende opzetten, viel daar mijn oog op; ik nam die bloem er daarom af‚ om er beneden een versche op te steken en wierp de verwelkte in een hoek.
[ 62 ]Iets later bedacht ik mij echter. Die bloem had zooveel interessante touren met mij meegemaakt, waarbij ook een paar nog al gevaarlijke in verschillende richtingen over den Morteratsch- en den Roseg-Gletscher, dat ik ze, als souvenir daaraan, wel meende te kunnen bewaren. Ik nam haar dus weêr van den grond op en legde haar op de tafel, die reeds tamelijk vol lag met allerlei voorwerpen, welke ik af en toe had meegebracht.
Een dag of tien, twaalf later werd dit rommeltje, bij mijn, door bijzondere omstandigheden overhaast, vertrek, door elkaar onder in een koffer geworpen, en zoo kwam dan ook later, na mijne tehuiskomst, die verwelkte bloem nog gaaf voor den dag.
Den geheelen daarop volgenden winter lag ze op mijn schrijftafel, tot ik haar in een verloren oogenblik wat opmerkzaam beschouwende, zag dat de bloemkorfjes grooter schenen dan vroeger, dat ze namelijk uit zaadpluis bestonden, dat uiteen geweken was. Men denke b.v. aan het rijpe, wijd uiteenstaande zaadpluis van de Paardebloem.
Zou daar werkelijk zaad in zitten?
Ik maakte er een los, ploos die uit elkaar, en inderdaad, daar vielen een paar zaadkorreltjes vóór mij op 't papier.
Die zaadkorreltjes (vruchtjes) moeten zich dus op mijn hoed, gedurende die excursies ontwikkeld hebben en later nagerijpt zijn.
Ik verkreeg er op die wijze ongeveer een twintigtal.
Nu bleef de vraag of ze kiemvatbaar waren.
Weldra bleek dat dit met enkelen werkelijk het geval was. Ik won er acht plantjes uit.
Met moeite behield ik er een van, want ze werden mij allen afgebedeld. Dit was na een paar jaren een bosje, 't welk een pot van 10 cM. geheel vulde.
[ 63 ]Deze plant gaf twee keeren goed zaad en stoelt zich voortdurend uit.
Men moet ze dan ook van zaad kweeken om er voldoening van te hebben, en het zaad is tegenwoordig in den zaadhandel verkrijgbaar.
Dit is zeer fijn, en moet dus slechts wat door de bovenste laag gezifte aarde in een pot gemengd, niet eigenlijk gedekt worden.
.........................
—Wacht een beetje, hoor ik, dunkt mij, dezen en genen zeggen, dat is heel goed voor iemand die daar op ingericht en met zulk werk vertrouwd is, maar ik weet zeker dat als ik, ongeoefende stadbewoner, dat ging probeeren, er niet veel van terecht zou komen.
—Dit geloof ik met u. Er zijn echter allicht onder de lezers die er wel een min of meer geschikte gelegenheid voor hebben.
Het zaad ontkiemt spoedig, maar dan zij men voorzichtig met het gieten; zeer zachte besproeiing verdragen de kiemplantjes goed.
Als ze groot genoeg zijn repikeert men ze in een zaadpan, om ze in het volgende voorjaar in kleine potjes te zetten, hetwelk men ook reeds bij het eerste verplanten kan doen.
In het tweede jaar zijn ze bloeibaar. Daarna beginnen ze zich uit te stoelen en nemen dan vrij spoedig en zoo met ieder jaar in omvang toe.
Zaaien en verplanten moet in een kouden bak geschieden. Ook 's winters moeten ze in een kouden, vooral drogen bak bewaard worden, want tegen onze winterkoude zijn ze, in potten, niet bestand. Heeft men echter gelegenheid ze op een kunstmatige rots te planten, dan bieden ze aan onze winterkou goed weerstand.
[ 64 ]Die geen rotspartij in zijn tuin heeft, kweeke ze in betrekkelijk kleine potten en luchtigen grond, waaronder men wel zal doen wat fijne kalk te mengen, en houde ze 's winters vorstvrij, maar vooral droog en zoo koel mogelijk.
En gij „ongeoefende stadbewoner", gelijk ge u noemdet, meen vooral niet dat ge u het genot van dit lieve kind van Flora behoeft te ontzeggen. Het van zaad op te kweeken is zeker uw werk niet, maar dit behoeft ook niet. Er is tegenwoordig gemakkelijk aankomen aan en met een weinigje opmerkzaamheid is het overal te houden, waar de zon goed kan schijnen.
Het Edelweiss toch is een plantje, in welks bezit iedereen zich kan verheugen, ook zij, die geen tuin hebben. Het zal zich zeer goed houden 's zomers in een raamkozijn op de zonzijde, want zon is er onontbeerlijk voor. 's Winters zet men het op den zolder op een lichte plaats en begiete het slechts nu en dan, als het niet vriest, om volkomen uitdroging te voorkomen, maar ook niet meer. Een weinig vorst zal niet schaden.
Ik hoop dat dit lieve kindje der hoog-Alpen door deze mededeelingen spoedig in veler bezit zal komen. Als het dan in den zomer weken lang bloeit, zal het gewis aanleiding geven tot menig aangenaam gesprek.
- ↑ Herm. Ling.
- ↑ Zie ook deze pagina voor het gehele gedicht (Wikisource-ed.)
- ↑ De hier gekweekte planten zijn minder donzig dan in Zwitserland. Dit wordt hieraan toegeschreven, dat de aarde waarin ze gekweekt worden humusrijker is en armer aan kalk. Ten deele zal het echter wel aan de lucht liggen. Het is trouwens geen ongewoon verschijnsel, dat planten, die in hooge bergstreken dicht behaard zijn, in lagere streken overgebracht soms bijna onbehaard worden.