Naar inhoud springen

De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXIV

Uit Wikisource
Hoofdstuk XXIII De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920) door Mark Twain

Hoofdstuk XXIV

Hoofdstuk XXV
Uitgegeven in Nijmegen door G.J. Thieme.
[ 175 ]
 

HOOFDSTUK XXIV.




Eindelijk kwam er beweging in de droomerige atmosfeer — en geweldige beweging ook. De zaak van den moord [ 176 ]zou voorkomen bij het Gerechtshof. Natuurlijk werd deze zaak het onderwerp van alle gesprekken; ook in Toms kring werd er druk over gesproken. Maar telkens, als het woord genoemd werd, voer hem eene rilling door de leden en hij verbeeldde zich in zijn angst, dat er voorbedachtelijk zoo gedurig in zijne tegenwoordigheid over gesproken werd, om te zien of hij er ook iets mede te maken had. Ofschoon hij zeker wist, dat niemand eenig vermoeden omtrent zijne bekendheid met de misdaad kon hebben, voelde hij zich toch onder die praatjes niet op zijn gemak. Hij stierf elken dag duizend dooden en nam eindelijk Huck met zich naar eene eenzame plaats om de zaak met hem te bepraten. Het zou eene verlichting wezen, eens even zijn tong vrij te laten en den lijdenslast met een lotgenoot te deelen. Bovendien wilde hij er zich van overtuigen, dat Huck gezwegen had.

‘Huck, heb je nooit iemand daarover gesproken?’

‘Waarover?’

‘Dat weet je wel!’

‘O, natuurlijk niet.’

‘Nooit een woord?’

‘Nooit een enkel woord. - Waarom vraag je dat?’

‘Wel, ik was er bang voor.’

‘Maar Tom Sawyer. Wij zouden geen vier en twintig uur meer geleefd hebben, als het ontdekt was. Dat weet je immers wel.’

Tom werd kalmer. Na een pauze hernam hij:

‘Huck, je zoudt je immers door niets, noch door iemand laten ompraten.’

‘Laten ompraten? Wel, als ik zin krijg om me door dien duivel van een kleurling te laten verzuipen, dan zal ik me laten ompraten.’

‘Nu, dan is het in orde. Ik geloof, dat we veilig zijn, [ 177 ]zoolang we zwijgen. Doch laat ons voor de securiteit nog eens zweren.’

‘Best.’

Dus zwoeren de knapen ten tweeden male met dure eeden.

‘Wat zeggen de menschen toch, Huck? Ik heb er nog zoo weinig van gehoord.’

‘Zeggen! 't Is Muff Potter en 't blijft Muff Potter. Het koude zweet staat mij op 't voorhoofd, als ik het hoor, en ik zou wel onder den grond willen kruipen.’

‘Zoo gaat het mij ook. Ik weet dat hij er om koud is. - Heb je niet somtijds medelijden met hem?’

‘Ja, dag en nacht. 't Is wel geen beste, die Muff Potter, maar hij heeft nooit iemand kwaad gedaan. Hij bedelt wel eens langs de straat om geld te krijgen voor drank en hij loopt ook te luieren, maar o, Heertje, dat doen we allemaal, ten minste de meesten, vooral de dominees en dat slag van volk. Maar hij is een goede kerel, want hij heeft me eens de helft van zijn visch gegeven, terwijl hij zelf nog honger had; en ik weet niet hoeveel maal hij mij geholpen heeft, als ik in de knijp zat.’

‘En voor mij heeft hij oude vliegers opgelapt, Huck, en vischnetten gebreid. Ik wou, dat ik hem uit de kast kon krijgen.’

‘We kunnen er hem niet uit krijgen, Tom; en 't zou hem niet veel baten, want ze zouden hem er wel gauw weder inpakken.’

‘Ja, dat zouden zij. Maar ik vind het akelig om hem zoo duivelsch valsch te hooren beschuldigen van iets, dat niet gedaan heeft.’

‘Ik ook, Tom. Ik heb ze hooren zeggen, dat hij de gemeenste schurk uit het land was en dat het een wonder is, dat hij niet eerder gehangen werd.’

‘Ja, zoo praten zij. Ik heb hooren zeggen, dat, als hij [ 178 ]vrij kwam, zij hem zouden lynchen [1] – en dat zouden zij doen ook.’

De jongens praatten nog een tijdlang op deze wijze voort, doch het gesprek bracht hun weinig troost aan. Tegen schemeravond stonden zij voor de kleine eenzame gevangenis, wellicht met een vage hoop in het hart, dat er iets zou gebeuren, waardoor hunne moeielijkheden uit den weg zouden worden geruimd. Doch er gebeurde niets; de engelen en feeën schenen zich het lot van dezen ongelukkige niet aan te trekken.

Tom en Huck deden dien avond wat zij al menigmaal hadden gedaan; zij zetten zich voor het tralievenster der cel neder en gaven Potter wat tabak en een paar zwavelstokken. Daar de gevangene in een laag hok lag en door geen schildwachten werd bewaakt, konden zij hem deze kleine giften zonder moeite toereiken.

Zijne dankbaarheid voor hunne geschenken had hen altijd pijnlijk aangedaan, – doch ditmaal trof zij hen meer dan ooit. Zij vonden zichzelven onuitsprekelijk laf en valsch, toen Potter zeide:

‘Jelui bent allemachtig goed voor me geweest, jongens, beter dan iemand anders in de geheele stad, en ik zal het nooit, nooit vergeten. Dikwijls zeg ik tot mijzelven: “Ik placht al de vliegers en dingen voor de jongens in orde te maken en hen te wijzen waar de beste visch te vangen was en hun plezier te doen zooveel ik kon, en thans, nu hij in nood is, hebben zij allen den ouden Muff vergeten – allen behalve Tom en Huck. Die vergeten hem niet, zeg ik, en ik vergeet hen niet. Wel jongens, ik heb een vreeselijke misdaad gepleegd, in mijne dronkenschap, – anders begrijp ik niet, hoe ik het gedaan kon hebben, – en nu moet ik er voor [ 179 ]hangen, en dat is maar goed, ja, 't beste wat ze met mij doen kunnen. Doch daar zullen wij niet verder over spreken. Ik wil jelui niet akelig maken, daarvoor ben jelui te goed voor mij geweest! Maar wat ik zeggen wou, is dit: drinkt nooit te veel, en jelui zult nooit hier komen. Ga een beetje dichter bij het raam staan, dan kan ik jelui beter zien; 't is zoo'n troost, vriendelijke gezichten te zien, als men zich zoo diep ellendig voelt, - en ik zie ze hier nooit, behalve die van jelui. Goede, vriendelijke gezichten, Goede, vriendelijke gezichten! Gaat op elkanders rug staan en geef mij de hand; uwe handen kunnen wel door de tralies doch de mijne niet, die zijn te groot. Kleine, teere handjes, die Muff Potters last verlicht hebben en welke als ze maar konden, dien wel heelemaal zouden wegnemen!”

Tom ging dien avond diep rampzalig naar huis en werd den ganschen nacht door afgrijselijke droomen gekweld. De twee volgende dagen was hij al vroeger op straat en bleef hij om de zaal van het gerechtshof heen zweven, naar welk gebouw hij onwederstaanbaar gedreven werd, ofschoon hij al zijne krachten inspande om zich te dwingen er vandaan te blijven. Huck ondervond hetzelfde en de beide knapen vermeden elkander opzettelijk. Soms liepen zij voor een oogenblik weg, doch dezelfde vreeselijke betoovering dreef hen altijd weder naar het gebouw terug. Telkens spitste Tom de ooren, wanneer er een leeglooper de zaal in- of uitslenterde, doch hij hoorde onveranderlijk treurig nieuws; het net werd hoe langer hoe dichter om den armen Potter toegehaald. Aan den avond van den tweeden dag liep in het stadje het gerucht, dat het feit door Injun Joe's verklaring volkomen was bewezen en dat er geen twijfel meer bestond omtrent de uitspraak der jury.

Tom kwam laat in den avond tehuis en klom door het venster in zijne slaapkamer. Hij was in een staat van [ 180 ]vreeselijke opgewondenheid en uren verliepen, eer hij den slaap kon vatten. Den volgenden morgen liep de gansche stad uit naar het Hof, want dit was de groote dag. De beide geslachten waren gelijkelijk in dit zich opeenhoopend publiek vertegenwoordigd. Na lang op zich te hebben laten wachten, kwam de jury binnen en nam haar zetels in. Kort daarop werd Potter geboeid binnengebracht. Hij zag er bleek en ontdaan uit en werd zoo geplaatst, dat al de nieuwsgierige oogen hem konden zien. Niet minder viel Injun Joe in 't oog, verstaald als altijd. Na eene kleine pauze kwam de voorzitter binnen en de sherif verklaarde de zitting voor geopend. Daarop volgde het gewone gefluister onder de leden der balie en het bijeenverzamelen der stukken. Deze bijzonderheden en het haar vergezellend oponthoud brachten niet weinig bij om het indrukwekkende dezer bijeenkomst te verhoogen en de vergadering in de grootste spanning te brengen. Nu werd er een getuige voorgeroepen die verklaarde, dat hij Muff Potter in den vroegen morgen van den dag, waarop de moord ontdekt was, zich in een beek had zien wasschen en onmiddellijk daarop door het kreupelhout wegsluipen. Nadat dien getuige enkele vragen gedaan waren, zeide de openbare aanklager:

“Hebt gij den getuige nog verder iets te vragen?”

De gevangene hief een oogenblik de oogen op, doch sloeg ze terstond weder neer, toen zijn verdediger zeide:

“Ik heb hem geene vragen te doen.”

De volgende getuige deelde mede, dat er een mes bij het lijk gevonden was. Op de vraag, of hij dezen ook iets te vragen had, antwoordde de advocaat van Potter:

“Ik heb ook dezen niets te vragen.”

Het publiek begon teekenen van ontevredenheid te geven. -

Was deze advocaat van plan zijn cliënt het leven te doen [ 181 ]verliezen, zonder een enkele poging te wagen om hem te redden?’

Verscheidene getuigen legden verklaringen af omtrent de schuld verradende houding van Potter, toen hij op de plaats waar de moord gepleegd was, gebracht werd. Zij mochten allen aftrekken zonder kruisvragen te ondergaan.

Al de bezwarende omstandigheden, welke in dien morgen op het kerkhof hadden plaats gegrepen en die de aanwezigen zich zoo goed wisten te herinneren, werden door geloofwaardige getuigen gestaafd, maar tot geen hunner werd door Potters verdediger een vraag gericht.

De verslagenheid en ontevredenheid van het publiek uitte zich in een dof gemompel en gaf aanleiding tot eene berisping van de zijde van den voorzitter. De woordvoerder voor de beschuldiging zeide daarop:

Door de beëedigde getuigenissen van burgers, wier geloofwaardigheid boven alle verdenking verheven is, hebben wij het onweerlegbaar bewijs geleverd, dat de ongelukkige gevangene, die in gindsche bank gezeten is, het vreeselijk misdrijf heeft bedreven. Onze taak is hiermede geëindigd.

Een kreet ontsnapte den armen Potter en hij sloeg zijne handen voor het gelaat en bewoog zich onrustig op zijne plaats, terwijl er in de gerechtszaal een pijnlijk stilzwijgen heerschte. Vele mannen waren bewogen en menige vrouw gaf door tranen van medelijden blijk.

De verdediger stond op en sprak:

‘Mijnheer de Voorzitter!

‘Toen wij bij het begin der behandeling van dit geding ons enkele aanmerkingen over de zaak veroorloofden, hebben wij gezegd, dat wij zouden trachten aan te toonen, dat onze cliënt bij het plegen dezer ontzettende daad handelde in een toestand van waanzin, ontstaan uit misbruik van sterken drank, die zijne aansprakelijkheid uitsloot. Wij zijn op dat voor[ 182 ]nemen teruggekomen; die verdediging zullen wij niet voeren.’ (En toen tot den deurwaarder) ‘Roep Thomas Sawyer.’

De grootste verbazing teekende zich op ieders gelaat, dat van Potter niet uitgezonderd. Aller oogen wendden zich vol bevreemding en belangstelling op Tom, toen deze opstond en in het getuigenbankje plaats nam. De knaap zag er bleek en doodelijk verschrikt uit. De eed werd hem afgenomen.

‘Tom Sawyer, waar zijt gij den zeventienden Juni, omstreeks middernacht geweest?’

Tom keek naar het verstaalde gezicht van Injun Joe en zijne tong weigerde hare diensten. Het publiek luisterde met ingehouden adem, doch de woorden wilden niet komen. Na een paar minuten echter kwam de ontstelde knaap eenigermate tot zich zelven en trachtte hij zijne stem te verheffen, om zich door de aanwezigen te doen verstaan en zeide:

‘Op het kerkhof!’

‘Een weinig luider, als 't u belieft. Wees niet bang. - Gij waart....?’

‘Op het kerkhof!’

Een minachtende glimlach speelde om de lippen van Injun Joe.

‘Waart gij in de nabijheid van het graf van Hoss Williams?’

‘Ja, mijnheer.’

‘Spreek nog iets luider. Hoe dicht waart ge er bij?’

‘Zoo dicht, als ik thans bij u sta.’

‘Hieldt gij u verborgen of niet?’

‘Verborgen, mijnheer.’

‘Waar?’

‘Achter de olmboomen, aan den rand van het graf.’

Injun Joe deinsde onwillekeurig achteruit. [ 183 ]

‘Hadt gij niemand bij u?’

‘Ja, mijnheer. Ik was daar met...’

‘Wacht, wacht een oogenblik. Gij behoeft den naam van uw makker niet te noemen. Wij zullen hem te zijner tijd voorbrengen. Hadt gij iets bij u?’

Tom aarzelde en keek verlegen voor zich.

‘Spreek vrij uit, mijn jongen; - wees niet bedeesd. 't Is altijd braaf om de waarheid te spreken. Wat hebt gij mede naar het kerkhof genomen?’

‘Niets dan een - een doode kat!’

Voor een oogenblik verhief zich zulk een luid geglimlach onder de menigte, dat de voorzitter den hamer moest gebruiken.

‘Nu, mijn jongen, vertel ons alles wat er is voorgevallen. Zeg het in uw eigen taal; - sla niets over en wees niet bang.’

Tom begon. Eerst aarzelend, doch naarmate hij zich warmer over het onderwerp maakte, vloeiden zijne woorden met grooter gemak, en het duurde niet lang of er werd geen geluid gehoord dan dat van zijne stem. Aller oogen waren op hem gericht en met open mond en ingehouden adem hing het publiek aan zijne lippen, ontzet door het verhaal van de afgrijselijke geschiedenis. De hooggespannen aandacht bereikte haar toppunt, toen de jongen zeide:

‘En toen de dokter de plank opnam en Muff Potter viel, sprong Injun Joe met het mes op hem toe en....’

Krak! Sneller dan de bliksem vloog de kleurling door een raam, duwde allen die hem trachten tegen te houden terug en was verdwenen.



  1. Buitengerechtelijk veroordeelen en ter dood brengen.