Naar inhoud springen

De proletarische Levensbeschouwing (Radiorede), Frank van der Goes 1939

Uit Wikisource
[ 355 ]
 

DE PROLETARISCHE LEVENSBESCHOUWING.
Radio-rede, gehouden op 6 Februari 1926.[1]

 

I

 

Geachte—hoewel dan voor mij onzichtbare—toehoorders!

Over het onderwerp van deze voordracht: "De proletarische levensbeschouwing", wensch ik eenige inleidende opmerkingen te maken.

De moderne arbeidersbeweging verschijnt op het wereldtooneel niet enkel met een politiek en ekonomisch program. De klasse van het proletariaat, zooals zij door de ontwikkeling van de kapitalistische produktiewijze is geschapen, wil de wereld niet slechts veranderen maar ook haar begrijpen. Zij volgt in dit opzicht het voorbeeld door de maatschappelijke klasse van de bourgeoisie gegeven, die niet tevreden is geweest met de verovering van de politieke macht en de verwezenlijking van haar ekonomische eischen.

Behalve door de staatslieden en de parlementen, door de schrijvers over staatkunde en staathuishoudkunde, is het gezag en het aanzien van de bourgeoisie, de in het kapitalisme heerschende burgerlijke klasse, gevestigd door haar natuurkenners en wijsgeeren.

Van de feodale of middeleeuwsche kuituur onderscheidt zich de burgerlijke beschaving, zoowel door andere begrippen over de inrichting van staat en maatschappij, als door een in menig opzicht nieuwe algemeene wereldbeschouwing. En het zou wel zeer vreemd zijn geweest indien haar jongere tijdgenoot, de arbeidersklasse, zich niet eveneens een eigen, min of meer oorspronkelijke wereldbeschouwing had gevormd, geboren in den klassenstrijd, welke zich de algeheele vernieuwing van de bestaande samenleving ten doel stelt.

Om als de wereld- of levensbeschouwing van een maatschappelijke klasse te kunnen gelden—ziehier onze tweede algemeene opmerking—wordt niet ver[ 356 ]eischt dat zij aangehangen wordt door alle leden van die klasse, noch door leden van die klasse alléén.

Wat het eerste betreft, weet men dat ook de burgerlijke levensbeschouwing volstrekt niet steeds door iedereen is gedeeld die maatschappelijk tot deze groep behoorde. Ongerekend nog het zeer groote getal van degenen die zich nimmer om zaken van dien aard plegen te bekommeren, moet bovendien worden opgemerkt dat de gedachten van de menschen niet alleen worden bepaald door de maatschappelijke omstandigheden waaronder zij leven. Ook kunnen maatschappelijke omstandigheden van het verleden op hun gedachten invloed uitoefenen: van den tijd af dat het eene geslacht de uitingen van zijn geestelijk leven aan het volgende door middel van de schrijftaal kon overleveren, heeft de kracht van de traditie zich dikwijls sterk doen gevoelen—en bleven daardoor de z.g. traditioneele begrippen bestaan; tegelijk, dus, begrippen die zich overleefd hebben en die overgeleverd zijn.

Op de denkwijzen van bourgeoisie en proletariaat beiden blijft hetgeen vroeger bestond of gebeurd is, nog langen tijd nawerken. Een oorzaak die zonder twijfel de kracht van de traditie versterkt, ligt in het feit dat de kapitalistische produktie-grondslag der tegenwoordige maatschappelijke omstandigheden—zich over het algemeen niet dan langzaam heeft ontwikkeld: zoodat ook de sociale of politieke instellingen slechts langzaam, en de menschelijke gedachten—krachtens den aard van deze geestesprodukten—dikwijls nog minder snel zich bij de nieuwere ekonomische vormen aanpasten. Er komt bij, dat zelfs thans nog sommige oude ekonomische vormen, uit vroeg- of zelfs vóór-kapitalistische tijden zijn overgebleven, en nog steeds zich doen gevoelen; iedereen kent b.v. het klein-burgerlijke bedrijfsleven van sommige steden en de aartsvaderlijke toestanden hier en daar bij den landbouw, stoffelijke gesteldheden welke met de daarbij behoorende maatschappelijke verhoudingen ook dikwijls de meest ouderwetsche denkbeelden bestendigen.

[ 357 ]Eindelijk houde men in het oog dat de twee groote sociale klassen van dezen tijd het voortbrengsel zijn van één en denzelfden ekonomischen groei: de opkomst en verbreiding van het kapitalisme. De bourgeoisie, als de oudere tijdgenoot, had reeds lang vóór den overgang tot de moderne kapitalistische industrie, op kleiner schaal een proletariaat gevormd in de handelssteden en het primitieve fabriekswezen (de z.g. manufaktuur). Zoo weinig groot was echter in het begin veelal de afstand en zoo weinig scherp nog de tegenstelling tusschen beide groepen, dat van de verschijning van een eigen klassebeweging en nog minder van een afzonderlijke levensbeschouwing bij de toenmalige arbeiders, voor het begin van de 19e eeuw, eenige sprake kon zijn. Een andere oorzaak die in dezelfde richting werkte was het overwicht dat vervolgens van de burgerlijke klasse uitging, toen zij door de toepassing van de machine de snel geproletariseerde werkers van alle zelfstandigheid beroofde. Het gevolg vertoonde zich in de volkomen onderwerping van de eerste arbeidersgeslachten—niet slechts aan de ekonomische uitbuiting en de politieke verdrukking door de bourgeoisie, maar ook aan haar maatschappelijke inzichten en algemeene wereldbeschouwing. En nog altijd heeft slechts een deel van het proletariaat in en door den strijd tegen verdrukking en uitbuiting zich de bijzondere opvatting verworven, waarmee op haar beurt zij het menschelijk denken zuivert en verheft.

Doch geenszins mag de erkenning van dit feit ons beletten deze schoonste gave van den modernen klassenstrijd en de beweging voor het socialisme voor te stellen als hetgeen zij is: de levensbeschouwing van het proletariaat. Zij is dat in een zin zoo waar als ooit van een levensbeschouwing eener maatschappelijke klasse tot dusver kon worden gesproken. Sedert jaar en dag zijn wij gewoon het socialisme als aktie voor ekonomische en politieke hervormingen te noemen een bij uitstek proletarische zaak. Willen wij hiermee zeggen dat ongeveer alle loonarbeiders voor het socialisme reeds gewonnen zijn? Dat zij voor het socialisme zouden zijn gewonnen, [ 358 ]kunnen wij helaas zelfs van een meerderheid onder de arbeiders nog niet zeggen. Maar zeggen kunnen en mogen wij, dat tegenwoordig het socialisme zich, wat zijn aanhang betreft, van ieder ander sociaal stelsel hierdoor onderscheidt dat het is het stelsel, niet van de bourgeoisie maar van het proletariaat. Deze saamhoorigheid schijnt velen zelfs een waarheid die geen bewijs behoeft, die zoo van oudsher moet hebben bestaan. En toch is niets minder waar dan dit; vroegere socialistische hervormers zochten hun volgelingen niet bij voorkeur onder arbeiders, en het uitspreken van de waarheid dat zij slechts daar te vinden zijn—terwijl omgekeerd aan de arbeiders het socialisme als de eenige redding werd voorgehouden—dankt men aan de grondleggers van de moderne sociaaldemokratie, aan Marx en Engels.

Aldus konden de grondleggers der sociaal-demokratie, Marx en Engels, ofschoon het getal van hun geestverwanten voorshands nog zeer gering scheen te zullen zijn, thans reeds driekwart eeuw geleden, in hun Kommunistisch Manifest van 1847, het socialisme uitroepen als een proletarische politiek en een proletarische ekonomie.

Zoo ook mag en moet de wereldbeschouwing die het socialisme omvat, maar die met het ekonomische en politieke socialisme niet is uitgeput, ook in haar overige bestanddeelen een proletarische beschouwing heeten.

Niet of nog niet als het bezit van alle loonarbeiders, evenmin als het uitsluitende bezit van sommige arbeiders, want er bestaat overeenkomst tusschen bepaalde schakeeringen van de burgerlijke denkwijze en de proletarische—maar toch als de theorie welke onder de klassebewuste arbeiders het verste is verbreid en tot een volledige levensleer is opgebouwd.

Als het meest algemeene kenmerk, nu, van deze leer kan worden vastgesteld dat zij is godsdienstloos, wijl de opvattingen van het moderne proletariaat niet vereenigbaar mogen heeten met eenig geloof aan het bestaan van een opperwezen, hoe ook te begrijpen, wiens leiding, heilrijk en aanbiddelijk, zou zijn waar te nemen in de verschijnselen van de natuur, de gebeurtenissen van de [ 359 ]historie en de roerselen van het menschelijk gemoed.

Het is over dezen grondslag van het proletarisch denken, uiteraard allereerst kritisch tegenover bestaande gevoelens opgetreden, maar geenszins daarom uitsluitend de ontkenning van die gevoelens, dat deze voordracht verder zal handelen.

Met een laatste algemeene opmerking moge deze inleiding worden besloten. Zij betreft het verband tusschen de propaganda voor de socialistische beginselen, volgens het program van de politieke arbeiderspartij gevoerd, en dezen theoretischen grondslag van de algemeene proletarische levensbeschouwing.

Geen enkel socialistisch program bevat eenige opzettelijke vermelding van de godsdienstlooze of atheïstische beschouwing. Immers kan een partijprogram niet anders bedoelen dan een leidraad te geven aan de praktische beweging; het program heeft daartoe slechts die inzichten en opvattingen te vermelden welke voor het goede begrip van de beweging voor haar eigen aanhangers en de arbeiders buiten haar rijen onmisbaar zijn. Blijkens de ervaring is het onderschrijven van de proletarische levensbeschouwing in haar geheel voor het deelnemen aan de socialistische beweging niet noodig. Maar wat niet noodig is, zou hier schadelijk mogen heeten. Want de ervaring leert bovendien dat zelfs tegenstanders van dit bepaalde onderdeel der proletarische levensbeschouwing met het beste gevolg aan de beweging kunnen deelnemen, haar groote diensten bewijzen en als goede kameraden in het partijleven hun plaats vervullen. Het program zou door op eenigerlei manier deze elementen af te stooten de zaak benadeelen welke zij te bevorderen heeft.

Het opnemen van atheïstische verklaringen zou de socialistische aktie nog anders kunnen benadeelen, n.l. door arbeiders af te stooten die zich wellicht door de sociale strekking van het program aangetrokken zouden gevoelen.

Onder de denkbeelden uit een vorig tijdvak van de samenleving afkomstig hebben juist de godsdienstige gevoelens de meeste levenskracht.

[ 360 ]Indien men atheïst moest zijn om socialist te kunnen worden, zou de partij geen andere keus hebben, een anti-godsdienstige propaganda dienen te voeren en geloovige arbeiders moeten overtuigen van de grootere waarde van het godsdienstlooze socialistische ideaal. Echter weet men dat althans het christelijk geloof wel ver van den overgang naar de socialistische beweging te verhinderen, volgens vele belijders van zelfs verschillende richtingen, vrijzinnigen zoowel als orthodoxen, den strijd tegen het kapitalisme veeleer gebiedt.

Dit is niet alleen een praktisch heilzame maar ook een theoretisch volkomen begrijpelijke houding: want het Christendom is naar oorsprong en strekking een zuiver proletarische, kommunistische leer, die altijd beantwoord heeft aan de behoeften van onderdrukte en lijdende groepen van de bevolkingen die haar hadden omhelsd.

Proletarische elementen van de partij te vervreemden die haar langs dezen weg zouden willen naderen, zou met ons verantwoordelijkheidsbesef tegenover de arbeidersklasse niet zijn te vereenigen. Of het kapitalisme overwonnen wordt door geloovige of door ongeloovige proletariërs kan ons voorshands onverschillig zijn. Alles wat men zich voorstelt als een verheldering van gedachten en verbetering van zeden, moet, om volledig te worden, op de omwenteling van het kapitalisme wachten. Zouden wij dan krachtens een program en door middel van de propaganda medestrijders willen verwijderen, wier hulp en vriendschap ons politiek en moreel zoo krachtig zou sterken?

 

Er is nog een reden om dit na te laten. Het machtigste steunsel van het godsdienstig geloof is bij velen het gevoel dat het Opperwezen, zoo Hij niet meer gelijk vroeger wordt vereerd als de regeerder van het menschelijk lotsbestel, en de schepper en bestuurder van het heelal, door middel van het geweten spreekt tot den mensch, die alleen door deze hoogere leiding staande kan blijven tegenover de macht van het kwade in een wereld vol [ 361 ]zonde. Ten opzichte van dit geloof nu, geldt nog steeds het bijbelwoord: "wie staat, zie toe dat hij niet valle". Niet hoe hij weerstand biedt, maar dat hij staande blijft—bedoelen we—ziedaar het verreweg voornaamste. In de proletarische levensbeschouwing geeft men van de inspraak van het gemoed een andere, o.i. niet alleen meer redelijke verklaring, maar aan haar ook den meest achtenswaardigen oorsprong. Maar het moet worden erkend dat het opvolgen, niet het uitleggen van het zedelijk gebod, den maatstaf van het zedelijk peil verstrekt waarnaar ieders handelingen worden beoordeeld. Zien wij, dus, den geloovige krachtens wat voor hem geldt als de steun van zijn Hemelschen Vader, door zijn daden uitmunten, dan zou het een ongerijmdheid zijn en een onverdedigbare vrijpostigheid tevens, hem zijn geloof te willen doen afwerpen als een dwaling: want, wij herhalen het, niet de levensbeschouwing maar de levenswandel gaat vóór en beslist in het oordeel.

Inderdaad bewijst aan een grooter of kleiner getal aanhangers van verschillende godsdiensten, het vertrouwen op een Voorzienigheid dezen onwaardeerbaren dienst; en voor een partij als de socialistische die de wereld niet enkel wil doen begrijpen, maar ook veranderen door haar te verbeteren, geldt de overweging dat van de vroomheid de goedheid het rechtstreeksch gevolg kan zijn, als een reden om door program noch propaganda de oprechte geloovigen te kwetsen.

 

Toch kunnen wij niet instemmen met een gevolgtrekking waartoe—wij erkennen het—deze laatste bedenkingen aanleiding schijnen te geven, n.l. dat onzerzijds dan beter over den godsdienst geheel gezwegen zou moeten worden. Redenen die dit beletten en op de inwendige partijgesteldheid betrekking hebben, laat de spreker van het oogenblik in deze voor het algemeene publiek bestemde voordracht rusten. Men bedenke echter dat de godsdienstloosheid bij de meerderheid van de socialistische arbeiders een feit is dat niet steeds onaangeroerd kan blijven. Om de gewettigde gevoeligheid van [ 362 ]buitenstaanders of medestanders van morgen te ontzien, mogen wij niet de minstens even achtenswaardige geestelijke behoeften van onze eigen aanhangers en medestrijders onbevredigd laten. De voorstanders van de proletarische wereldbeschouwing willen gaarne rekening houden met wat in den godsdienst respectabel moge zijn—maar kunnen zij daarom willen verbergen wat zij eerbiedwaardig achten in het ongeloof? Dit ongeloof is niet het werk van leiders, het werd van ouds als het kenmerk van onafhankelijk denkende arbeiders vastgesteld: niet het socialisme, maar het kapitalisme heeft bij een toenemend getal het geloof weggenomen. En aangezien het verlangen naar kennis, de dorst naar het begrijpen van de wereld, wel in de eerste plaats het verstaan van hun eigen gevoelens vergt, dient ook door ons een zoo gewichtig onderwerp in de socialistische voorlichting ter diskussie te worden gesteld.

Het politieke voordeel dat men van de uitbreiding en verdieping van de gedachtenwisseling verwachten mag, weegt tegen het onmiskenbare gevaar ongetwijfeld ruimschoots op. Wij mogen niet bij de geloovigen in de verdenking komen dat wij een hun dierbaar geestelijk bezit moedwillig willen schenden, maar evenmin bij de ongeloovigen dat wij, uit politieke berekening, onze en hunne gedachten opzettelijk in het duister zouden laten. En bovendien: men kan, mits men niet, zooals sommige burgerlijke woordvoerders deden of nog doen, den godsdienst voorstellen als een dwaling zonder meer of aanvallen als enkel bedrog, men kan de godsdienstlooze beschouwing uiteenzetten en bepleiten zonder ergernis te geven aan de oprechte vromen.

Oprechte vroomheid bovendien uit zich doorgaans in verdraagzaamheid—in de erkenning waartoe ons het atheïsme machtigt, dat het denken slechts een middel en het doen van de menschen het oogmerk is van iedere zedeleer, de godsdienstlooze zoowel als de godsdienstige. Hoe zou men ontzag kunnen eischen voor een geloof dat niet wederkeerig ontzag toonde voor het ongeloof? dat zou weigeren of aarzelen de uit moreel oogpunt zoo [ 363 ]vruchtbare beweging van de moderne sociaal-demokratie—over het algemeen toch stellig het werk van godsdienstlozen—juist uit dat oogpunt te waardeeren? Of het kapitalisme ten val gebracht zal worden door geloovige of ongeloovige proletariërs, werd hier straks gezegd, kan ons hetzelfde zijn. Maar omgekeerd mogen wij van de oprechte geloovigen, wier zedeleer door de praktijk van het kapitalisme ieder oogenblik van den dag brutaal wordt verloochend en doodelijk gekwetst, vragen dat zij ons hun bijstand in den strijd niet zullen onthouden om de een of andere theorie. Hoe!—zij zouden de feitelijke, ook voor hen duldelooze fouten van dit maatschappelijk stelsel onaangetast laten of maar flauw en met halve kracht mogen weerstaan, ver blijven van de partij die voor het eerst op die fouten heeft gewezen, en, ook ten voordeele van hun geestverwanten reeds eenige verbetering wist aan te brengen, omdat wij een leer verkondigen die, ja, onvereenigbaar is met de hunne, maar toch niet miskend kan worden als, voor het minst, een der groote kultuurmachten van onzen tijd?

Neen, de geloovige arbeiders die door onze voorstelling van een godsdienstlooze wereldbeschouwing zich lieten weerhouden, zouden onze ware broeders voorloopig niet kunnen worden. Van waarde voor onze zaak kan enkel de medewerking zijn van die proletariërs in wier gemoedsleven het klassegevoel het vooroordeel heeft overwonnen tegen klassegenooten wier politieke daden, ook van christelijk standpunt beoordeeld, van toewijding en vastberadenheid getuigen in den strijd tegen de door allen erkende oorzaken van menschonwaardige, veelal hemeltergende toestanden.

 

II

 

Tot dusver, geachte toehoorders, werd de aanwezigheid van een godsdienstlooze wereldbeschouwing bij de massa van de socialistische of klassebewuste loonarbeiders ondersteld als een vaststaand feit. Dat deze waarheid niet enkel beweerd kan worden maar ook moet wor[ 364 ]den bewezen, spreekt vanzelf. Echter mag wegens de noodzakelijke beknoptheid van deze voordracht slechts worden gezegd dat de bewering berust op de resultaten van onderzoekingen in verschillende landen en tijden door bevoegde waarnemers van de moderne arbeidersbeweging ingesteld. Naar gelang van hun eigen opvattingen wordt het verschijnsel van de godsdienstloosheid door hen vermeld met afkeuring of met instemming, maar hoe verschillend ook beoordeeld—ontkend wordt het door niemand.

 

Nog mag hier worden opgemerkt dat meer dan een van deze schrijvers, voor hem zelf een positief geloovige beschouwing toegedaan, tegelijk met het atheïsme bij de door hem waargenomen arbeiders de aanwezigheid meent te moeten konstateeren van een zedelijke beschaving, die blijkbaar den steun van den godsdienst niet meer behoeft.

 

Iets langer moet hier worden stilgestaan bij de vraag naar het ontstaan van deze levensbeschouwing. Reeds werd zooeven het antwoord in algemeene trekken gegeven: niet de propaganda voor het socialisme, maar de praktijk van het kapitalisme heeft aan groote menigten proletariërs het godsdienstig geloof ontnomen dat zij waren toegedaan zoolang zij ook geestelijk onderworpen bleven aan de burgerlijke klasse. Als socialisten werden zij vervolgens de oorzaken en redenen gewaar van hun beschouwing, die aanvankelijk zich weinig anders uitte dan als de ontkenning van overgeleverde begrippen. Als socialisten, ook, kwamen zij in het bezit van een nieuwe positieve en weldoordachte leer: het godsdienstig geloof, door het kapitalisme weggenomen, wordt door het socialisme niet hersteld maar wordt vervangen—vervangen door een wereldbeschouwing die beter aan hun geestelijke behoeften beantwoordt, en die ook volgens de getuigenis van de straks bedoelde ernstige en eerlijke, geloovig-Christelijke waarnemers het zedelijk peil veeleer (voor zoover een wereldbeschouwing dit vermag) doet stijgen.

[ 365 ]De ervaringen van het kapitalisme hebben niet plotseling het geloof bij de arbeiders uitgeroeid, zij verzwakten het geleidelijk, zij brachten het achtereenvolgens slagen toe, zij vernietigden het ten slotte.

De eerste voor hen droevige, voor den godsdienst verderfelijke ervaring was de ontdekking van bijna alle priesters van iedere Kerk in de voorste rijen van hun politieke tegenstanders. Zoo werden de arbeiders gedwongen ook tegen de Kerken partij te kiezen, en hier, in de 19e eeuw, herhaalde zich het schouwspel dat reeds de 18e te zien had gegeven: immers heeft de strijd van den Derden Stand in Frankrijk tegen den stand der geestelijkheid velen van het geloof afvallig gemaakt, of althans aan het geloof nieuwe, onkerkelijke vormen gegeven.

 

Nog zwaarder moesten de overgeleverde begrippen worden geschokt door de ondervinding dat tusschen de leer door de priesters gepredikt, en de handelingen van de over het algemeen kerksche, geloovige bourgeoisie in haar bedrijfsleven en dagelijkschen wandel een tegenstelling bestond waarvan juist alle scherpte sneed in het vleesch van de onderdrukte klasse. Van de leer welke alle menschen gebiedt zich te beschouwen als de kinderen van een zelfden Hemelschen Vader, kwam, naar men zag, praktisch niets terecht; de heerschende klasse ging gestadig voort met zich te verrijken ten koste van alle levensvreugde bij de jammerlijk uitgebuite massa, en het streven naar eenige verzachting van dien druk eischte van het proletariaat de inspanning van alle krachten in een strijd tegen de belijders van een Christendom, dat zelfs dikwijls stelselmatig werd aangewend om de voorrechten van de rijken te verdedigen en de armen in hun ellende te doen berusten, als zoovele beschikkingen van de Voorzienigheid.

 

In dezen tijd, de periode van het volkomen ongebreidelde kapitalisme en de onverdeelde heerschappij van de bezitters, ziet men de arbeiders reageeren met de aanklacht die de geloovigen huichelaars noemt en den [ 366 ]godsdienst een voorwendsel—een beschuldiging welke ongetwijfeld in vele gevallen slechts al te gemakkelijk kon worden waar gemaakt. Evenwel niet in alle gevallen: er waren steeds personen onder alle godsdienstige gezindten, die, in den naam zelf van hun geloof, de maatschappelijke nooden trachtten te verhelpen en de politieke misbruiken bekampten. Een nadere beschouwing van deze dingen, bracht, bij de groeiende macht en de toenemende verheldering der geesten, de socialistische kritiek tot een tegelijk meer rechtvaardig en dieper reikend inzicht.

Doch juist deze nadere beschouwing heeft sterker dan eenige vroegere opvatting de godsdienstloosheid in de klasse van het proletariaat bevestigd. Meer dan het verweer tegen de Kerken of de ergernis wegens de valschheid van de levenshouding van een zoo groot deel der bourgeoisie, heeft de waarneming van een eerlijk gemeende maar zoo goed als vruchtelooze oppositie bij de oprechte geloovigen in die klasse, het ongeloof in de andere klasse verbreid. Juist deze ondervinding kon over het wezen van den godsdienst haar beter onderrichten dan de overigens volkomen moreel gewettigde en historisch nuttige verontwaardiging, de eerste aandoening van een teleurgestelde menigte.

Want dit was de uitkomst van een vaster gebaseerd oordeel: ook voor zoover zij dat ernstig willen, kunnen de oprechte geloovigen in de kapitalistische klasse hun leven niet in overeenstemming brengen met hun leer. Ja, zelfs mogen zij het niet doen, op straffe van verwaarloozing van aan hen toevertrouwde belangen: de belangen van hun gezin, van hun bedrijf, van het maatschappelijk systeem dat nu eenmaal bepaalde eischen stelt aan zijn leden.

Het voorbeeld van enkele kapitalisten, die, niet tevreden met zich te gedragen naar wat in de wereld van warenproduktie en winstbejag billijk heeten mag, van geen der op overmacht en uitbuiting berustende voorrechten hun deel wilden hebben, moet afschrikkend werken op ieder gezond verstand.

[ 367 ]Idealen van menschenliefde klakkeloos toe te passen, is dan ook nooit de verwachting of het verlangen geweest van het moderne socialisme. Wel zijn hooge idealen reeds uit den strijd tegen het kapitalisme geboren, en gelijk straks werd opgemerkt, is de overeenkomst tusschen christelijke en socialistische idealen geenszins toevallig. De socialisten zouden volkomen tevreden zijn indien alle leden van de burgerlijke klasse, die zich van de zedelijke onhoudbaarheid van het kapitalisme overtuigd hadden, hun krachten voegden bij de onze voor het werk aan de hervormingen dat tot de opheffing den weg baant. Maar dit ziet men alleen als zeer zeldzame uitzondering gebeuren. Verreweg de meesten die bij het kapitalisme geen vrede kunnen vinden, zoeken den vrede voor hun gemoed niet in den praktischen strijd tegen het kapitalisme, maar in de ideëele verwijdering van het kapitalisme—niet bij het socialisme, maar bij den godsdienst.

 

De wereld, redeneeren zij, is nu eenmaal, overeenkomstig den aard van den mensch, gebrekkig ingericht, en evenals alle vroegere, is ook de bestaande maatschappij vol gevaren voor het zedelijk leven. Maar gelukkig bestaat er tevens zooiets als de godsdienst, de leer van de aanwezigheid en de werken eener hoogere, onzienlijke en geestelijke macht, met wie de zondige mensch zich in zijn ziel verbonden weet, en naar wier wil hij in zijn wandel op aarde, wenscht hij waarlijk gelukkig zich te gevoelen, zich heeft te voegen. Zoo hij dan in zijn bedrijf en broodwinning, in den omgang met magen en vrienden, in de deelneming aan de zaken van staat en maatschappij, kortom in de aanraking met de buitenwereld, den waren gemoedsvrede nimmer deelachtig kan worden, wijl dit alles het verkeer is tusschen onvolmaakte menschen—des te meer gevoelt hij zich getrokken tot het verkeer met den volmaakten God van zijn verbeelding, de overlegging van diens geboden, de vertroosting van diens liefde, de leiding van diens vaderhand.

 

En men zegge niet dat dit toch ook niets anders is dan [ 368 ]het zoeken naar een uitvlucht, dan het trachten naar een voorwendsel om door het zelfbedrog van de ten slotte tot niets bindende mijmering, zich te onttrekken van de verplichtingen van den werkelijken strijd tegen het wereldsche kwaad. Wij ontkennen niet dat voor velen de beoefening van een of anderen godsdienst een gemakkelijke oplossing belooft van allen zelfstrijd, dat zij meer geneigd zijn tot dweepen naarmate zij minder bereid zijn te doen. Inderdaad vindt men thans de gedachte dat tusschen hoogere en lagere dingen strikt moet worden onderscheiden, dat op het lagere gebied het zelfzuchtig streven onvermijdelijk is, maar dat de mensch zich voor den pijn, door dit streven veroorzaakt, kan schadeloosstellen door de verheffing naar hoogere sferen, de beschouwing van oneindige dingen, de zuivering door de gemeenschap met het heilige—inderdaad vindt men deze gedachte thans misschien wijder dan ooit in de burgerlijke klasse verbreid. Getuige het de groote belangstelling door sommige organen van haar pers aan geestelijke vraagstukken gewijd, en zelfs de geregelde prediking door hen van een hooge moraal—terwijl tegen elke werkelijke verbetering van het maatschappelijk leven, door hervormingen welke de gemeenschap versterken of het levenspeil van de massa verhoogen, die zelfde organen den meest benepen strijd voeren van een in haar voorrechten bedreigde klasse van bezitters.

Intusschen mag niet worden betwijfeld dat met dit streven de hoogste behoeften ook van de verlichte en ernstig gestemde minderheid van de bourgeoisie worden bevredigd. En bij al het andere komende dat het geloof verzwakte, moest deze ervaring: de waarneming dat bij de beste vertegenwoordigers van de bezittende klasse de godsdienst een faktor is geworden die den maatschappeIijken vooruitgang en de daarvan afhankelijke zedelijke verheffing veeleer belemmert, de deur sluiten voor alle overgeleverde begrippen op dit gebied bij de socialistische arbeiders.

Zoo heeft, zeiden we, het kapitalisme het geloof aan de beste elementen van het proletariaat ontnomen.

 
[ 369 ]

III

 

Maar is dit, zal men wellicht vragen, een genoegzame, afdoende verklaring van het zoo belangrijk geestelijke verschijnsel: het proletarisch atheïsme?

Het antwoord op deze vraag, geachte toehoorders, moge ten slotte in de kortst mogelijke bewoordingen volgen.

Zooals reeds aangeduid, heeft de geschetste ervaring zeer nuttige aanwijzingen gegeven voor de kennis van het wezen van den godsdienst. Men zag een groep van de bevolking in het bezit van een kultuur die haar van veel vroeger bijgeloof had bevrijd. Toch konden ook velen van haar beste vertegenwoordigers zich niet geheel losmaken van traditioneele, in haar eigen kultuur gedeeltelijk gewijzigde denkbeelden. Aldus werd bevestigd wat ook het onderzoek van vroegere godsdienstvormen had geleerd: het geloof aan opperwezens is de uitdrukking van een afhankelijkheidsgevoel, van het besef dat slechts gedeeltelijk begrepen krachten het menschelijk lot besturen.

Ook de moderne bourgeois gevoelt zich nog steeds onderworpen aan machten die hem vreemd zijn gebleven. Hoeveel boomen in het bosch van het kapitalisme hem van nabij bekend mogen wezen, hij heeft het woud in zijn geheel niet leeren kennen. Zijn positie in deze maatschappij belet hem het wezen van haar inrichting en haar werking op de geesten te doorgronden. Zoo komt hij er toe wat hij als goed en kwaad meent te moeten onderscheiden, te stellen op rekening van de menschelijke eigenschappen, waarbij de opvatting bestendigd blijft dat het kwade aan de fouten van de menschen is te wijten, terwijl aan de werking van een heilige macht de drang te danken is, welke in hun goede daden tot uiting komt.

 

Het socialistisch proletariaat, daarentegen, heeft nog wel niet de feitelijke afhankelijkheid geheel kunnen opheffen, maar alle afhankelijkheid ideëel reeds overwon[ 370 ]nen. De arbeiders kennen den tegenstand en de tegenstanders: het bezwaar tegen de geestelijke verheffing in hun eigen zwakheden en fouten, en het verzet tegen de maatschappelijke bevrijding in de overmacht van de kapitalistische klasse. In het een noch het ander ligt iets raadselachtigs of geheimzinnigs, ligt niets wat een godsdienstig geloof zou kunnen wekken of bestendigen.

En hier moet worden aangeduid wat de door de verdringing van het geloof opengevallen plaats heeft ingenomen: eveneens als het negatieve deel van de proletarische levensbeschouwing, vrucht en uitkomst van den klassenstrijd tegen het kapitaal.

Immers hoe zijn de verbeteringen tot stand gekomen die de zooeven genoemde tweevoudige belemmeringen reeds gedeeltelijk hebben weggenomen? Hoe anders dan door dien klassenstrijd zelf, dan als het gevolg van maatschappelijke hervormingen in den strijd verkregen? Al wat, zoowel in hun stoffelijk bestaan als geestelijk leven, is veranderd, werd gewonnen, niet door de prediking van een godsdienstig geloof, maar door de dikwijls moeilijke aktie van een deel der meestal godsdienstlooze arbeiders zelf.

Wilt gij het moreele gehalte van een volk verhoogen, sla dan de hervormende hand aan de instellingen die zijn samenleving beheerschen. Dit is de groote les door de ervaring aan het hedendaagsche proletariaat geleerd. Aldus werd bevestigd wat de grondleggers van het wetenschappelijk socialisme als een nieuwe waarheid hadden verkondigd: dat het menschelijk denken en doen het voortbrengsel is van de samenleving, in laatste instantie van de inrichting van den arbeid, welke aan iedere samenleving ten grondslag ligt.

 

Door in deze richting voort te gaan, door aan de sociale hervormingen de hand te houden, door de organen van de gemeenschap te versterken, door de zorg van de gemeenschap voor haar leden uit te breiden, door de leuzen van socialisatie en medezeggenschap te verwezenlijken, en door tegelijkertijd steeds grootere getallen [ 371 ]onder het proletariaat en alle welgezinden van het volk te winnen voor het socialisme, zal eindelijk het hoogste ideaal worden verwezenlijkt waarvoor tot dusver het menschelijk brein vatbaar was: de eenheid van het menschdom.

Om de tegenstellingen op te heffen tusschen de menschen: tegenstellingen tusschen de naties, tusschen de klassen, tusschen de individuen, dan niet langer gescheiden als vreemd en eigen of verdeeld als vrienden en vijanden,—om de bevolking van de wereld te vereenigen in een gemeenschappelijk streven naar het zelfde doel: de welvaart en het geluk van allen dat alsdan geluk en welvaart voor een ieder zal beduiden, daarvoor is in de eerste plaats de vernietiging van het kapitalisme noodig. Om onze aarde gezamenlijk te bewonen en te bewerken, zal de menschheid de aarde ook gezamenlijk moeten bezitten. Hiermee vervalt de laatste grondslag van menschelijke afhankelijkheid, zullen overmacht en toeval ophouden ons leven te besturen, zal voor het eerst in haar historie de menschheid haar lot genomen hebben in haar eigen handen.

Welke geestelijke behoefte zou nog te vervullen overblijven door een leer, die in het menschelijk lot de leiding van een buitenmaatschappelijke macht gebiedt te erkennen?

In de burgerlijke beschouwing, zeiden we, kan aan den invloed van de samenleving nimmer recht worden gedaan.

Vergelijkt men, om den inhoud van de proletarische wereldbeschouwing nog nader te doen kennen, bourgeois en proletariër in hun verhouding tot de maatschappij, dan ziet men dat men in de burgerlijke klasse slechts het kwaad, niet het goed als een resultaat van dien invloed kan erkennen. De meeste leden van die klasse staan tegenover hun medemenschen in de betrekking van konkurrenten, klanten, ondergeschikten of chefs, personen voor wie men heeft te vreezen of die men niet behoeft te ontzien, die men haten mag. De proletarische solidariteit, in ieder geval, is hun vreemd. [ 372 ]En bovendien hebben zij van aanraking met de wereld meer te duchten in den vorm van allerlei kwelling en verleiding, dan te hopen als bron van zedelijke kracht. In afzondering van de wereld, in een versterking van de gemeenschap met den Onzienlijke, daarom, zullen zij die kracht zoeken.

 

De arbeider daarentegen weet, dat zoover hij in zijn klasse betere menschen om zich heen ziet, dit het gevolg is van hervormingen als verkorting van den arbeidsdag, verhooging van het loon boven het hongerpeil, verbetering van de woning—maar vooral door het gezamenlijk werken, somtijds ten koste van offers, en altijd met een niet spoedig beloonde inspanning, voor het gemeenschappelijk ideaal. Hem valt het daarom ook gemakkelijk in de stem van zijn geweten, of het zedelijk gebod, het voorschrift te erkennen van het belang van het algemeen, zoo noodig te stellen boven het persoonlijk belang. De verwijdering van eenige goddelijke tusschenkomst maakt het zedelijk gebod niet minder achtenswaardig: integendeel verhoogt de atheïstische beschouwing in onze oogen den eerbied verschuldigd aan den eisch van het openbare welzijn—zonder welk immers de menschelijke samenleving, oorsprong en hoedster van alle menschelijke beschaving, niet zou kunnen bestaan.

Het zij den spreker vergund te eindigen met het uitspreken van de hoop dat deze uiteraard vluchtige behandeling de proletarische levensbeschouwing voor sommige belangstellenden zoo niet meer aannemelijk, dan toch meer begrijpelijk heeft gemaakt.

Ik heb gezegd.

 

  1. Voor het eerst gepubliceerd in De Socialistische Gids (1926).