Het driekleurige Viooltje/4.

Uit Wikisource
III. Het vertrek. Het driekleurige Viooltje (1875) door Heinrich Witte

IV. De vrienden.

V. In de »Neue Welt."
Uitgegeven in Leiden door E. J. Brill.
[ 48 ]
 

IV.

 

DE VRIENDEN.

 

Aan de Noord-oostelijke grens der aloude Keizerlijke Donau-stad, de hoofdstad van het uitgestrekte Oostenrijksche gebied, tusschen de stad zelf en de rivier, heerschte in den zomer van 1873 ongewone drukte en vertier.

Levert ook jaarlijks op den eersten Mei het Prater, een der uitgestrekste parken van Europa[1], en inzonderheid de hoofdallée, het opwekkende en rijke schouwspel op eener eindelooze reeks der prachtigste equipages, benevens duizenden wandelaars, die allen de Meimaand welkom willen heeten in de natuur; die, na maanden lang als opgesloten te zijn geweest [ 49 ]in de straten der woelige hoofdstad, aan het ontluikende groen, aan de eerste lentebloemen hun welgemeende hulde willen brengen; kon men steeds, gedurende de zomerzondagen, in een ander gedeelte van dit park, het volk in engeren zin zich in dartele vroolijkheid zien vermaken met kermisspelen, hansworsterijen, enz. (waarnaar dit gedeelte dan ook het „Wurstelprater" werd genoemd), thans was 't heel iets anders, dat dagelijks duizenden daarheen trok, en maanden achtereen zelfs de belangstelling van alle beschaafde volken bezig hield.

Het Prater te Weenen is Keizerlijk domein, en was weleer alleen voor de Keizerlijke familie en gevolg toegankelijk; in later tijd, 1766, werd het door Keizer Joseph II ook voor het publiek opengesteld, en, nog later, zelfs een gedeelte ervan—uitgestrekt op zichzelf, maar van luttel beteekenis in verhouding tot het geheel—voor volksuitspanningen en daarmede in verband staande publieke ondernemingen afgezonderd. Nu echter was een oppervlakte van 2.330.631 vierk. Meter van dit uitgestrekte, voor een groot deel in genoegzaam wilden natuurstaat verkeerende bosch, bij Keizerlijk Besluit bestemd om tot kampplaats te [ 50 ]dienen tusschen de bevorderaars, de dragers van den vooruitgang en de stoffelijke welvaart aller natiën, die daar thans een heeten, doch onbloedigen strijd streden.

Geen kamp werd hier gevoerd, om de eer wie de sterkste legers in het veld kunnen brengen, ook niet wie de verst reikende kanonnen bezitten. Niet zij, die „vrede! vrede!" roepen, en inmiddels de lont gereed maken, met welke ze straks de ingesluimerde hartstochten in laaie vlam zetten, waren hier verzameld, om elkaar te vermoorden, te vertrappen, te vervloeken; om elkanders voortbrengselen van kunst en vlijt te vergruizen, en het vandalisme ten hoofdzetel te verheffen, en het beslissende woord te doen voeren, te midden van 't verfijnd en beschaafd Europa; maar diegenen, wier doel en werken gericht zijn naar volksvooruitgang en welvaart; die den voorspoed der volken wenschen en bewerken; voor wie vrede en onderling vriendschappelijk verkeer eene levenskwestie is, zouden hier toonen wat ze zijn en wat ze vermogen. De vraag zou hier aan het oordeel van allen onderworpen worden, wie het 't verst heeft gebracht op verstandelijk, op technisch gebied en op dat der hedendaagsche kunst.

[ 51 ]En niet alleen uit alle landen van Europa waren ze in grooten getale met de producten van hun land, hunne nijverheid en kunst hierheen gestroomd, ook andere werelddeelen hadden hun contingent voor dezen wedstrijd geleverd. Men zag ze uit Indië, uit Noord- en Zuid-Amerika, uit China en Japan, uit Perzië, Marokko, Egypte, Turkijë, ja zelfs van de Sandwich-eilanden, die hun nijverheidsvoortbrengselen naar dit groote vereenigingspunt hadden gebracht, opdat men die zou zien en beoordeelen, en met 't product van eigen of anderer nijverheid zou kunnen vergelijken.—

Dáár is het ook dat we Ernst Stolman terugvinden, en wel op de drukste en woeligste plaats van 't geheel; niet echter als gewoon bezoeker, maar in volle werkzaamheid.

Zoo de lezer mij in zijn verbeelding even wil volgen, zal ik hem den weg wijzen, die anders voor pas aangekomenen hier moeilijk genoeg te vinden is. Men zal dan terstond zien wat Ernst thans is, en waartoe hij te Weenen kwam. Men zal aan hem gewonnen hebben.

We gaan den Zuidelijken, den eigenlijken hoofd[ 52 ]ingang van het groote gebouw in, werpen terloops een blik op de prachtige tapijten van den Weener fabriekant Haas, en komen zoo in de Rotunde, dien reusachtigen koepel, met een grondoppervlakte van ruim 8.000 vierk. Meter, en welker dak een spanwijdte van 102 Meter heeft; iets wat men vrij algemeen voor een onmogelijkheid bleef houden, tot kort vóór het oogenblik, waarop dit reuzenwerk voltooid was.

Daar ons bezoek thans meer een persoon dan de expositie geldt, houden we ons nu hier niet op, gaan de Rotunde dwars door, en verlaten het hoofdgebouw weder door den tegenovergestelden ingang.

We gaan rechtuit, tusschen de uitgestrekte Agriculturhallen door, op de Machinenhalle af.

Dit kolossale gebouw, een oppervlakte van 41.140 vierk. Meter beslaande, en hetwelk, in tegenstelling met de meeste andere, zich in geen enkel opzicht door sierlijkheid, maar daarentegen in alle opzichten door soliditeit en doelmatigheid kenmerkt, en volkomen het karakter draagt van het doel waartoe het bestemd is, werd uitsluitend op- en ingericht voor de expositie van werktuigen van allerlei aard, en wat [ 53 ]gerekend kan worden daarmede in verband te staan.

Oorverdoovend—voor een doove daarentegen verkwikkend—is het geraas, 't welk in dit gebouw, door een verbazend aantal werktuigen, groot en klein en tot verschillende doeleinden bestemd, gedurende een aanzienlijk gedeelte van den dag wordt veroorzaakt. Hier een reusachtige pomp, die een vervaarlijke watermassa in een hoog geplaatst reservoir opvoert, waaruit het met een breeden straal weder in een bassin stort; dáár een ventilator, die de lucht met zulk een verbazende kracht verplaatst, dat een lange wimpel, hoog boven de opening in den vloer, waardoor de versche lucht naar binnen wordt gevoerd, steeds rechtstandig naar boven gericht en in golvende beweging blijft, zonder dat zelfs de uiterste spits ook maar een oogenblik naar beneden hangt; weefgetouwen en andere groote werktuigen voor katoen- en wol-industrie; drukmachines, niet alleen voor typo- en lithographie, maar ook voor allerlei andere technische doeleinden; zaagmachines; ook werktuigen die door gaskracht gedreven worden; in één woord: alles werkt hier samen, om een geraas te veroorzaken, waarvan zelfs Vulkaan zich geen denkbeeld [ 54 ]zou hebben kunnen vormen. Hier heerschten een leven en eene beweging, wèl in staat om den mensch ontzag in te boezemen voor het menschelijk genie, voor zijn eigen kracht; of liever voor de kracht die, in steenkool en water verborgen en als 't ware vastgelegd, door hem zichtbaar gemaakt werd en vrij; welke hij weet te leiden en zich ten nutte te maken op honderderlei wijzen; welke al die raderen, hefboomen, zuigers, enz. in beweging brengt, sommige de duizenden ponden zware armen opheffende, als om elkander te verbrijzelen; terwijl men toch alles strijkelings langs elkander ziet loopen, met mathematische regelmatigheid en zonder eenige stoornis. Waarlijk, die dat alles ziet, die 't hier ziet, kan niet anders dan 's menschen vindingrijkheid bewonderen, die zooveel van de geheimen der natuur wist te ontraadselen, dat hij niet alleen in staat was die kracht vrij te maken, maar tevens haar te dwingen, hem, den zwakken, in alles te gehoorzamen; hij moet wel tot de overtuiging komen, dat er voor kracht zoomin als voor groot en klein, andere grenzen zijn in de natuur, dan die onze nog altijd zoo bekrompen verbeelding zich voorstelt.—

[ 55 ]Hier, in het middengedeelte van het gebouw, staat o.a. een vrij groote machine om ijzer te bewerken. Hoewel voor deskundigen van zeer veel belang, heeft ze toch voor het gros der bezoekers weinig aantrekkelijks, zoodat de meesten haar onopgemerkt voorbijgaan, en liever aan de andere zijde van het pad blijven stilstaan, bij een veel kleinere handmachine, door middel van welke in een oogenblik brief-enveloppen gesneden, gevouwen en gegomd worden.

Deze onopmerkzaamheid deert echter hem niet, die, in een wit linnen pak, met opgestroopte mouwen, achter de afsluiting, bij dat groote ijzerwerktuig staat, en blijkbaar met welgevallen de gelijkmatige beweging ervan gadeslaat.

't Is Ernst Stolman; maar hij is zoodanig verdiept in de bewegingen der machine, dat we hem liever niet willen storen. Trouwens het was ons er ook slechts om te doen, hem weer op te sporen, en hem hier ongemerkt een poosje in 't oog te houden.

Ernst heeft de verwachtingen, die men van hem koesterde, niet teleurgesteld. Reeds spoedig toch bleek het zijnen chefs, dat er een degelijk werktuigkundige in hem stak, die niet alleen een gezond [ 56 ]en helder oordeel bezat, maar die tevens een bijna overdreven liefde koesterde voor zijn vak, en een ijver en onderzoekingsgeest aan den dag legde, welke zeer veel voor de toekomst deden hopen.

't Was dan ook geen wonder, dat hem gaandeweg meer vertrouwen werd geschonken, en hem in zijn werk weldra een zekere mate van vrijheid werd gelaten, die hem voor zijn eigen vorming uitmuntend te stade kwam. Dat dit ook—wat trouwens in de gegeven omstandigheden niet anders kon—bij slot van rekening in 't voordeel was zijner chefs, bleek weldra hieruit, dat het hem, door een vernuftige wijziging van enkele onderdeelen eener belangrijke machine, gelukte, een vraag op te lossen, die reeds heel wat hoofdbrekens had gekost, zonder dat men nog in de oplossing mocht slagen, en waardoor dit werktuig, zonder eenige meerdere kosten van vervaardiging, aanzienlijk in waarde steeg; waarbij nog kwam de meerdere voortreffelijkheid boven die der Engelsche concurrenten.

Daar deze machine naar de Weener Wereldtentoonstelling moest gezonden worden, was het zeer natuurlijk dat Ernst met de opstelling ervan aldaar, [ 57 ]en met het toezicht erover, gedurende de eerste maanden, belast werd; daarna zou hij door een ander, die hem bij de samenstelling behulpzaam was geweest, vervangen worden, en desverkiezende nog een paar weken te Weenen kunnen blijven, of vrijheid hebben dien tijd bij zijn familie te gaan doorbrengen.

Onnoodig is het bijna mede te deelen, hoe welkom hem deze beschikking was, niet alleen omdat hij daardoor in de gelegenheid kwam om ook Oostenrijk, en inzonderheid de in vele opzichten beroemde hoofdstad te leeren kennen, maar ook en voornamelijk omdat hij licht begreep dat dáár, vooral bij die gelegenheid, op werktuigkundig gebied veel te zien en te leeren zou zijn. De brief, waarin hij deze bijzonderheden aan zijn ouders mededeelde, vloeide dan ook over van hoop en blijde vooruitzichten.

Niet zoo onvermengd echter was de blijdschap zijner moeder bij dit bericht. Wèl gevoelde ook zij zich gelukkig, en werd haar moederlijke trots niet weinig gestreeld, door de gedachte dat aan haar zoon zulk een belangrijke zending was opgedragen, maar, [ 58 ]had zij reeds veel moeite gehad om haar angst te overwinnen, toen hij de ouderlijke woning zou verlaten, diezelfde angst maakte zich in nog heviger mate van haar meester, bij de gedachte dat hij nu geheel zonder toezicht naar Weenen ging, om daar lang achtereen te verblijven, en dat wel in een tijd, gedurende welke die stad zou krioelen van allerlei vreemde bezoekers.

Minder ongerust was—zoo zei hij althans—de majoor. Zijn vrouw wist echter wel beter; ze wist wel hoe 't met hem gesteld was, als hij, na haar met zijn: „'t is een beste, brave jongen; hij zal zich wel goedhouden", op zijn manier meende gerustgesteld te hebben, den tuin inging. Ze wist ook wel—kon het althans zeer goed gissen—wat de brief behelsde, dien hij, tegen zijn gewoonte, buiten haar om aan Ernst had gezonden, 't welk zij door een lompheid van den oppasser was te weten gekomen, al veinsde ze daar niets van te weten. Ze wist zeer goed, dat daar niets anders in kon staan, dan het oude referein: „hou je goed jongen; Ernst, hou je goed," maar ze wist ook dat voor hem, die den majoor kende, tusschen die regels, o! zooveel te lezen stond.

[ 59 ]Ook zij wist wel dat haar Ernst goed, braaf en oppassend was, maar alleen in Weenen, in de stad, die men haar had afgeschilderd als een modern Babylon, deze gedachte baarde haar veel vrees, en zeker niet geheel ten onrechte, al is het ook waar dat men door die schildering de Donaustand grootelijks onrecht had gedaan.

Als ze echter straks naar buiten ging, waar, thans op een ander perkje, weer eenige van die zwarte, witoogige Viooltjes, die nog van 't vorige jaar overgebleven waren, haar toelonkten, als wilden ze zeggen: „Weet ge nog wel, dat ge vóór twee jaren ook zoo bedrukt waart; dat wij u toen opbeurden; dat óns gezicht u toen hoop en vertrouwen inboezemde, in welke hoop en welk vertrouwen gij u later niet zaagt teleurgesteld," dán werd ze weer moediger, en, kon ze ook een zekere ongerustheid niet geheel van zich werpen, toch was de gedachte: „de oogen der Voorzienigheid zullen hem ook dáár volgen," voldoende, om haar blijdschap met zijne bevordering en zijn tehuiskomst over eenige maanden den boventoon te doen krijgen. De brief, dien Ernst van haar ten [ 60 ]antwoord ontving, ademde ook veel meer tevredenheid en dankbaarheid, dan zorg, en dit kwam hem, bij de verantwoordelijke betrekking, die hij op zich had genomen, goed tepas.—

 

Weer waren, op een namiddag van de maand Juni, zijn gedachten zoo geheel door zijn machine ingenomen, dat hij van de talrijke bezoekers om hem henen zoo goed als niets bespeurde; trouwens hij was daaraan ook reeds zóó gewoon geraakt, dat hij zich, te midden van al die bedrijvigheid, in de Machinenhalle even rustig om zijn werktuig kon bewegen, als ware hij in de fabriek. Hij had dan ook heden dubbele reden om zich onverdeeld met zijn troetelkind bezig te houden. Dezen morgen toch was voor de tweede maal de jury-sectie, die zijn werktuig te beoordeelen had, bij hem geweest. Hij had lang met die heeren gesproken, teneinde voor hen de waarde der verbeteringen, waardoor het zich kenmerkte, duidelijk in 't licht te plaatsen; maar inzonderheid met één hunner, een Engelsch fabrikant, had hij een druk gesprek gehad. Dit had voornamelijk geloopen over den gang van één rad, en [ 61 ]beiden waren van gevoelen, dat, kon de snelheid dáárvan, onder overigens gelijke omstandigheden, vermeerderd worden, de machine bijna het dubbele werk zou verrichten in denzelfden tijd. Beiden waren van meening dat de mogelijkheid hiertoe bestond, maar geen van beiden wist op het oogenblik te zeggen hoe.—Toen die Commissie zich een weinig had verwijderd, was die fabrikant alleen terug gekomen, om hem sub rosâ te vertellen, dat door deze sectie voor zijn patroons een Fortschritt- en voor hem een Mitarbeiter-medaille zou worden voorgesteld; terwijl hij eindigde met een machine voor zichzelven te koopen.

Wat al emoties voor een ijverig en ambitieus jongmensch als hij! Die bekroningen, al waren ze nog niet door de jury bekrachtigd, zouden hun wel ten deel vallen; hieraan behoefde hij, aldus had zijn berichtgever zich uitgelaten, niet te twijfelen, en dan .... dit was reeds de derde bestelling, de tweede in ééne week, die hij kreeg.

De vreugde hierover kon echter niet beletten, dat zijn gedachten, na dit gesprek, voortdurend op het voornaamste onderwerp ervan gevestigd bleven; ja, dat succès, ver boven zijn verwachting, was een [ 62 ]aansporing temeer, om hem rusteloos te doen denken over, te doen zoeken naar een middel om ook dat doel te bereiken.

Zoo stond hij dan dien namiddag letterlijk in gedachten verdiept, het oog schier onafgewend op het bewuste rad gericht, en liet nu de machine eenige slagen loopen, dan weer even stilstaan, toen hij uit zijn afgetrokkenheid half opschrikte, door de overluid achter hem in 't Hollandsch gesproken woorden:—„Kijk eens, waarachtig, daar staat Ernst Stolman."—

Omzien, over de afscheiding springen, den spreker en zijn metgezel hartelijk de hand drukken, dit alles geschiedde in één oogenblik.

—Wel verduiveld! dat doet me plezier; dat verrast me.—Hoe maakt jelui het?—Hoe gaat het in Holland? enz. enz.

Nadat die vragen afgebroken beantwoord, en door nieuwe vragen over en weer gevolgd waren, begonnen de drie vrienden elkander wederzijds op de hoogte te stellen van 't geen ze gaarne wilden weten.—

't Waren een paar vroolijke gasten, met wie hij in Holland menig aangenaam uur had doorgebracht. [ 63 ]Ze waren toen alle drie in dezelfde fabriek werkzaam, en woonden met elkander bij dezelfde lieden in. Dalman, een Groninger, en van Maas, in Utrecht thuis behoorende, verschilden met Ernst genoegzaam niet in leeftijd, en alle drie hadden ze dezelfde bestemming. Nadat Ernst naar Duitschland was vertrokken, waren zij nog eenigen tijd aan de fabriek gebleven, en vervolgens samen naar België gegaan; vandaar dat het verblijf van Ernst te Weenen hun onbekend was.

Hoewel ze, wat ambitie voor hun vak betreft, niet voor elkander onderdeden, was Ernst toch steeds de beide anderen in kennis en eigen doorzicht vooruit geweest; zijn liefhebberij bepaalde zich echter uitsluitend tot de werktuigkunde, al het andere was hem onverschillig. Van Maas daarentegen was meer universeel; alles wat schoon is of van vernuft getuigt trok zijn belangstelling; zoodat hij zich op deze overrijke tentoonstelling volkomen in zijn element gevoelde. Dit was ook met Dalman, de vroolijkste en luchthartigste van de drie, het geval; maar diens opmerkzaamheid werd onophoudelijk door de schoonheden, die zich om hem heen bewogen en [ 64 ]verplaatsten, van 't schoon der expositie-voorwerpen afgeleid, en de donkere oogen, de prachtige tailles, de gulle lach van 't gros der Wienerinnen hadden hem reeds zeer spoedig in opgetogenheid gebracht. Herhaaldelijk was hij dan ook reeds den eersten dag op 't punt geweest van zijn vriend gescheiden te geraken, door achter te blijven, of, terwijl deze zich bij een of ander voorwerp ophield, een eindweegs vooruit te loopen; wat hij dan goed maakte met te zeggen: „dat men het bewegelijke schoon moet bewonderen waar men het ontmoet, omdat men niet weet of men het ooit zal terugzien; terwijl men dat, wat op zijn plaats blijft staan, altijd kan terugvinden, en 't zoo dikwijls kan bewonderen als men maar wil". Een argumentatie, waartegen overigens niet veel was in te brengen.

Hij vond het ook hoogst opmerkelijk dat een Weener schoone, onverschillig uit welken stand, niet schroomvallig achter haar voile wegkruipt, niet bedeesd haar oogen nederslaat, en zooals een Fransch berichtgever zich uitdrukte, verschrikt „qui vive" roept, als men haar flink in 't gezicht ziet; maar het wel schijnt te begrijpen dat ze wat bewondering waard is, [ 65 ]en 't dus blijkbaar zeer natuurlijk vindt, dát men haar bewondert.

Lang zouden van Maas en Dalman niet te Weenen blijven, maar toch lang genoeg, om goed van elkander te kunnen profiteeren. Spoedig waren ze dan ook, gezamenlijk met Ernst, aan 't plannen maken, waarin ze echter door den stoomhoren, die het sein gaf, dat men de gebouwen en het terrein moesten verlaten, werden gestoord.

Onder een opgewekt en meestal schertsend gesprek, waartoe veel wat ze hier zagen overvloedige aanleiding gaf, reden ze stadwaarts, en, nadat Ernst, die in de Wollzeile woonde, terloops even van kleederen verwisseld had, zaten ze weldra, achter St. Peter, op een der nette bovenzalen der restauratie van Breyung und Mebus, elk met een glas heerlijk Weener bier vóór zich.

Daar van Maas en Dalman pas den vorigen avond aangekomen waren, was het dus voor de eerste maal dat deze twee te Weenen dineerden. Om eens te zien hoe hij het eraf zou brengen, reikte Ernst aan Dalman de spijskaart over, met de woorden: „daar! die is groot genoeg, zeg jij nu maar wat we moeten eten.—

[ 66 ]Deze, gewoonlijk in al dergelijke gevallen nummer één van de drie, vond dit niet meer dan een beleefdheid, die hem, krachtens zijn superioriteit toekwam. Hij zou hen dan ook wel spoedig voorthelpen.

De Kellner stond inmiddels achter hem te buigen en zijn „Euer G'nade" te lispelen, terwijl hij Ernst, als een oud bekende, ondeugend aanzag.

Het ging echter niet spoedig in zijn werk, zoodat van Maas eindelijk zijn geduld verloor.

— Wat duivel, kerel, komt er eindelijk wat? voegde hij ten laatste Dalman toe, nadat deze de vier folio bladzijden groote spijskaart van 't begin tot het einde, vice versa, had doorgekeken, en zijn inspectie nu weer van voren af aan scheen te willen beginnen.

— Zeg, maat, je hebt toch immers je Latijn niet verloren; je kent toch Duitsch, zou ik hopen? vroeg Ernst.

— Maar daaruit kan geen Chinees wijs worden, gaf Dalman ongeduldig ten antwoord; 't meeste is geschreven en onleesbaar, en het gedrukte is onbegrijpelijk. Daar lees ik b.v. Obersschaum mit Spanischen Wind, Schöpfernes, Paprika, Frankurter, Risibisi, [ 67 ]Kuttelfleck, Stoffad, Knödel, Braune mit Brandgrapfeln, Minèstra; enfin, nog heel wat meer van dat moois. Kies daar nu maar eens uit.—Ha! „Bouillon mit Ei". Dat's althans iets waarvan men wat begrijpt.

De soep, d.w.z. water met wat vleeschnat, of, omgekeerd als men zoo wil, wat vleeschnat met water, waarin het dojer van een ei lag, werd gebracht, en, met behulp van Ernst, die reeds vrij goed op de hoogte van de spijskaart was, werd er toch goed gedineerd.

Het is inderdaad voor een vreemdeling een volslagen onmogelijkheid, om, naar aanleiding der spijskaart, in een Weener restauratie of hôtel (al de hôtels, de grootste niet uitgezonderd, zijn restaurants, waar men à la carte eet, table d'hôte is zeldzaamheid) een behoorlijk diner te bestellen. Heeft men het geluk met een vriend in gezelschap te zijn, die met de, in bijna elke restauratie verschillende, kunsttermen der spijskaart vertrouwd is, dan levert de Weener keuken, die overigens niet de beste ter wereld is, echter verscheidenheid genoeg op, om iedereen te kunnen bevredigen. Velen besluiten evenwel uit [ 68 ]wanhoop, zich maar te bepalen tot „Bouillon mit Reiz" of „mit Ei," een portie Rostbeaf en een Beafsteak, dat echter op den langen weg wel wat eentonig wordt. Het is daarom voor hem, die hier eenigen tijd verblijft, 't verkieslijkst, om geregeld in dezelfde restauratie te blijven eten, en dan de geheele spijskaart door te gaan, vandaag dit en morgen wat anders bestellende. De beleefde Kellner, die u spoedig kent, zal er weldra achter zijn, wat u 't best bevalt, en, als ge hem bij de betaling maar niet vergeet, er u wel op attent maken, dat dit of dat, wat u beviel, vandaag op de kaart voorkomt of voorhanden is.—

De vrienden bleven lang aan tafel, en gingen daarna naar een der duizend cafés, omdat het voor de schouwburgen te laat was. Trouwens, als men weet dat de Weener bevolking grootendeels in de café's leeft, zal men begrijpen dat 't hun ook dáár niet aan afwisseling ontbrak. Vervolgens bracht Ernst, na afspraak gemaakt te hebben voor den volgenden namiddag, zijn vrienden naar huis, en begaf zich recht tevreden en gelukkig naar zijn kamer.—

De onverwachte komst zijner beide vrienden toch [ 69 ]was hem zeer aangenaam. Tot hiertoe had hij zich nog niet meer met anderen afgegeven, dan voor het doel van zijn verblijf te Weenen noodig was; direct aangesloten had hij zich nog bij niemand, al had hij ook, wat natuurlijk was, met enkelen kennis gemaakt, 't Is dus niet te verwonderen, dat, al had hij zich tot hiertoe ook aangenaam en nuttig bezig gehouden, eenige afwisseling hem zeer welkom was. Nu, nadat hij eer had behaald voor zijn patroons en voor zichzelven; nu de te Weenen staande machine verkocht was en er nog twee besteld waren; nu bovendien de tijd naderde, dat hij te Weenen door een ander zou worden vervangen, en hij dus weldra die hoofdstad zou verlaten, nu mocht hij gerustelijk zich ook wat meer gepast amusement veroorlooven; en niets was hem daartoe liever, dan 't gezelschap van een paar oude vrienden, die zijn moedertaal spraken. Dit laatste toch mocht op zichzelf reeds een genot voor hem heeten. Wèl had hij een paar keeren enkele leden der Nederlandsche Hoofdcommissie gesproken, maar hij durfde de vrijheid niet te nemen zich verder bij dezen in te dringen; teminder daar hij, ofschoon Hollander, toch niet tot de Nederland[ 70 ]sche exposanten behoorde, en dus met deze Commissie niets te maken had.

Op zijn beurt was hij voor de beide anderen een nuttige wegwijzer, daar hij althans met de voornaamste straten bekend was, en de grootste schouwburgen en café's wist te vinden. Verder strekte zich echter zijn plaatselijke kennis nog niet uit.

Waar die evenwel tekort school, kwam weldra een ander tehulp; een jong Weener van geboorte namelijk, mede in een fabriekzaak werkzaam, en dien ze op een vroolijk concert, in de Kursalon van 't Stadtpark, hadden leeren kennen.

Aan Ernst kwam deze aanvankelijk wel wat heel vroolijk voor, maar Dalman zei dat 't een man naar zijn hart was. Daar vroolijkheid aanstekend, en men bovendien niet jong en op reis is, om zoo uiterst nauwgezet te zijn, ten aanzien van de wijze waarop men zich amuseert, als men zijn tijd maar aangenaam doorbrengt, vonden allen weldra evenveel genoegen in elkanders gezelschap, en toen eerst leerden zij het leven van Oostenrijk's hoofdstad in al zijn kleuren en geuren kennen.—

Het Weener bier is uitstekend, maar de Oosten[ 71 ]rijksche en Hongaarsche wijnen smaakten hun nog beter, en niet zelden werd het diner met een glas bier begonnen, met Voslauer, Klosterneuburger of Ofner voortgezet, en met Champagne besloten. Als ze dan daarna nog uit geweest waren, en Ernst vrij laat in den nacht thuis kwam, dan mocht twijfel bij hem oprijzen, of deze levenswijze hem wel paste; als hij den anderen morgen ontwaakte, mocht hij zich voornemen dien avond bij tijds naar huis te gaan, en niet, bij 't roekeloos uitgeven van zijn geld, wellicht nog zijn gezondheid te verspelen, ja, hij mocht zelfs bij dit voornemen blijven, tot de vrienden elkaar aan tafel ontmoetten, toch was hij niet zedelijk sterk genoeg, om dit vol te houden; hij was niet opgewassen tegen den daemon, die reeds zoo menig jongmensch, tegen wil en dank, een verkeerden weg deed inslaan, en die „valsche schaamte" heet.

Mocht echter in 't begin zijn gevoel van betamelijkheid tegen zulk een wel wat al te jolig leven in verzet komen, dit werd spoedig tot zwijgen gebracht, door de overtuiging, waarin ook de anderen hem versterkten, dat hij zich voor zijn leeftijd reeds zóó verdienstelijk had gemaakt, dat hem nu eenige ont[ 72 ]spanning billijkerwijze toekwam; zoodat hij zich, toen zijn beide Hollandsche vrienden Weenen zouden verlaten, reeds geheel met dit denkbeeld had verzoend. Intusschen zou hij hen toen toch gaarne op hun terugreis vergezeld hebben op een tochtje door het Salzkammergut, maar zijn plaatsvervanger voor de fabriek werd eerst over eenige dagen verwacht, en hij moest dezen bovendien nog omtrent verscheidene zaken inlichten, alvorens te kunnen vertrekken.

 

 
  1. Del Campo zegt, in zijn werk over de Wereldtentoonstelling te Weenen, dat het een vierk. oppervlakte van 1900 Hectaren beslaat.