Naar inhoud springen

Het driekleurige Viooltje/3.

Uit Wikisource
II. De familie Stolman. Het driekleurige Viooltje (1875) door Heinrich Witte

III. Het vertrek.

IV. De vrienden.
Uitgegeven in Leiden door E. J. Brill.
[ 37 ]
 

III.

 

HET VERTREK.

 

't Was druk en toch drukkend stil den volgenden morgen in Stolman's woning. Het gemoed van deze vier menschen, die elkaar allen zoo oprecht liefhadden, was vol, maar de één wilde 't voor den ander niet weten. Ieder hield zich goed, en daardoor maakte men elkander deze afscheidsuren niet lichter.

Hoewel Berlijn zijn bestemming was, zou Ernst dien dag eerst naar Keulen gaan, waar hij een paar dagen wilde vertoeven; hij behoefde dus niet vroeg te vertrekken, om daar 's avonds nog aan te komen, zoodat er na het ontbijt nog een paar uren overbleven. Zijn bagage stond gereed, en er was dus eigenlijk niets meer te doen. Toch had men nog veel te doen, of hield men zich althans zoo. De lieve Mina, wier schalke oogen er nu op verrena zoo helder niet [ 38 ]uitzagen als gewoonlijk, liep vice versa, van beneden naar boven en van binnen naar buiten; keek het handvaliesje nog eens na, en stopte er ter sluiks een fleschje eau de cologne in, natuurlijk uit vrees dat daar te Keulen wellicht geen aankomen aan zou wezen; maakte de riempjes om zijn reisjas los en weer vast; ging naar de lucht kijken en vervolgens op de pendule, en trachtte nu en dan eens te schertsen; maar haar glimlach geleek een waterig zonneschijntje, dat zich even een weg baant tusschen zware regenwolken.

Haar moeder was ook na 't ontbijt opgestaan. 't Zou een zware dag voor haar worden, dit wist ze zeker, en daarom met moed begonnen. Ook zij deelde in de bedrijvigheid harer dochter, maar die haar goed aanzag, kon duidelijk lezen op haar gelaat, dat er veel omging in hare ziel.

Wij kunnen 't slechts gissen wat een moeder denkt, wat ze hoopt, wat ze vreest, wanneer ze op het punt staat voor geruimen tijd van een geliefd kind te scheiden. Om dit te kunnen begrijpen, zou men die volheid van liefde moeten kunnen meten, zou men de aandoeningen, waarvoor het vrouwelijk ge[ 39 ]moed bij uitnemendheid vatbaar is, moeten kunnen pijlen, en dit kan alleen de vrouw, de moeder. Wij, mannen, schatten ze zeker altijd te laag, omdat wij ze taxeeren naar ónze gewaarwordingen op zulke oogenblikken, en dit is zonder eenigen twijfel een valsche maatstaf.—En wat gaat er op het oogenblik des afscheids zelfs niet om in ons? Hoe kan dan zelfs óns hart niet krimpen, ónze stem niet haperen, óns oog niet vochtig worden van bekommering en droefheid, en toch moeten die bekommering, die droefheid gewis het moederhart veel, eindeloos veel heftiger aangrijpen.

Ik geloof dat men daar, bij zulke en andere soortgelijke gelegenheden te weinig aan denkt, en dan, door alledaagsche troostredenen, weinig eerbied toont voor zulk een zielelijden.

Bewondering—wat zeg ik—eerbied verdient dan ook de vrouw, die zich in zulke pijnlijke oogenblikken zoodanig weet te beheerschen, dat ze uiterlijk kalm kan blijven. Die kalmte verraadt dan een mate van zelfbedwang, van ziels- en wilskracht, zooals maar hoogst zeldzaam, zoo al ooit, van den man wordt gevorderd. Straks, als ze zich [ 40 ]alleen in hare kamer bevindt, als ze de deur gesloten, de gordijnen toegeschoven heeft, zal ze die uiterlijke kalmte duur moeten betalen, want zulk een overspanning vordert onverbiddelijk een hevige reactie. Maar dán lijdt ze stil, en niemand weet wat ze dán lijdt.—

De majoor was naar buiten gegaan. Hij moest nog wat gieten, zei hij, maar 't was niet waar. Hij wist eigenlijk met zichzelven geen raad en kreeg het binnen te benauwd. Hij had gisteren zichzelven de taak opgelegd, om dezen morgen zijn zoon eens „goed onderhanden te nemen", d.w.z. een zeer ernstig gesprek met hem te voeren, en, na lang wikken en wegen, dacht hij dat het 't beste was dit aan de ontbijttafel te doen; dan zou zijn vrouw nog wel aanvullen wat hij soms vergat. Maar, ofschoon hij zich toen herhaaldelijk tot spreken gereed maakte, er kwam niet van, althans niet van het voorgenomen „ernstige" gesprek.

Eigenlijk zat de man er wel wat mee. Legde hij 't aldus aan, dan zou 't den schijn hebben als wilde hij den dominé uithangen, en voor die rol was hij, dit wist hij zelf zeer goed, volkomen onge[ 41 ]schikt; deed hij het daarentegen zóó, dan was het te vreezen dat zijn woorden volstrekt geen indruk zouden maken, en om dezen laatsten was het hem toch alleen te doen. 't Kwam alleen maar, omdat hij nu wat van zijn streek was, dacht hij; hij had toch zoo dikwijls zijn soldaten kras toegesproken, en dan steeds een kolossalen indruk gemaakt. Straks in het rijtuig, dan is hij met hem alleen.... Eigenlijk had hij 't gisteren moeten doen, dan was 't nu voorbij. Maar hij zal 't straks, als hij weer wat op zijn dreef is, wel in orde brengen.

In huis komende, vond hij Ernst met zijn moeder in een rustig gesprek over de verdeeling zijner reis. Ernst had een paar van die Viooltjes met witte oogjes in het knoopsgat van zijn jas gestoken. Hij had ze even tevoren afgeplukt, want, kon hij ook al geen oogen in die witte vlekjes zien, die bloempjes hadden toch sedert gisteren een zekere aantrekkelijkheid voor hem gekregen. Ze deden hem denken aan zijn moeder, aan wat zij voor hem gevoelde, wat zij steeds voor hem was, wat zij tot hem sprak, en daarom wilde hij ze op 't begin zijner reis medenemen.

[ 42 ]Hoeveel droefheid het afscheid ook in dit gezin baarde, toch was het oogenblik van vertrek aan allen welkom. De majoor liep reeds vooruit naar buiten; hij hield er niet van om bij dat afscheidnemen tegenwoordig te zijn, er komt, naar zijn zin, altijd te veel sentimentaliteit bij in 't spel.

Na zijn zuster hartelijk omhelsd te hebben, strekte Ernst de armen naar zijn moeder uit; deze echter nam zijn hoofd tusschen hare handen, zag hem helder in 't gelaat en gaf hem toen een langen, langen kus: „Dag Ernst, dag jongen; wees gelukkig"!... Meer niet.—

 

— Neen, in zoo'n tentwagentje op den straatweg niet,—besloot eindelijk de majoor, nadat hij eenige oogenblikken had zitten peinzen.—Ik zou zóó hard moeten schreeuwen, dat de koetsier 't kon hooren. Op 't spoor zal het beter gaan, of anders te Arnhem in 't station, daar hebben we toch een kwartier tijd.... Ik had 't toch eigenlijk gisteren.... Hm! 't is nu niet anders.—

Aan 't station gekomen, was den eersten dien hij zag een oud krijgskameraad, en, wat nog meer zegt, een trouw jachtgezel tevens.

[ 43 ]— Ha! Bonjour Stolman. Ook naar Arnhem? Zeker uw zoon?

— Ja, hij gaat naar Berlijn en ik ga tot Arnhem met hem mee.

— Verduiveld, dat doet me plezier; dan gaan we samen.

Ze namen dus in dezelfde coupé plaats. Dat deze twee nu weldra in een druk gesprek gewikkeld waren, en er dus in dit rijtuig van 's majoors „ernstige" toespraak alweder niets kwam, is gemakkelijk te begrijpen.

Hij geraakte er hoe langer zoo meer mee in de klem, want er bleef hem nu nog maar ééne gelegenheid over, namelijk in 't station. Maar die was dan ook zoo goed als zeker, en dus was 't hem eigenlijk niet onwelkom, eerst nog wat afleiding te vinden, dat zou hem beter op zijn dreef brengen. Bedroefd was hij wel niet. Wel neen, waarachtig niet; zoo'n kerel als hij, bedroefd?—Gekheid! Hij was maar wat overspannen door al die drukte. Ja, hij zou er zelfs niets van weten dat zijn jongen voor langen tijd van huis ging, als die „ernstige" toespraak maar van zijn hart was. Ernst ging toch zijn fortuin [ 44 ]te gemoet. Stolman kan, van achteren gezien, maar niet begrijpen dat hij hem gisteren niet eens zeer kalm onder handen genomen heeft. Dat hij nu ook zoo dom was, om dat tot den laatsten dag uit te stellen!

Soortgelijke gedachten wisselen zijn gesprek over bevorderingen bij 't leger, over geweren, honden, hazen en patrijzen af; bij elke halte rijst echter die „ernstige" aanspraak als een spook voor zijne verbeelding op.

Te Arnhem gekomen verlaat hij zoo spoedig mogelijk het rijtuig. Ernst wil hem volgen, toen de conducteur hem vraagt: Arnhem, mijnheer?

— Neen, Emmerik, maar ik ga even in 't station; we hebben hier immers een kwartier?

— Neen, mijnheer, de trein is te laat, wij vertrekken direct, dus blijf zitten als 't u belieft. En Ernst moest, goedschiks, kwaadschiks, weer plaats nemen, daar nog een viertal andere reizigers aan 't portier wachtten.

De conducteur wil 't portier sluiten, maar de majoor, die er reeds uit is en nu pas bemerkt, dat Ernst hem niet volgt, houdt het open.

[ 45 ]—Wacht eens even—wacht eens even—

—Geen tijd mijnheer, de trein moet weg.

—Dag Ernst—met een handdruk over de andere reizigers heen—hou je goed jongen. Courage man. Dag....

—Permissie mijnheer. Achteruit mijnheer.

Plof! dicht is 't portier; de stoomfluit gilt en de trein zet zich in beweging.

De majoor is niet groot; hij gaat op zijn teenen staan en krijgt nog juist even Ernst, met de Viooltjes op zijn borst in 't oog. Dag....

—Wel verd ....! Daar heeft hij nu dien mooien sigarenkoker met manilla's nog in zijn zak en Ernst is weg! Hij had expres in 't geheim een nieuw portret van zich laten maken, en dat, bij wijze van surprise, in een bankje gewikkeld, tusschen die sigaren gestoken. Dat had hij hem bij 't afscheid nemen willen geven, 't Zou een aardige verrassing zijn, en hij had zich er reeds veertien dagen in 't geheim vroolijk over gemaakt.

Hij staat of hij suf is met den sigarenkoker in de hand en staart den trein na.—'t Is zijn eenige, zijn goede, beste, brave jongen, die daarin zit. Berlijn is een [ 46 ]woelige stad, als hij daar eens.... Kon hij hem nú maar eens even spreken; nú weet hij precies wat hij hem zou moeten zeggen en hoe hij 't zou moeten zeggen. En dan die sigarenkoker, en dat portret, 't welk hem zooveel moeite heeft gekost, omdat hij 't stil wou houden. Hij had het nogal poste restante laten komen en zelf afgehaald. En dan dat bankbriefje, dat zijn jongen zoo goed zou tepas hebben kunnen komen.... Wat heeft hij nu koel afscheid van hem genomen; net of zijn jongen hem onverschillig was, en hij houdt toch zoo zielsveel van hem; hij meende 't toch zoo goed.

De trein is weg.—Weg, uit 't gezicht.

Wie den majoor op dat oogenblik nauwkeurig had gade geslagen, zou wel gezien hebben dat er iets bijzonders in hem omging. De zonderlinge trekken van zijn gelaat verriedden dit duidelijk, en een diepe zucht gaf blijk van teleurstelling, van bezorgdheid, ja, van wat al niet meer.—

Majoor Stolman schijnt onverschillig, schijnt hardvochtig zelfs, maar hij is het niet; hij is integendeel gevoelig en deelnemend, maar hij is zeer bevreesd dat men 't zal bemerken. Hij houdt die ge[ 47 ]voelsuitingen voor sentimentaliteit, en die komt in zijn kraam niet te pas, meent hij.

Hij had het met dat al op dat oogenblik kwaad genoeg.

Wij laten hem nu echter met zijne aandoeningen alleen; ook Ernst volgen wij niet op zijn reis. Weldra zullen we vernemen wat dezen in den vreemde wedervoer.