Naar inhoud springen

Het driekleurige Viooltje/6.

Uit Wikisource
[ 98 ]
 

VI.

 

ANNA.

 

Men verkeerde intusschen ten huize van den majoor in de grootste ongerustheid, en dit wel inzonderheid tengevolge van een brief, dien deze kort geleden van een zijner vrienden, die Weenen en de tentoonstelling bezocht, had ontvangen. In dien brief toch werd de levenswijze van Ernst in den laatsten tijd aldaar, op onhandige wijze, en bovendien met wat al te sterke kleuren geschetst, medegedeeld. Daar men nu van hemzelf volstrekt geen tijding meer ontving, terwijl hij vroeger zeer geregeld schreef, vond men in dat stilzwijgen een maar al te treurige bevestiging dezer mededeeling.

Noodeloos is het dus te zeggen, met welk een vreugde het antwoord op zijn vaders brief werd ontvangen, en even overbodig zou 't wezen uitvoerig [ 99 ]mede te deelen, dat zijn moeder, die inderdaad, tengevolge van zenuwachtige overspanning, sukkelende was, nadat ze hem flink, kloek en met een veel mannelijker voorkomen dan toen hij vertrok, maar toch nog altijd even vol van liefde voor haar, terug zag, spoedig herstelde.

Zeker droeg hiertoe niet het minste bij het verhaal van zijn wedervaren, dat hij haar, zoodra ze vertrouwelijk alleen zaten, deed. Hij vertelde haar toen alles wat hij had ondervonden, sedert hij de ouderlijke woning verliet: zijn snelle bevordering in de fabriek; de onderscheiding, die hem op de tentoonstelling was tendeel gevallen; de tevredenheid en genegenheid zijner patroons, waarvan hij nog pas een tastbaar bewijs had ontvangen; ook.... nu ja, hij had er moed en vertrouwen genoeg voor in de liefde zijner moeder—ook zijn wel wat buitensporige levenswijze op het laatst. Evenmin verzweeg hij haar die geschiedenis met het driekleurige Viooltje en hoe de oogen der Voorzienigheid hem hadden aangestaard, en gewenkt om terug te keeren, vóór het te laat zou zijn. Hij vertelde haar van dien brief; hij deelde haar den inhoud ervan mede....

[ 100 ]Toen richtte de overigens niet dweepzieke vrouw den betraanden blik dankbaar naar boven; toen sloeg ze haar arm om den hals van haren zoon, en fluisterde ze hem toe: Ernst, 't is waar, uw levenswijs was toen ver van onberispelijk; maar toch, de Voorzienigheid heeft u—ik had daar een voorgevoel van—steeds gadegeslagen; Zij liet u uwen gang gaan, omdat, nu moeten wij het erkennen, omdat dit tevens u tot leering zou strekken en het nuttig, ja noodig was voor een ander; de uitkomst leert ons ook hier, hoe uit het kwade soms veel goeds kan voortkomen. Spreken we daar nu verder niet meer over.—

 

Gedurende de afwezigheid van Ernst had de majoor, op de jacht zijnde, kennis gemaakt met een jong man, die kort geleden opzichter en rentmeester was geworden van een uitgestrekt landgoed, op een paar uur afstands van het dorp gelegen.

Deze, Fritz Wilner geheeten, was te Gratz, in Stiermarken, geboren en opgevoed; later had hij een landhuishoudkundige school in Duitschland bezocht, en was vervolgens in verschillende landen [ 101 ]eenigen tijd werkzaam geweest, om zich in den praktischen landbouw te oefenen. Hij was een volbloed-œconoom, in wien echter een te avontuurlijke geest zat, om op de plaats waar hij geboren en grootgebracht was, zijn verder leven te slijten; terwijl hij het ook voor zijn landhuishoudkundige ontwikkeling zeer noodig achtte, andere landen te bezoeken om te zien hoe men elders werkte.

Met een gezond, zelfstandig oordeel begaafd, met zijn kennis en ondervinding elders opgedaan, was deze Fritz Wilner een flink landhuishoudkundige, die geleerd had een nieuw aanbevolen methode eerst op verschillende, en vooral onbevooroordeelde wijzen te beproeven, alvorens haar voor goed aan te nemen of af te keuren. Hij was daarbij zeer beschaafd, had een innemend voorkomen, en toonde in alle opzichten de vriendschap, die men hem, zelfs na een korte kennismaking, onwillekeurig toedroeg, waard te zijn.

De majoor inzonderheid was zeer met hem ingenomen, en stelde den omgang met den bescheiden, innemenden en zeer kundigen jongen man op hoogen prijs. Hij erkende 't gaarne, dat hij, zoo dikwijls [ 102 ]het gesprek over landhuishoudkundige zaken liep, veel van hem leerde, al hield Fritz zich of hij daarvan niets bemerkte. Ook Mevrouw Stolman mocht hem gaarne lijden, wat trouwens niet te verwonderen was; immers hij kon zoo smakelijk van zijn reizen vertellen, dat de tijd letterlijk omvloog, terwijl hij 't daarbij steeds zóó wist in te richten, dat hij, ofschoon van zich zelven sprekende, zich nimmer op den voorgrond plaatste. En hun dochter, de lieve, hartelijke, naieve Mina? Ei zie, ook zij vond den netten, gemoedelijken Duitscher zoo hartelijk, zoo oprecht; ze vond dat hij nog heel wat meer dan een knap œconoom en een goed verteller was; wát ze nog meer van hem dacht, dit wist ze zelf niet, maar.... enfin, ook zij zag hem gaarne, zeer gaarne zelfs niet alleen, maar ze miste hem weldra als hij vertrokken was.

Zoo was Fritz langzamerhand in den stillen kring des majoors huisvriend geworden, ja eigenlijk—men heeft het reeds half en half begrepen—nog wel een weinigje meer dan dit.

Ernst was dan ook pas een paar dagen thuis, toen Fritz de familie bezocht, en het duurde niet [ 103 ]lang, of deze twee jongelieden waren met elkaar op een zeer intiemen voet.

Zoo wandelden ze dan ook op zekeren morgen in den tuin. Fritz vertelde van de schoonheden van zijn bergachtig vaderland, en Ernst van de wonderen der Wereldtentoonstelling, toen 't gesprek van de bosschen van Gelderland op de wouden van Stiermarken liep, en Fritz wonderen mededeelde omtrent de zwaarte van sommige boomen, die dáárin worden aangetroffen.

— Hé ja, nu herinner ik 't mij, dat treft wel aardig. Ik heb de bevestiging van 't geen je daar vertelt met eigen oogen gezien, zei Ernst. Op het Oostelijk gedeelte van het tentoonstellingsterrein namelijk, bevond zich een afzonderlijk paviljoen der Stiermarksche houtvesterij, waarin veel merkwaardigs gevonden werd, maar 't welk ik minder nauwkeurig bekeek, omdat het mij niet direct interesseerde. Maar vlak bij dit paviljoen, zag men, in de open lucht, gedeelten van boomstammen, die een verbazenden omvang hadden. Ik heb er enkele gemeten en daarvan de maten opgeteekend. Als ik mij niet vergis heb ik die aanteekeningen in mijn brieventasch geborgen.

[ 104 ]Daar deze aangelegenheid voor Fritz koren op zijn molen was, spoorde hij Ernst, die het stukje papier, waarop die aanteekeningen moesten staan, niet spoedig kon vinden, aan, er nog eens goed naar te zoeken. 't Was echter niet tusschen zijn brieven, enz. te vinden, en reeds wilde hij 't opgeven en de brieventasch weer in zijn zak steken, toen 't hem inviel ook eens in een afzonderlijk vakje te zien, waar hij overigens nooit iets dergelijks bezorgde. Hij opende dus dit vakje, en 't eerste wat Fritz, die, zonder nu juist onbescheiden te willen zijn, nevens hem stond en hem dus zag zoeken, in 't oog viel, was een vrouwenportret.

Plotseling voelde Ernst zich door hem bij den arm grijpen.

— Ernst, riep hij uit, hoe komt ge aan dit portret?

Ernst zag hem verwonderd aan, want Frits was bleek geworden en zijn lippen beefden.

— Maar wat duivel! is 't nu zoo'n wonder dat een jongmensch een mooi meisjesportret in zijn brieventasch heeft? Mij dunkt dat het tegendeel veleer recht tot verwondering zou geven.

[ 105 ]—Neen, zoo meen ik 't niet, dit weet ge wel beter. Maar dit portret behoort niet tot die, welke men in een winkel koopt. Ernst, om 's Hemels wil, zeg mij, hoe komt ge daaraan?

—Maar hoe heb ik 't nu toch met u? 't Is misschien een oude kennis, of....

—Vraag mij niets meer, maar zeg mij hoe het in uwe handen kwam. Gij kunt niet gissen hoe ge mijn ongeduld op de proef stelt, en in welk een pijnlijken toestand ik verkeer. Straks zal ik u meer zeggen; maar thans en vóór alles, vertel mij zonder omwegen, eerlijk en oprecht, alles wat ge van die dame weet. —

Ernst begon nu te begrijpen dat hier wellicht meer achter school dan hij kon gissen, ja dat 't niet onmogelijk zou zijn dat hier oude liefde in 't spel was. Hij nam daarom, na kort overwegen, Fritz bij den arm, en zei: Kom mee naar ginder; bij dat perkje Viooltjes staat een bank, mijn moeder zit daar gaarne; gij zult dan meteen vernemen, waarom zij er zoo gaarne zit; bovendien behooren die bloempjes als 't ware bij 't geen ik u te vertellen heb.—Ik zal—zoo ging hij wan[ 106 ]delende voort—moeten beginnen met u een deel van mijn wedervaren te Weenen mede te deelen, en juist dat waarover ik niet gaarne met anderen spreek.

Wat gij wilt weten, staat daarmede echter in een nauw verband; ik moet dus onwillekeurig uw geduld een weinigje op de proef stellen. Van uwe wereld- en menschenkennis, van uw gezond oordeel mag ik verwachten, dat ge mij niet verkeerd zult beoordeelen, en op uw discretie meen ik te mogen rekenen.

Ofschoon blijkbaar ongaarne, moest Fritz zich toch hieraan wel onderwerpen, en, nadat ze zich op de tuinbank hadden neergezet, gaf Ernst een getrouw verslag van hetgeen te Weenen met hem gebeurd was; waarbij hij ook sommige bijzonderheden niet verzweeg, die hij kiesheidshalve niet aan zijn moeder had medegedeeld. Hij eindigde met de ontvangst van den bewusten brief en het portret, en scheen het daarbij te willen laten, daar nu toch, zoo meende hij, de nieuwsgierigheid van Fritz wel volkomen bevredigd zou zijn.

Deze echter wachtte, blijkbaar met spanning, op het vervolg, en toen Ernst zweeg en wilde opstaan, riep hij hartstochtelijk uit:

[ 107 ]—Maar die brief, die brief! wat behelsde die?

—Och wat gaat u dat nu aan? Daarin stonden bijzonderheden van persoonlijken aard, en dus....

—Juist dáárom moet ik die weten; zij zijn voor mij thans het belangrijkste van alles. In Gods naam talm toch niet langer en verberg mij niets. Ziet ge dan niet hoe uw mededeelingen mij getroffen hebben?—

Werkelijk zag hij er zeer opgewonden uit, wat tegen zijne gewone bedaardheid sterk afstak.

—Maar waarom, zei Ernst, zou ik 't u ook niet vertellen. 't Is toch veeleer iets goeds dan iets kwaads, en het maakt eigenlijk het slot van mijn verhaal uit. Ziehier dan wat ze mij schreef. Straks, als we in huis zijn, zal ik den brief opzoeken en hem u zelf laten lezen.

Dit meisje, of deze jonge dame, van wie ik niets meer wist dan waar ze woonde en dat ze Anna heette—haar familienaam bleef mij trouwens onbekend—was, zoo luidden hare mededeelingen' van fatsoenlijke afkomst; ook was ze nog niet dátgene, waarvoor ik, de omstandigheden, waaronder ik haar leerde kennen in aanmerking genomen, recht had haar te houden; maar alleen het toeval, of, gelijk zij zelf zich uitdrukte, de Voorzienigheid, was [ 108 ]haar op het uiterste oogenblik ter hulp gekomen. Hiertoe nu was ik het middel geweest, en ze gevoelde er behoefte aan mij dit op hare beurt, na mijn openhartig schrijven, mede te deelen. Zij stelde er hoogen prijs op, dat, kende ik haar ook niet veel nader dan van aanzien, zou ik haar vermoedelijk ook nimmer wederzien en haar allicht weldra vergeten hebben, ik haar toch niet verkeerd mocht beoordeelen, wat anders zonder eenigen twijfel het geval moest zijn.

Ze was geen Wienerin van geboorte en behoorde ook niet te Weenen thuis, maar in een stad niet zeer ver van de hoofdstad; welke meldde zij niet. Hare moeder was weduwe, en had een onbezorgd leven.

In de maand April van dit jaar bood een glasfabrikant, een oud bekende haars vaders, haar de gelegenheid aan, om niet alleen kosteloos de Wereldtentoonstelling te gaan zien, maar zelfs gedurende de zomermaanden in Weenen te verblijven, mits ze voortdurend het oog wilde houden op zijn etalage, zoodat die stofvrij bleef; tevens kon ze dan commissies aannemen, enz., voor hetwelk hij een vertrouwd persoon, die met broze voorwerpen wist om te gaan, noodig had.

[ 109 ]Lachte dit voorstel haar, bewegelijk, ondernemend en reislustig als ze was, zeer toe, het vond, gelijk te verwachten was, heftigen tegenstand bij hare moeder, die maar al te wel de gevaren inzag, waaraan een jong en schoon meisje, vooral gedurende dien tijd, in die wereldstad zou blootgesteld zijn. Zij zelve echter, steunende op hare fermiteit, achtte die licht. Wie en wat zou haar immers kunnen deren, wie zou haar van den rechten weg kunnen afbrengen, als zij zelve geen verkeerden verkoos in te slaan?

Intusschen zou er toch van dit alles niets zijn gekomen, zoo niet eene oude vriendin harer moeder, met hetzelfde doel, voor een andere firma ook daarheen moest gaan. Deze wilde wel met haar samenwonen, en haar dus in hare bescherming nemen.

Om kort te gaan, ze wist hare moeder ertoe over te halen, dat deze, zij het dan ook schoorvoetend, hare toestemming gaf, en zoo vertrokken beiden in de laatste dagen van April naar de hoofdstad.

Aanvankelijk ging alles daar zeer goed. Over dag bevonden ze zich meestal in het tentoonstellingsgebouw, en ook daarna bleven ze bij elkander; ze gingen [ 110 ]nu en dan met hun huisheer en diens familie naar buiten, en de weken vlogen op deze wijze om, zonder dat er iets bijzonders voorviel.

In 't begin van Juli echter werd hare gezellin, waarschijnlijk tengevolge van de hitte, gedeeltelijk wellicht ook door de buitengewone vermoeienis, ongesteld, welke ongesteldheid zoozeer toenam, dat deze besloot ten spoedigste naar huis te vertrekken.

Het natuurlijk gevolg hiervan was, dat Anna alleen te Weenen bleef. De lieden, bij wie ze woonde, waren wèl en vriendelijk, maar de vrouw des huizes kon zich weinig met haar bemoeien, omdat ze nog verschillende andere bewoners had, en de man scheen—'t zelfde om welke reden—niet geneigd met haar uit te gaan.

Dat zij, levendig en opgewekt van aard, onder deze omstandigheid zich spoedig bij een andere vriendin had aangesloten, is licht te begrijpen; door deze, ook een vreemde, was ze, kort vóór dat voorval in de „Neue Welt," in kennis gekomen met nog een paar anderen, die in Weenen thuis behoorden, en goed—gelijk haar later bleek ál te [ 111 ]goed—op de hoogte waren hoe zij zich dáár voor verveling konden vrijwaren.

Deze hadden haar duidelijk aan 't verstand trachten te brengen, dat het wel overal elders onvoegzaam werd geacht, zoo jonge dames met onbekende heeren wandelden en publieke plaatsen bezochten, maar dat de zeden en gewoonten der hoofdstad geheel anders waren; dat ze veel meer vrijheid gaven aan iedereen, en men er dáár niet alleen geen kwaad in zag, maar er zelfs niet op lette. En zoo had ze dan ook een paar dagen te voren, erin toegestemd, met een paar jongelui 's avonds uit te gaan.

Waarheen ze gingen, dit doet, zoo schreef ze, niet ter zake; genoeg dat het een plaats was, waar ze later maar al te wel begreep niet te behooren. Maar men was er vroolijk, en, naarmate er meer wijn, ten laatste zelfs champagne, werd gedronken, ging het er vrij uitgelaten toe.

Vrij laat vertrokken ze, en, daar ze zoo laat niet thuis durfde komen, vergezelde zij dien nacht hare vriendin naar hare kamer. Den anderen morgen gevoelde deze zich niet wel, zoodat ze bij elkander bleven; terwijl de andere haar inmiddels zooveel van 't vroolijke en [ 112 ]onbezorgde leven, 't welk zij en hare vriendinnen leidde, wist te vertellen, dat ze zich liet overhalen, om voorloopig bij haar te blijven wonen, en den volgenden avond samen naar de „Neue Welt", te Hietzing, te gaan, waarvan ze reeds zooveel gehoord, maar nog niets gezien had.

Ze zond toen naar hare woning een briefje, op den vorigen dag gedateerd, inhoudende, dat zij voor eenige dagen zou gaan logeeren bij de ouders van eene vriendin buiten de stad. Hierin lag niets vreemds, en 't wekte ook geen achterdocht.

Alvorens naar Hietzing te gaan, hadden ze in een restaurant gegeten en wijn gedronken, zoodat Anna, toen ze in de „Neue Welt" kwam, alles van de meest verlichte zijde zag; ze had zich voorgenomen zich dien avond eens goed te amuseeren en alle preutschheid op zij te zetten, en zag dus reeds terstond verlangend naar dien jongen Hollander uit, van wien een der kennissen harer vriendin haar op de tentoonstelling had gesproken. Zoo'n „rijke Hollander" toch, dat was iets heel bijzonders.

Wat hier nu voorviel weet ge reeds, ging Ernst voort.

[ 113 ]Toen ze, dus schreef ze verder, mij niet zag terugkomen, was haar eerste gewaarwording, vrij natuurlijk, een spijtige teleurstelling. Wel werd haar nog enkele malen de gelegenheid tot kennismaking aangeboden, maar ze was korzelig en bits geworden, en men liet haar dus spoedig haars weegs gaan. Ze besloot dus weldra zonder hare vriendin, die ze nergens wist op te sporen, naar de stad terug te keeren, en wierp zich, op de kamer dezer laatste gekomen, mokkend op de sofa neder.

't Was reeds vrij laat geworden, toen ze mijn briefje ontving, en, niet kunnende vermoeden wie haar aan dit adres zou schrijven, terwijl slechts haar voornaam, met het nommer van 't huis en van de deur der kamer op den brief stond, buitendien op dit oogenblik alles behalve tot lezen gestemd, had ze dien eerst onverschillig op de tafel geworpen; ze nam hem echter later weer op, en doorlas hem toen vluchtig.

In 't eerst glimlachte ze spijtig, en wilde ze den brief verscheuren, toen toevallig haar oog ten tweede male op een woord viel, 't welk daarin herhaaldelijk voorkwam. Half haars ondanks voelde ze zich als aangespoord om [ 114 ]den brief, en nu opmerkzamer, te herlezen. Intusschen verscheen het beeld harer zeker niet weinig bezorgde moeder haar daarbij en wel gestadig helderder voor den geest; en drong de vraag zich aan haar op, wat er van deze, wie weet hoe spoedig, moest worden, als zij op dien weg voortging. Zij voelde 't, dat ze zich steeds verder van hare moeder verwijderde, en dat ze wellicht nog maar weinige schreden behoefde te doen, om in een doolhof verdwaald te geraken, waaruit zij haren weg niet meer naar huis, naar de stille, vriendelijke woning harer moeder, zou kunnen terugvinden.

Harer moeder...! Wat zou er dán van deze worden, als ze eenzaam en verlaten van die haar 't dierbaarste was, wellicht ziek van kommer en verdriet, van vreemde hulp afhankelijk zou zijn, terwijl hare dochter....

Zij begaf zich niet ter ruste, maar bracht den korten zomernacht wakend door. Haar vriendin was gelukkig niet verschenen; ze had dus den tijd gehad om rustig te kunnen nadenken, en haar besluit was weldra genomen. Met ongeduldig verlangen wachtte zij, tot de dag zoover was gevorderd, dat ze [ 115 ]voegzaam kon uitgaan, ieder oogenblik vreezende dat de andere, die ze thans haar vriendin niet meer kon noemen, zou verschijnen, en begaf zich, langs een grooten omweg, naar de tentoonstelling. Daar bracht zij in allerijl het een en ander in orde, en keerde vervolgens naar de stad, en wel naar haar eigen kamer terug.

Toen was het, dat ze mij al die bijzonderheden, nog uitvoeriger dan ik ze u vertelde, schreef. Ze eindigde haren brief met de mededeeling, dat ze haar goed reeds had ingepakt, en gereed was om mij dezen te doen overhandigen, waarna zij onmiddellijk naar huis wilde vertrekken.

„In de gemoedsstemming waarin gij thans verkeert," met deze woorden, die ik mij duidelijk herinner, besloot zij, „zal deze overtuiging u wellicht een troostrijke gewaarwording zijn, dat gij, zonder het te vermoeden, door uw zonderling gedrag, een tot hiertoe onschuldig meisje belet hebt, haar eer, zonder welke het leven voor haar geen wezenlijke waarde meer heeft, in 't slijk te werpen, om die te bezoedelen en te laten vertreden; dat ge het dierbare kind eener liefdevolle moeder van schande en dood hebt gered."—

[ 116 ]—Ziedaar, zoo eindigde Ernst, nu weet je alles; als 't nu nog niet goed is.... Maar, kerel! wat scheelt je?

—En haar naam, Ernst, zijt ge waarlijk den naam van dat meisje niet te weten gekomen. Weet ge dus wezenlijk niet wie zij was?

—Wel neen, ik heb 't u immers reeds gezegd: ik kende haar vóórnaam, en daar bleef 't bij; ook haar brief was slechts Anna geteekend; 't is mij overigens ook vrij onverschillig. U schijnt ze intusschen beter bekend te zijn. Zou er bij geval ook een oude betrekking tusschen u en haar bestaan?

En Ernst zag, terwijl hij dit zei, zijn vriend een beetje ondeugend aan. Spoedig echter kwam de beurt aan hem om te ontstellen; zijn blos verbleekte, hij wendde den blik, dien hij op Fritz gevestigd had, van dezen af, en sloeg beschaamd de oogen naar den grond, toen deze hem, half stamelend, in 't oor fluisterde:

—Ernst, dat meisje was....mijne zuster.—

Een plotselinge, hevige donderslag, zonder dat men vooraf door den bliksem gewaarschuwd is, kan iemand niet heviger doen schrikken, dan deze twee woorden [ 117 ]Ernst deden ontstellen. Half wezenloos staarde hij vóór zich uit, en durfde den vriend, dien hij in korten tijd om zijn edele hoedanigheden, om zijn zedelijke beginselen had leeren hoogschatten, zelfs niet van terzijde aan te zien.

Deze begreep echter wat er in hem moest omgaan, en hij was onbevooroordeeld genoeg, om het gedrag van Ernst, dien hij nu in al zijn zwakheid, maar in zijn goedheid tevens had leeren kennen, van de ware zijde te beschouwen. Ook verlangde hij zoo spoedig mogelijk aan dezen voor beiden pijnlijken toestand een einde te maken. Hij greep daarom de hand van zijn vriend en zei:

—Ernst, wat ik u daar gezegd heb, was een blijk van vertrouwen, hetwelk gij, ik ben er zeker van, op zijn rechte waarde zult schatten. Het thans gesprokene blijve een geheim tusschen u en mij, en ons beiden heilig. Houdt u echter vóór alles overtuigd, dat ik omtrent dit voorval jegens u geen andere gevoelens kan koesteren, dan van de hoogste erkentelijkheid. Neen, beste vriend, u wijt ik niets, ook niet in stilte. Integendeel, gij hebt ons, mijn moeder, mijn zuster en mij, door uw open gedrag, [ 118 ]een weldaad bewezen, die wij u nimmer zullen kunnen vergelden, maar waarvoor ge belooning zult vinden in de overtuiging, dat gij 't waart, van wien de Voorzienigheid zich bediende om haar te redden, en dat wel door tegelijk u de oogen te openen voor het groote gevaar, waaraan gij u zelven blootsteldet. 't ls waar, zoo eindigde hij, op het bloemperkje wijzende, die Viooltjes zijn maar bloempjes;.... toch lichten voor sommigen uit die helderwitte oogjes de oogen der Voorzienigheid.—

Hij plukte er een paar af en stak ze in zijn knoopsgat, met het doel om ze te drogen, en ze daarna in een brief aan zijn zuster te zenden, in welken hij echter van deze bijzonderheden niet wilde reppen. Ze konden mogelijk in 't vervolg ook haar talisman zijn.

Mevrouw Stolman was, toen ze hem daarmede iets later zag binnen komen, met die vereering harer lievelingsbloemen niet weinig in haar schik. Ze was echter ver van te vermoeden, wat daartoe aanleiding had gegeven.

 

Een paar dagen later ontving Fritz een brief uit Gratz, van zijne moeder, waarin zij hem meldde, dat [ 119 ]Anna, nadat haar oudere vriendin wegens ongesteldheid naar huis gegaan was, zich te midden dier woelige drukte in Weenen te eenzaam had gevoeld, en plotseling terug gekomen was. Ze zag er overigens goed uit, liet hem hartelijk groeten, enz. enz. —

Hoe weinig zal Anna vermoed hebben, aan wien haar broeder den volgenden dag deze tijding mededeelde. De beide vrienden hebben elkander echter bezworen het geheim te zullen bewaren, zelfs voor haar; het zal haar goeden naam dus niet schaden, dat Ernst thans nauwkeurig weet wie zij is, en dat Fritz bijzonderheden uit haar leven te Weenen kent, die ze zelf zoo spoedig mogelijk wil vergeten. En de oogen der Voorzienigheid, die haar tot hiertoe gadesloegen, die haar zoo juist van pas weer op den goeden weg brachten, zullen in 't vervolg zeker niet minder liefdevol op haar gericht zijn.

 

 

Dit alles vertelde mij het driekleurige Viooltje daar op de hei. Hoe dit er achter kwam, is een geheim, waar ik geen uitlegging van kreeg.

[ 120 ]Is 't wel wonder, dat ik, toen ik dat verhaal had aangehoord, onwillekeurig tot mijzelven zei: Doof, ja, en vrij erg zelf, maar toch niet te doof om zulk een taal te verstaan; niet maar alleen vatbaar voor wat schril is en hard!

Ik had een middel temeer gevonden, om mij met dat overigens zoo lastige, in sommiger schatting „belachelijke" gebrek te verzoenen.