Naar inhoud springen

Het driekleurige Viooltje/5.

Uit Wikisource
IV. De vrienden. Het driekleurige Viooltje (1875) door Heinrich Witte

V. In de »Neue Welt."

VI. Anna.
Uitgegeven in Leiden door E. J. Brill.
[ 73 ]
 

V.

 

IN DE „NEUE WELT."

 

Het ruime station van den Westbahn is er goed op ingericht, om met vertrekkende vrienden nog een poos gezellig samen te zijn. Dáár had Ernst zijn vrienden op een afscheidsdiner genoodigd, waaraan, behalve de reeds genoemden, nog een paar andere jonge Weeners, met wie men kortelings had kennis gemaakt, deelnamen.

Dat het daar dapper toeging, vooral toen de Champagne in de glazen tintelde, en de ééne heildronk op den anderen volgde, kan niemand verwonderen en niemand zal 't laken. Die laatste oogenblikken wil men niet stil en vervelend, men wil ze vroolijk, liefst zelfs wat opgewonden doorbrengen; ze moeten lang in aangename herinnering blijven.

Het kort op handen zijnde vertrek van den trein maakte er echter vroeger een einde aan, dan men gewenscht had, en bij de laatste toast beval Dal[ 74 ]man Ernst in de goede zorg zijner Weener vrienden aan. Ze moesten, zeide hij, vóór alles beletten, dat hij zich dezen avond niet, uit verdriet over hun vertrek, van kant maakte. Ze moesten hem streng in 't oog houden, voor de noodige afleiding zorgen, en inzonderheid ertegen waken, dat hij 's avonds alleen op zijn kamer bleef.

Met plechtigen handslag werd dit door den één na den ander bezworen, en ze beloofden het, hem, zoolang hij nog te Weenen verbleef, onder hun beschermende vleugels te zullen nemen. Ernst, op zijn beurt, gaf hun de geruststellende verzekering, dat hij den rok van den braven Hendrik aan den kapstok zou laten hangen, tot hij weer naar moeder's huis ging .... want.... hij....

— Een „hoch! voor Ernst," riep Dalman, die het plotseling stokken van de stem zijns vriends aan het dubbeld slaan van zijn tong toeschreef, en ver was van te vermoeden, welke gewaarwording een onbedacht door dezen uitgesproken woord bij hem opwekte. Hij wilde den goeden jongen geen mal figuur laten slaan, en daarom: „Een hoch! voor Ernst" en nog een, en nog een ...."

[ 75 ]Voort! naar den trein. IJlings sprongen Dalman en van Maas in 't rijtuig. Een handdruk over en weer; „Gelukkige reis! Niet derailleeren onder weg!" enz. enz.... de stoomfluit gilde en voort gingen zij.—

Ernst was stil geworden, en niet het vertrek zijner vrienden alleen was daar de oorzaak van; zelfs dit niet in de eerste plaats. In een vlaag van dronkenmans opgewondenheid had hij, op spottenden toon, het woord moeder uitgesproken. Bespotting was zeker volstrekt zijn bedoeling niet geweest, maar toch.... Ook had hij in drie weken niet aan zijn ouders geschreven; hij had er deels niet aan gedacht, en, als hij eraan dacht, was hij er niet toe gestemd geweest. De gedachte aan de ongerustheid zijner moeder maakte zich nu met onweerstaanbaar geweld van hem meester. Kon hij nu maar naar zijn kamer gaan! Hij gevoelde zich bovendien in een zeer opgewonden stemming; hij kon anders zeer goed tegen een glas wijn, maar er was nog al veel en nog al wild gedronken, en opgewondenheid doet in zulke gevallen meer kwaad, dan de wijn zelf. Zoo gaarne zou hij wat gaan rusten en dan naar huis schrijven; hij wendde hoofdpijn voor....

[ 76 ]— Maar kerel! dan moet je niet op je sombere kamer gaan zitten; je moet in de lucht blijven, een glas sodawater drinken, en dan.... kom, ga maar mee, wij zullen je wel ergens brengen, waar het restje van je hoofdpijn spoedig zal overgaan.

 

Zoo ging het nu dag aan dag. Wij behoeven hem daarbij niet op den voet te volgen, want het is voldoende te zeggen, dat, ging hij zich ook niet in verregaande mate te buiten, hij toch, eer zijn plaatsvervanger aankwam, zoodanig aan vermakelijkheden en uitspattingen gewoon was geworden, dat hij zelfs niet langer, eigenlijk veeleer korter, in het tentoonstellings-gebouw vertoefde, dan dringend noodig was, en de gedachte aan het ouderlijk huis slechts een enkele maal vluchtig bij hem opkwam. Om te schrijven had hij echter tijd noch lust.... Hij zou ze thuis verrassen met zijn terugkomst; dat was veel eigenaardiger.

Zulk een leven was echter, gelijk zich gemakkelijk laat begrijpen, veel kostbaarder dan met zijn inkomsten strookte. Wel is waar had hij in 't begin veel minder geld uitgegeven, dan waarover hij te beschikken [ 77 ]had, en toen 't geen hij overhield bestemd tot een fraaie verrassing voor zijn ouders en zuster, maar dit was weldra opgeteerd, en hij was zelfs op het punt geweest aan een zijner Hollandsche vrienden een voorschot te vragen; gelukkig echter had hij zich daarvan door schaamte—ditmaal geen valsche schaamte—laten terughouden. Door de kosten van het afscheidsdiner, waarop hij trouwens vooraf had gerekend; waren zijne beschikbare middelen geheel uitgeput.

Een paar dagen vóór de aankomst van zijn plaatsvervanger was hij dan ook schier ten einde raad. Een van beiden: hij moest óf thuis blijven, en zich alle kostbare amusementen ontzeggen, of hij moest geld gebruiken, dat hij eerstdaags zou moeten, en dan niet zou kunnen verantwoorden.

Werkelijk helde hij dan ook reeds tot het eerste over, en 't was reeds meer dan een half uur over den tijd, waarop hij had afgesproken zijn vrienden bij den muziektempel aan de Mozartplatz, op het tentoonstellingsterrein, te zullen vinden, toen hij zich nog in de Machinenhalle bevond. Hij hoopte dat zij, hem niet ziende verschijnen, in de meening zou[ 78 ]den verkeeren dat hij naar de stad was gegaan, en zonder hem zouden vertrekken. Op deze wijze zou hij hen dan als bij ongeluk misloopen.

Zijn berekening kwam echter verkeerd uit, want een hunner kwam hem in de Machinenhalle opzoeken. Deze wilde hem bovendien in vertrouwen vertellen, dat hij er met veel moeite achter was gekomen, waar die prachtige figuur, die ze gisteren in den Volksgarten hadden gezien, en die Ernst toen zoo in opgetogenheid had gebracht, thuis behoorde, en dat hij ten overvloede wist waar ze dezen avond zou te vinden zijn. Ja, hij had nog meer voor hem gedaan; hij had haar zoeken te spreken, 't welk hem heden op de tentoonstelling gelukt was, en ze had niet onduidelijk te kennen gegeven, wel genegen te zijn om met dien jongen, braven Hollander—waarmee hij Ernst bedoelde—kennis te maken.

Hij had zich daarvoor veel moeite getroost, en nu zou het toch al zeer ondankbaar van Ernst wezen, zoo deze hem al die moeite voor niet had laten doen. Ook, aldus redeneerde hij voort, had Ernst uit beschroomdheid of uit vroomheid, dit wist hij niet uit te maken, nog met geen der Weener schoonen meer vertrou[ 79 ]welijk kennis gemaakt; over een paar dagen zou hij door zijn plaatsvervanger te zeer op de vingers gekeken worden, terwijl de gelegenheid zich thans als aan hem opdrong. 't Zou bovendien een prachtig feest zijn, van avond in de „Neue Welt," te Hietzing; kortom, Ernst moest mee, daar was nu eenmaal niets aan te doen; nog een paar dagen, en hij mocht al zijn gedachten weer bepalen tot hefboomen, raders, schroeven, enz; nu echter behoorde hij nog aan zijn vrienden.

Ernst ging mee. Eerst naar zijn kamer, om zich wat te kleeden. Hij haalde toen een portefeuile voor den dag, die hem tot hiertoe steeds heilig was, en dit ook behoorde te blijven; nam er eenige banknoten uit, stak die in zijn brieventasch, en weldra zat het viertal in een gemakkelijk rijtuig, en ging het, naar Weener gewoonte, in vliegend galop, op Hietzing af.—

Wel was 't Ernst nu en dan als drukte er een zware last op zijn gemoed; wel voer er nu en dan een zenuwachtige rilling door zijn leden, maar toch, 't wàs waar: hij moest het leven eener wereldstad ook van die zijde leeren kennen; hij moest nú zijn beschroomdheid overwinnen, zoo hij niet wilde dat [ 80 ]die hem altijd bespottelijk zou maken; een goed glas wijn zou straks wel helpen; doortasten moest hij nu, en daarna.... nu ja, daar zou hij morgen wel eens bedaard over denken; dwaasheid was het om thans zijn genot door kleingeestige kinderachtigheid te bederven.

Zoo zat hij onophoudelijk zich zelven te bedriegen, trachtte hij dit althans te doen, en had veel moeite om zijn betere gewaarwordingen tot zwijgen te brengen. Zijn goede genius, die hem tot hiertoe gevolgd had, klemde zich aan hem vast, en, stiet hij de hand, die hem boven water wilde houden, gedurig roekeloos van zich af, straks, als hij op 't punt zou staan te verdrinken, zou die hem met een forschen ruk op het droge werpen.—

 

De dag was heet geweest, en de prachtige zomeravondstond lokte een buitengewone menigte bezoekers naar Schwender's „Neue Welt", de grootste en bezienswaardigste uitspanningsplaats voor de Weener bevolking uit verschillende standen. De zomerfeesten, die dáár elken zondag avond gegeven worden, overtreffen in levendigheid, pracht en verscheidenheid de stoutste verbeelding. Vooral wanneer de duis[ 81 ]ternis, die zich dan wel wat lang laat wachten, het ontsteken van duizenden gasvlammen rechtvaardigt, levert die uitgestrekte ruimte, met haar kolossale gebouwen, met haar grootsch orkest, vóór het welke een breed amphiteater en een ruime vlakte dan dicht bezet zijn met een vroolijke bevolking, die 't benijdenswaardige karakter bezit van, als 't namiddag wordt, de zorgen des levens achter slot en grendel te bergen en zich, met een voor ons onbegrijpelijke gemakkelijkheid, aan het genot van 't oogenblik over te geven, met haar kleinere, doch smaakvolle muziektempels ter linker- en ter rechterzijde, op vrij aanzienlijken afstand van het groote orkest, met haar gazons en bloemperken, met haar amusementen van allerlei aard, straks door een knallend vuurwerk afgewisseld, een tooneel op, dat men moet gezien hebben, om zich er een goed denkbeeld van te kunnen vormen.

Onafgebroken ruischen hier dan de tonen der muziek door de lucht. Muziek is voor de bevolking van Weenen even onmisbaar als het dagelijksch brood, als frissche lucht. De laatste kunnen ze, vooral 's zomers, in de heete, stofferige straten niet vinden, en [ 82 ]ze ontvluchten die dan ook zoo spoedig mogelijk, om buiten verademing te zoeken. Het gemis van goede muziek zou den Weener gewis veel zwaarder vallen, dan b.v. een nieuwe, zeer drukkende belasting, waarover hij misschien aanvankelijk wat zou morren, maar waarnaar hij zich, dank zij zijne hem nog immer trouw gebleven „Gemüthlichkeit," weldra met stoïcynsche kalmte zou weten te schikken.

Het ware inderdaad interessant, te weten hoeveel muziekanten er te Weenen wel leven, en die overvloed van musici verbaast ons nog te meer, als we zien dat de meeste groote orkesten bezet zijn met militaire muziekkorpsen, terwijl het volstrekt geen zeldzaamheid is om, bij één en hetzelfde corps, dezelfde instrumenten vijf, zesmaal vertegenwoordigd te zien. Alleen het getal militaire muziekkorpsen moet buitengewoon groot zijn, en buiten en behalve deze zijn er nog zooveel partikuliere.

Men moet hierbij echter niet vergeten, dat Weenen als 't ware steeds de klassieke stad der muziek was en bleef. De namen van Mozart, Haydn, Beethoven, Schubert, die er allen geleefd en gewerkt hebben, die er begraven zijn, en, ware dit noodig, [ 83 ]door de namen der straten, waar ze woonden en die naar hen genoemd werden, voor de nakomelingen in herinnering worden gehouden, pleiten reeds meer dan genoeg voor de kunsthevendheid van dit volk. Wil men meer, men leze hoe een Berliner (die toch zeker wel niet van partijdigheid vóór de Donaustad zal verdacht worden) zich hierover uitlaat.

„Ieder," zegt Julius Rodenberg, in zijn kortelings verschenen Wiener Sommertage, „die er maar gehoor voor heeft, leeft dáár geheel in muziek. Het Weener leven is oneindig melodieus, als ik 't zoo mag noemen, en werkelijk slechte muziek—die marteling in onze Noordelijke steden—hoort men er niet. Daarentegen, hoeveel goede, hoeveel verheffende, hoeveel hart- en zielveroverende muziek! Wie, die ze eens hoorde, kan ooit de walsen van Strausz vergeten, als ze door hem zelf werden gedirigeerd, door hem, die louter vuur en rythmus schijnt te zijn!"

Iets verder komt hij (trouwens hij doet dit herhaaldelijk en 't kan ook wel niet anders) op dit onderwerp terug: „Die muziek wil hooren, moet [ 84 ]naar Weenen gaan. Tot in de kleinste tuinen, ja zelfs in de benauwdste kelders, waar bij ons (in Berlijn) de muziek eindigt en het schandaal begint, treft men dáár nog een niet te miskennen aanleg in het hanteeren van den strijkstok, en een natuurlijk welgevallen aan in 't geen wèl luidt. En hoe dikwijls, hoe dikwijls heeft een kleine troep straatmuzikanten, die tot laat in en nacht vóór een bierhuis in de Lenaugasse speelde, mij bijna tot schreiens toe geroerd, wanneer zij hun: „Gott erhalte Franz den Kaiser" deden hooren; wanneer dit lied, hier gedicht en nergens met zooveel naïvieteit als hier, op zijn geboortegrond, voorgedragen, te midden der middernachtelijke stilte, nog veel dieper indruk maakte dan anders."—

Men moet wel geheel omvatbaar zijn voor genot, men moet zóó geweldig door maatschappelijke zorgen, door wezenlijke of ingebeelde bekommernissen aangegrepen zijn, dat men geen oogen heeft voor zooveel licht en leven, zooveel lust en opgewektheid, dat men geen ooren heeft voor zooveel liefelijke melodieën, dat men volkomen ontoegankelijk is voor de indrukken, die een blijkbaar volop genietende menigte [ 85 ]teweegbrengt, om hier niet spoedig, zelfs uit een gedrukte, in een opgewekte stemming te geraken.

Ook Ernst ondervond dit spoedig, en hij dacht er weldra niet eens meer aan, dat hij op het punt stond, zich aan den éénen kant schuldig te maken aan misbruik van vertrouwen, en wellicht te gelijker tijd een misstap te begaan, die hem vroeger een gruwel was. Nóg rusten de banknoten, die hem niet toekomen, in zijn brieventasch, nóg zou hij zijn ouders met vrijmoedigen blik durven aanzien, maar hoe zal het straks zijn?

Hij heeft het tafeltje, waaraan ze sedert een uur gezeten zijn, verlaten; hij is háár op 't spoor gekomen, die thans eigenlijk het doel van zijn komst is; misschien ook kwam zij hem op 't spoor, wat haar, na de gisteren bekomen inlichtingen, niet moeilijk kon vallen; de anderen bemerken het wel, maar houden zich of ze hem niet missen. Weldra heeft hij haar weten te ontmoeten, heeft hij, al zijn stoutmoedigheid verzamelende, haar aangesproken, en een eindweegs door de menigte met haar voortgewandeld, tot ze eindelijk een vrij tafeltje vinden, waarbij ze zich nederzetten. Onder een glas wijn [ 86 ]wordt het gesprek spoedig vertrouwelijker, losser, joliger, en misschien niet zoo ingetogen als wel voegzaam zou zijn.

Een weinig later zien we hen langs den muziektempel wandelen, alwaar de gevierde Strausz de huppelende noten van zijn vroolijk „Wiener Blut", door een goed bezet orkest doet vertolken. Niet alleen het Weener bloed vloeit sneller, bij het hooren dezer opwekkende muziek, maar zelfs op den meest phlegmatieken vreemdeling mist ze haar uitwerking niet. Ernst geraakt dan ook geheel en al onder den als betooverenden invloed, dien hier alles op het gezicht, het gehoor en gevoel uitoefent. Een prachtige avond, duizenden flikkerende lichten, die echter een vruchteloozen strijd schijnen te voeren met het nog steeds beidende daglicht, liefelijke tonen, een niet uitgelaten, maar toch zeer opgewekte menigte, de kracht van den vurigen Hongaarschen wijn, daarbij den sirenenzang van haar die aan zijn arm hangt, en tegen welker flonkerende oogen zijn blik niet bestand is.... dit alles is méér dan toereikend om den altijd nog zwakken jongeling zoomin aan gisteren als aan morgen te doen denken, [ 87 ]om hem geheel ten speelbal te maken van oogenblikkelijke gewaarwordingen.

Zoo wandelen ze naar het meer open gedeelte van dezen uitgestrekten tuin, waar een aantal goed onderhouden bloemperken aan een uitgestrekt gazon afwisseling, kleur en leven geven. 't Is hier nog op verre na niet donker, en een zachte schemering geeft een aangename afleiding aan het door al die gasvlammen daarginds min of meer vermoeide oog. Aan het eind van dit gazon staat een houten gebouw, een kermistent, waarin gymnastische vertooningen gegeven, en vóór hetwelk straks, als 't geheel donker is, het vuurwerk zal afgestoken worden; daarheen zijn ze voornemens zich nu te begeven. Onder het voortwandelen blijkt weldra aan Ernst dat zijn gezellin liefhebster is van bloemen, want bij elk perkje, dat slechts eenigszins in 't oog loopt, blijft ze stilstaan.

Inzonderheid echter trekt een perkje met driekleurige Viooltjes hare opmerkzaamheid, en Ernst, haar ter wille wenschende te zijn, plukt er een paar af, en biedt haar die aan.

— Neen, deze niet; die dáár, aan uw rechterhand.

[ 88 ]Ernst bukt weder, strekt de hand uit....

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .


Waarom plukt hij die bloemen nu niet af? Welke magnetische kracht oefenen ze op hem uit, die, nog vóór dat hij ze heeft aangeraakt, zijn arm doet verstijven, het bloed uit zijn aangezicht jaagt, en hem, ondanks de zwoele lucht, een rilling door de leden doet gaan?

Wat is het, dat hem de oogen strak op die bloempjes doet gevestigd houden? Wat is het, dat hem vervult met eerbied en ontzag? Wat of wie verhindert hem, die bloemen, ondanks de herhaalde aansporing daartoe, aan te raken, laat staan af te plukken?

Wie?—'t Is zijn goede genius, die hem ook hier volgde; die zijn moeder beloofde over hem te zullen waken; die zich tusschen deze Viooltjes verborg, en hem nu met twee heldere oogen aanstaart. 't Zijn diezelfde oogen der Voorzienigheid, die zijn moeder hoop, troost en vertrouwen schonken; die nu liefdevol en verwijtend op hem gevestigd zijn; die tot in zijn ziel dringen, en zijn ingesluimerd geweten plotseling doen wakker schrikken, terwijl 't hem is, als hoorde hij uit die bloempjes een stem opgaan, [ 89 ]alleen tot hem gericht, zeggende: „ik heb uwe moeder beloofd, u steeds gade te zullen slaan; ik heb u gevolgd bij al uw handelingen; ik heb u gevolgd tot hiertoe. Thans, nu gij op het punt staat de plechtige belofte, bij 't afscheidnemen aan haar, die thuis om u treurt en lijdt, gedaan, te schenden, thans is 't mijn tijd om u toe te roepen: „Geen stap verder, of 't gaat over het lijk uwer moeder, en gij stort niet alleen u zelven, maar, met u, ook anderen in 't verderf."—

Noem 't toeval, Lezer, het zij zoo, maar dan is het toch zoo'n buitengewoon toeval niet, dat in dit perk Viooltjes er één stond met zwarte bloempjes, die op elk der beide zijdelingsche bloemblaadjes een witte vlek, een wit oog hadden, juist zooals die, waarvan hij er, bij zijn vertrek uit het ouderlijk huis, een paar in zijn knoopsgat had gestoken, en die hij ook nu nog bezat. Ze lagen in een zijner boeken, maar in welk, dit wist hij niet meer.

Toen had hij tot zichzelven gezegd: „'t Zijn toch in elk geval maar bloemen." Ze zagen hem niet aan, zooals ze zijn moeder aanzagen; veel minder spraken ze toen tot hem, zooals tot haar. Hij had [ 90 ]ze in zijn knoopsgat gestoken, omdat bij begreep dat 't haar plezier zou doen; hij had ze bewaard tot gedachtenis aan haar.

En nu ....?—Toch, 't is waar, 't zijn maar bloemen!—

In plaats van een dier bloemen af te plukken, rees hij op, wendde een hevige duizeling voor—waarschijnlijk van 't bukken—trouwens zijn bleekheid kon dit bevestigen, en zei dat hij even een glas water ging drinken.

Eer hij dit half verstaanbaar had te kennen gegeven, had hij zijn gezellin reeds verlaten, baande zich, zoo spoedig de drukte het toeliet, een weg door de langzaam wandelende menigte, ijlde de laan af, sprong in een omnibus, die op 't punt stond van te vertrekken, en reed stadwaarts.

Kruisten onderweg allerlei denkbeelden, soms van geheel tegenstrijdigen aard, door zijn hoofd, hij was toch, toen hij op zijn kamer kwam, genoegzaam tot zichzelven gekomen, om rustig over het voorgevallene te kunnen nadenken.

Zonderling! niemand had hem over zijn gedrag aangesproken, niemand had een woord van vermaning of [ 91 ]zelfs maar zijdelings een blik van verwijt tot hem gericht, en toch verkeerde hij in een stemming als ware hem met den meesten ernst het roekelooze van zijn gedrag onder 't oog gebracht; als had hij, duidelijk verstaanbaar, een stem gehoord, welker vermaning het hem onmogelijk was in den wind te slaan.

Hij bedacht zich en doorzocht zijn boeken; hij zocht een poos te vergeefs, maar eindelijk toch vond hij die twee Viooltjes, welke hij, om te voorkomen dat ze zouden verwelken, in Fritz Reuter's Gedroogde Kruiden had gelegd, waarin hij op zijn reis zat te lezen. De wensch kwam toen bij hem op, dat, even als die kruiden, nog lang nadat ze gedroogd waren, hun verfrisschende en versterkende kracht behielden, ook deze bloempjes hem, nog na hun dood, door de herinnering aan zijn geliefde moeder, kracht mochten schenken, om niets te doen, waartegen zijn geweten in opstand kwam.

Later had hij ze echter vergeten.

Nu hij ze daar op een stuk wit papier, waartegen de donkere kleur zoo sprekend uitkwam, weer vóór zich zag liggen, dood en droog, maar nog even krachtig van kleur als toen ze leefden, nu was 't [ 92 ]hem of ze ook hem toelonkten, nú was 't hem of hij een stem hoorde, die hem zacht toefluisterde: „Zoo is 't goed!"....

En toch, 't waren maar bloemen.... maar gedroogde bloemen!

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .


Aan haar, die hij zoo plotseling in de „Neue Welt" aan haar lot had overgelaten, had hij aanvankelijk niet meer gedacht, of 't moest met een zekere minachting zijn. Nu echter begon hij zich te herinneren, dat ze op hem een indruk had gemaakt van veel meer beschaving, dan hij zich had voorgesteld, wat hem, alles in aanmerking genomen, wel wat had verwonderd.—Na eenig nadenken besloot hij daarom haar, zoo kort mogelijk, te schrijven, wat de wezenlijke oorzaak van zijn vreemd gedrag was geweest. Was ze niet meer en beter dan zooveel honderd anderen, welnu, wat nood! zijn familienaam bleef haar onbekend; ze wist alleen waar hij op het tentoonstellingsterrein te vinden was, en, mocht ze al zijn naam vernemen, ja, mocht ze zijn gedrag kinderachtig en belachelijk vinden, wat deed dat ertoe? Hiermede kon hij zich toch in [ 93 ]geenen deele compromitteeren; wèl daarentegen met van zijn onbeleefd gedrag—en onbeleefd was en bleef het, onverschillig wie 't gold—geenerlei verklaring te geven.—

Vreemd zag hij echter op, toen hij den volgenden dag, even vóórdat hij de Machinenhalle zou verlaten, werd aangesproken door een kleinen jongen, die hem een brief overhandigde, tegelijkertijd wijzende naar een dame, welke zich op een dertigtal schreden afstands bevond. Zoodra hij haar zag en herkende, overtoog een donkere blos zijn gelaat, maar hij was nog niet van zijn verwondering bekomen, toen die dame reeds, na hem uit de verte gegroet te hebben, tusschen de bezoekers verdwenen was.

En Ernst...? Hij dacht er zelfs niet aan haar te volgen. Het besluit, gisteren avond genomen, stond te vast, dan dat hij daarvan zoo spoedig zou afwijken.

Ja, hij vermoedde wel wat die brief zou behelzen. Hij behoefde hem niet eens te lezen; hij wilde hem zelfs niet lezen. Hij was wrevelig en misnoegd op zich zelven. Hij had zich dan toch vergist; ze was niet beter dan al die anderen. Wat gaf hem [ 94 ]ook 't recht dit te vermoeden? Haar meerdere beschaving? Hm! beschaving! alsof die een thermometer was van 't zedelijk gehalte. Bah!—Hij begreep thans dat hij beter gedaan had met niet aan haar te schrijven. Enfin! dat was nu eenmaal geschied en niet te veranderen. Hij stak den brief ongeopend in zijn zak, met het voornemen dien thuis te verbranden.

Werkelijk was hij dan ook, een paar uren later op zijn kamer zijnde, reeds op 't punt om dit voornemen ten uitvoer te brengen, toen het zijn opmerkzaamheid trok, dat die brief dikker was dan gewoonlijk. Zou hij toch soms nog iets anders behelzen of bevatten?

Na eenig aarzelen besloot hij het enveloppe te openen, 't Zou immers uit het begin reeds terstond blijken, waar zij heen wilde, en dan kon hij hem toch verbranden.

't Was echter geen gewoon briefje, maar 't waren drie blaadjes postpapier, met een nette Duitsche hand, in klein schrift, volgeschreven, en bovendien.... een portret.

Ernst begon te lezen en las door; eerst staande, later ging hij zitten; eerst las hij oppervlakkig, [ 95 ]vervolgens opmerkzamer, als vreesde hij dat hem een woord zou ontsnappen.

Twee, driemalen las hij dien brief over, terwijl zijn gelaat steeds door zenuwtrekkingen verried, dat er veel in hem omging. Eindelijk legde hij zijn hoofd in zijn handen, en bleef zoo geruimen tijd zitten, het oog onafgewend op die twee gedroogde Viooltjes gericht, die nog op de tafel waren blijven liggen. Na een poos stond hij op, sloot den brief weg, borg het portret in zijn brieventasch, kleedde zich en ging eten in een restaurant, waar hij zeker was geen zijner bekenden te zullen aantreffen.

Toen hij vroegtijdig op zijn kamer terugkwam, vond hij weer twee brieven. De ééne was van zijn vader, die hem kort en zakelijk mededeelde, dat zijn moeder niet best in orde was, en dat ze allen wat ongerust waren, omdat ze in verscheidene weken niets van hem hadden gehoord. Dat hij echter niet twijfelde of hij was nog steeds zijn goede, brave jongen, en dat hij dan ook de praatjes, die men van hem had opgedischt, eenvoudig voor praatjes hield. Hij drong er echter op aan, dat Ernst toch spoedig zou schrijven, wanneer hij naar Holland kwam; dit zou zijn [ 96 ]moeder wel spoedig doen opknappen. Overigens wist hij geen nieuws, en was steeds zijn liefhebbende vader.—

De tweede was uit Berlijn, van een zijner patroons, die hem mededeelde, dat hij den volgenden dag zelf te Weenen zou komen, met hem, die Ernst moest vervangen. Deze brief was vol hartelijkheid, en zoo vriendschappelijk, als de verhouding tusschen patroon en ondergeschikte slechts toeliet; hij eindigde met het verzoek, om behoorlijk logies voor hem te willen bestellen.—

O! hoe hartelijk dankte Ernst, na het lezen dezer beide brieven, den hemel, dat hij gisteren zoo op het uiterste oogenblik door zijn goede genius was teruggehouden, en deze hem met onweerstaanbare kracht zoo juist bij tijds, en als 't ware ondanks hemzelven, had gered. Nu toch kon hij nog met gerustheid aan zijn ouders schrijven; nu kon hij, zonder schroom, zijn patroon afwachten. Hoe ware dit anders wellicht geweest?

Onmiddellijk schreef hij dan ook aan zijn vader, dat hij den dag van zijn tehuiskomst nog niet juist kon bepalen, maar dat dit in elk geval spoedig zou zijn, en begaf zich vervolgens op weg, om te zien [ 97 ]in hoeverre hij aan den door zijn patroon hem opgedragen last kon voldoen; hetwelk hem echter toen nogal moeite kostte.

Wij behoeven hem op dien weg niet te volgen; 't is voldoende mede te deelen, dat hij zijn patroon den volgenden dag ging afhalen, en naar de voor hem gehuurde kamers bracht. Reeds daags daarna kon hij zich bij zijn chef verantwoorden, en mocht hij het genoegen smaken, dat deze zijn volle tevredenheid te kennen gaf, over de pogingen door Ernst aangewend, om den goeden naam der fabriek te handhaven; terwijl hij hem, als blijk daarvan, nadat alle verrekening was afgeloopen, namens de firma, de helft van het aanzienlijk bedrag eener der verkochte machines als gratificatie terhand stelde; hem tevens de vrijheid gevende om, wanneer hij verkoos, naar Nederland te vertrekken, mits hij slechts zorgde over een maand weder aan de fabriek te zijn. Voor de aflevering en verdere bezorging der te Weenen geëxposeerde machine zou zijn plaatsvervanger later wel zorgen.