Naar inhoud springen

Het kasteel Westhoven in Zeeland/Hoofdstuk 5

Uit Wikisource
Hoofdstuk 4 Het kasteel Westhoven in Zeeland (1888) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Hoofdstuk 5

Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 520 ]De predikant der Waalsche gemeente te Middelburg, Louis d’Outreleau, was ernstig ongesteld geworden, en bezwaard hoe hij eene weekbeurt bezet zou krijgen, die reeds den volgenden dag moest vervuld worden. Hij deelde zijne verlegenheid mede aan Pierre l’Oyseleur, Heer van Villiers en van Westhoven, met wien hij op vriendschappelijken voet stond, in de hoop dat deze zelf den liefdedienst op zich zou nemen. De Villiers, hoewel daartoe gezind, moest eene voorwaarde stellen. Hij wenschte den dag, of althans het uur verschikt te zien, omdat hij ongaarne zonder ernstige voorbereiding optrad, en daar heen en weer schrijven, terwijl de zieke kennelijk niet dan met moeite zijn briefje had samengesteld, ongeraden was, en slechts oponthoud zou veroorzaken, besloot hij zelf naar Middelburg te gaan, om met d’Outreleau de zaak te bespreken, en den nacht ten huize van zijn schoonzoon over te blijven, om zoo min mogelijk tijd te verliezen, en zijn gezin gerust te stellen dat hij niet bij avond door weer en wind langs een slechten en donkeren weg zou terugkeeren. Waarschijnlijk duchtte zijne familie voor hem geen andere gevaren in dezen, daar hij, om de zijnen niet nutteloos te ontrusten, de waarschuwing der Prinses verzwegen had. Zoo hij zich die nu herinnerde, en daarnevens zijne belofte om niet zonder noodzakelijkheid Westhoven’s grondgebied te verlaten, kon [ 521 ]hij zijne consciëntie geruststellen met den liefdeplicht jegens een collega, en de verzachtende omstandigheid dat deze hem naar Middelburg riep en niet naar Vlissingen, waar hij beloofd had zich niet te vertoonen.

Noch zijne lievelingsdochter Suzanne, noch mevrouw Jeanne, zijne echtgenoote, verzetten er zich dus tegen, toen hij, een half uur na het briefje te hebben ontvangen, omstreeks drie ure in den namiddag, dicht in zijn mantel gewikkeld, den tocht naar Middelburg aanvaardde, te voet, want de heerweg — nog niet bestraat — was door de stortregens, afgewisseld door losse Novembersneeuw, tot zulk een week moeras geworden, dat er geen denken aan was er te paard door te komen. Het voetpad daaren tegen was vrij wel te gaan, daar het, schoon op primitieve wijze, bestraat was met keien en klinkers, niet al te geregeld, maar toch stevig genoeg vastgelegd, om den wandelaar een steun voor den voet te bieden.

De Villiers, het hoofd met een breedgeranden vilthoed gedekt, en met sterke laarzen geschoeid, betrad het met rustigen en geregelden stap, zooals iemand die, zonder zich te overhaasten, toch schielijk wenscht voort te komen, want de vochtige lucht, en nu en dan een ijzige windvlaag, maakten de wandeling niet tot een pleiziertocht. Daarbij had het landschap, door de kale boom en heen gezien, in dit seizoen niets aantrekkelijks. De weiden waren verlaten, de akkers, waarin in een gunstiger jaargetijde steeds zoo ijverig, en met zoo trouwe zorge werd geploegd en geëgd en gewied door den Zeeuwschen landman, waren nu als ter prooi gegeven aan ’t geen de elementen goed vonden ervan te maken, nu eens een sneeuwveld met een ijskorst, dan weer een drassigen poel. Ook was er, zoo ver het oog reikte, geen levend wezen te zien; op dit uur zaten de landbewoners te rusten rondom hun breede schouw, of hielden zich in den stal op bij hunne koeien. Niets lokte hen naar buiten. Toch had de Heer van Westhoven pas eenige schreden gedaan op het voetpad, of er schoot in vliegende vaart een persoon rakelings langs hem heen, die zeker te veel haast had om hem te groeten, wat in den regel geen dorpeling zou hebben nagelaten.

»Ha! dat’s weer Teunis de strooper," sprak de Villiers in zich zelven, terwijl hij hem voor zich uit zag snellen; »zeker hield hij zich ergens in de manteling verscholen, en werd door mijn jacht[ 522 ]opziener verjaagd," en de Villiers keerde het hoofd om, onderstellende den vervolger te zullen zien, doch deze daagde niet op, en, al had hij zich vertoond, de edelman zou hem niet aangemoedigd hebben om op die prooi los te schieten. Zelf geen liefhebber van de jacht, stond hij niet al te strak op zijne privilegiën, waar het zijn bosschen gold. Op de jachtdelicten waren strenge lichamelijke straffen gesteld, die de Heer der heerlijkheid vrijheid had naar eigen wil en wijze te laten toepassen, en de Villiers was van gevoelen dat een haas of een konijn, onder den vrijen hemel, al ware ’t in eens anders bosch, of op eens anders duingrond bemachtigd, een zoo groot misdrijf niet was om er een mensch om te geeselen of te verminken. Zijn jachtopziener dacht er wel anders over, en had het Teunis doen voelen, als hij dezen op heeterdaad betrapte, maar daar de meester zelf niet gedoogde dat men de uiterste rigueur gebruikte, kwam Teunis er telkens met een Jan van Leyen af, en waagde zich welhaast opnieuw om op Westhoven’s grondgebied zijn onwettig handwerk uit te oefenen. Teunis, de strooper van Westkapel, was in den geheelen omtrek bekend, ik moest zeggen berucht als een persoon die meer dan eene snaar op zijn speeltuig had, en dien men tot erger in staat achtte dan wilddieverij, — zijn mes was het eerst uit de schede als er op de Domburgsche of Westkapelsche kermis vechtpartijen plaatsvonden, — en de jonge landlieden achtten hem niet te goed om bij het ringrijden de een of andere streek uit te voeren tegen man of paard, die den triomf op het tipje in eene nederlaag verkeerde. Als er te Domburg over verduistering van strandgoederen werd geklaagd, stond het bij ieder dorper vast, dat Teunis tot de medeplichtigen behoorde; en was te Westkapel een diefstal gepleegd, viel op den strooper het eerst de verdenking — bewijzen of geen bewijzen. Ook had hij herhaaldelijk kennis gemaakt met de handlangers der justitie, stond bij schout en baljuw met eene zwarte kool aangeteekend, en dit alles te zamen had hem zeker niet tot bijzondere liefde voor den naaste gestemd, of tot hooge waardeering van de menschelijke gerechtigheid.

De uitzondering, welke de Heer van Westhoven op dit punt maakte, die oogluikend zijne bosschen door hem plunderen liet, had hem althans tot dankbaarheid jegens dezen moeten stemmen. Maar er zijn verstokten, die zelfs geen besef hebben van deze [ 523 ]deugd. Teunis, de strooper, liet zich gebruiken voor alles waar wat mee te verdienen was; zelfs voor verklikker van de justitie, als deze hem er voor betaalde; zelfs voor spion, als hij daarvoor werd gehuurd.

In die kwaliteit nu werd Teumis door officieren van het Engelsch garnizoen te Vlissingen gebruikt, om de wegen des Heeren de Villiers te bespieden, eene laagheid, waarvan men zich had kunnen overtuigen, als men hem gevolgd had in zijn snellen draf tot even buiten Oostkapelle, waar hij eene taveerne binnenstoof en men hem had kunnen zien in kennelijk goede verstandhouding met een troepje Engelsch krijgsvolk — met hen sprekende zou onjuist zijn, maar in een druk en levendig gebarenspel en door vingerwijzing de sinds dagen verwachte tijding brengende, dat de persoon in kwestie op den openbaren weg was aan te treffen, geheel alleen, en dus de gemakkelijke prooi van elk, die iets tegen hem wilde ondernemen. Daarop hadden twee mannen van de bende, hoewel tot het voetvolk behoorende, paarden geeischt van den kastelein, die ze niet durfde weigeren, waren opgestegen en in den snelsten draf, dien de hindernissen van den weg toelieten, in de richting van West-Souburg voortgejaagd. De anderen bleven vooreerst waar zij waren en hielden Teunis bij zich, die, nadat hij eenig geld had ontvangen, zich liefst uit de voeten had gemaakt. Maar de Engelschen hadden hunne redenen om hem te wantrouwen en hielden hem in hun midden, zelfs toen zij opmarcheerden.

De Villiers intusschen had aan het woeste voortijlen van den strooper niet langer zijne aandacht gewijd, dan om zich te verzekeren dat deze niet vervolgd werd, en stapte rustig voort, in ernstige gedachten verdiept, misschien wel zich beradende over den tekst, dien hij zou kiezen voor zijne avondpreek, want dat hij des anderen daags niet in den voormiddag zou optreden stond bij hem vast. Zoo was hij Oostkapelle doorgegaan, zelfs de verdachte taveerne voorbij, reeds door de soldaten ontruimd, en was op het punt regelrecht den weg naar Middelburg in te slaan, toen hij zich op eens omsingeld zag door een troep Engelsche soldaten, terwijl hun aanvoerder hem de hand op den schouder legde met een: »Geef u over, zonder weerstand, gij zijt mijn gevangene!"

Wat verrast en zelfs in het eerste oogenblik onaangenaam ge[ 524 ]troffen door den onverhoedschen aanval, was de Villiers toch een van die zeldzaam bevoorrechten, die zich niet licht door den schrik laten overheerschen en die onder alles wat hun treft hunne tegenwoordigheid van geest weten te behouden. Hij begreep terstond, dat nu de gedreigde aanslag werd ten uitvoer gelegd en zijn kloeke geest was vaardig tot verweer. Zijn verblijf in Engeland had hem vertrouwd gemaakt met de Engelsche taal, en zonder een oogenblik aarzelens vroeg hij kalm, maar met zekeren nadruk: »Gevangen, ik? In wiens naam? Op wiens gezag?"

De officier, verrast in zijn eigen taal, op een toon van gezag, te worden toegesproken, trok de hand terug en antwoordde terwijl hij zekere verlegenheid onder norschheid verborg:

»Daar heb ik u geen rekenschap van te geven…"

»Dat ben ik niet met u eens, mijnheer!" hernam de Villiers; het is hier in Zeeland niet het gebruik, dat men een vrij man, een edelman, op den publieken weg gevangen neemt, als een misdadiger, zonder bevelschrift te toonen van de wettige overheid, die daartoe machtigt."

»Een edelman!" herhaalde de officier getroffen. »Is ons de verkeerde aangewezen? daar was sprake van een predikant…"

Al sprekende gaf hij zijn volk een wenk en de kring waarin men l’Oyseleur besloten hield, werd reeds wat ruimer.

»Men kan in deze duistere en verwarde tijden zich gedrongen voelen kerk en staat beide te dienen, al is men edelman," hernam de Villiers. »U zal men niet in het onzekere hebben gelaten tegen wien gij met uw volk zijt uitgezonden?"

»Tegen den gewezen hofprediker van den Prins, die op Westhoven woont; hij heet Villiers, of zoo omtrent."

»Dan is het niet twijfelachtig, wie er bedoeld is. Ik ben Pierre l’Oyseleur, Heer van Villiers en van Westhoven!"

En de Fransche edelman sprak dit alles op zoo’n rustigen toon, of hij zich ook reeds heer voelde van zijn aanvaller.

Deze onderging werkelijk bij aanvang die overmacht, want hij antwoordde met eene beleefde buiging:

»Zoo gij een edelman zijt, zal ik u als edelman behandelen en geenerlei geweld tegen u gebruiken, mits gij mij uw degen overgeeft."

»Dat kan ik niet!" hernam l’Oyseleur, zijn mantel openslaande, [ 525 ]»want ik voer geen wapen, dan dat eene, dat ik niet kàn afleggen."

»Welk wapen mag dat zijn?" vroeg de Engelschman verrast en getroffen door de plechtige en welluidende stem, die hem deze zonderlinge verzekering gaf.

Tot antwoord nam. de l’Oyseleur zijn hoed af, wiens breede, slap neerhangende rand zijn voorhoofd en oogen bedekt hield.

Toen, den vasten, ernstigen blik, waaruit onversaagdheid en wilskracht spraken, op den Engelschman vestigend, hernam hij:

»Dat wapen, dat ik niet wil en niet kan afleggen, is het vaste vertrouwen, dat geen mensch mij in leven of vrijheid schaden kan, tenzij God de Heer zelf hem daartoe de macht verleent! Die macht hebt gij niet over mij, want zij die u zenden plegen ongerechtigheid en de Heere God kan niet zijn aan de zijde van het onrecht." Al sprekende hield l’Oyseleur de oogen onafgewend op den Engelschman gericht, als de dierentemmer die een wild beest tot onderwerping brengt met den blik; en werkelijk de officier, die wel de oogen had willen neerslaan, voelde zich zijns ondanks gedwongen, door iets machtiger dan zijn wil om, ze op den spreker te vestigen, als overheerd, als door betoovering aan diens blik geboeid, als gebiologeerd zou men in onzen tijd zeggen; het was ook of er magnetische kracht van dien blik uitging, die zijn tegenstander dwong zich aan zijn wil te onderwerpen. Dat bleek uit zijn antwoord, toen de Villiers zweeg. Zacht mompelend, en als genoodzaakt te spreken wat hij niet wilde, hernam hij: »Zoo er onrecht gepleegd word, ben ik niet schuldig. Mylord Russell moet dat verantwoorden…"

»Lord Russell," herhaalde l’Oyseleur, reeds zeker van zijn triomf en zijn hoed weer opzettend: »Zoo, is het deze die u op mij afzendt? en wel op zulk een onhoffelijke wijze!"

De Engelsche officier haalde zijn schouders op, en met weifelende stem, als trachtte hij zich te verontschuldigen, antwoordde hij: »Mylord is mijn opperhoofd, ik moet mijn plicht doen."

»Gij hebt gelijk, mijnheer! men moet altijd zijn plicht doen; slechts zijn er gevallen waarin het twijfelachtig kan zijn, wat de plicht gebiedt. Hoe is uw naam?"

»Henry Ratley," antwoordde de Engelschman, die vergat, dat zijn arrestant van rol verwisselde, en hem in ’t verhoor nam.

»Welnu dan, Sir Henry, sinds ik weet, dat het hier geene aan[ 526 ]randing is tegen mijn persoon door een bandelooze troep krijgsvolk, ben ik bereid uw geleide aan te nemen."

»O! mijnheer de Villiers, hoezeer voele ik mij verlicht, dat gij dus vrijwillig met mij mee wilt gaan!" riep Sir Henry verheugd.

»Maar is het noodig, dat wij blijven voortgaan zoo van nabij omstuwd door uwe lieden," hernam de Villiers, »nu gij weet, dat ik weerloos ben?" Hij weerloos! en Sir Henry voelde nòg den blik die hem overwonnen had, maar hij voldeed aan den wensch van zijn gevangene en gaf zijn volk het bevel op nog verderen afstand te volgen. Daarna sprak hij goedhartig tot de Villiers: »Ziet u, ons beiden doet gij dienst met uw goeden wil, want tegen iemand als u zou ik ongaarne geweld gebruiken en toch heb ik bevel u naar Vlissingen te voeren, goedschiks of kwaadschiks, en in het laatste geval zou ik het niet in mijne macht hebben u te ontzien, want… mijn volk is ruw en…"

»Ik zal hun de aanleiding sparen om hun ruwen aard te toonen, wees er zeker van, en u van den lastigen plicht ontheffen om tegen een fatsoenlijk man geweld te gebruiken."

»Ik blijf er u dankbaar voor; wat dunkt u zoo wij wat aanstapten?"

»Volgaarne." En de Villiers ging naast Sir Henry voort met een vasten en vluggen tred, terwijl de soldaten op behoorlijken afstand volgden. Een tijdlang zwegen beiden, totdat de Villiers begon met te zeggen: »Het is toch vreemd, dat lord Russell, zoo hij mij spreken wil, er niet op gedacht heeft voeglijk er maatregel te nemen dan deze…"

»Welke andere had Mylord kunnen uitdenken?"

»Maar mij dunkt, dat lag voor de hand. Een schriftelijk opontbod, zelfs eene mondelinge boodschap ware veel hoffelijker geweest, en evenzeer voldoende."

»Hoe, mijnheer? gij zoudt dus op Mylords verlangen naar Vlissingen gekomen zijn uit vrijen wil?"

»Mits in beleefden vorm derwaarts opgeroepen. Waarom niet?"

»Mylord scheen van een gansch ander gevoelen. Zonder dat had hij niet dagen aaneen op u laten passen, en u voortdurend doen bespieden." [ 527 ]

»Misschien wel door een of anderen boef of wilddief, gelijk ik er heden juist een langs mij zag voorbijschieten," viel de Villiers in, die aan Teunis dacht en zijne zekerheid wilde hebben.

»Precies! die schoelje lag dag aan dag in den omtrek van uw landgoed op de loer, terwijl ik met mijne lieden op verkenning uittrekken moest naar alle richtingen tusschen Westhoven en Vlissingen."

»Ziedaar waarlijk eene nuttelooze weelde van voorzorg!" hernam de Villiers glimlachend. Ik buig mijn hoofd voor elk wettig gezag; maar met onrecht en geweld komt men bij mij niet ver, want dan zou ik mij veroorlooven daar list tegenover te stellen, en gij begrijpt wel, dat ik in zulk geval de sterkste zou zijn."

»Dat is niet twijfelachtig, mijnheer! Gij moet een man zijn van zeldzame gaven en schranderheid, en er is iets in uwe persoonlijkheid, dat ik niet weet hoe te beschrijven, doch waartegen men zich niet kan verzetten," antwoordde Ratley naïef.

»Ja, wat zal ik u zeggen, dear sir! Ik heb velerlei levenservaringen achter mij. Ik heb hoog en laag leeren kennen, ik heb veel omgezworven in den vreemde en nogal goed rondgekeken ook; de ballingschap is de wetsteen die den simpelste glad slijpt."

»U is voorzeker ook in Engeland geweest. Zonder dat kondt gij onze taal niet zoo vlot spreken."

»Ik heb er zelfs onderwijs gegeven aan Engelsche jongelui, die tot de studie in theologie en letteren moesten opgeleid worden. En zie, ja! ik heb er allerlei heeren van rang en van naam leeren kennen. Zelfs lord Bedfort, de vader van mylord Russell, is mij persoonlijk bekend en placht zich mijn vriend te toonen…"

Er vindt zeker een misverstand plaats, dacht de Engelsche officier, die hoe langer hoe meer onder de betoovering geraakte van de Villiers’ indrukwekkende persoonlijkheid; en hij liet iets van die meening doorschemeren, toen hij tot l’Oyseleur zeide: »Na alles wat ik van u hoor en zie, mijnheer, begrijp ik mij niet, hoe men aan onze zijde zulk een wrok tegen u koestert, het moet eene opvatting zijn van lord Russell, die…"

»Gij gelooft dus dat Mylord mij bij zich te Vlissingen wenscht te zien met onvriendelijke intentie?" viel l’Oyseleur in. [ 528 ]

Ditmaal was de beurt aan den Engelschman om te glimlachen over de onergdenkendheid van de Villiers.

»Wat zal ik u zeggen, mijnheer? Het strenge bevel, om u des noodig met geweld van wapenen te vatten en gevankelijk naar Vlissingen te voeren, de verplichting mij opgelegd om u in boeien te slaan, als gij niet goed vondt u zonder verzet te laten wegvoeren…bewijst dit niet maar al te zeer, dat men zware verdenking tegen u heeft, en dat er redenen bestaan die zulke vervolging wettigen?"

»Hm! ik houd voor zeker dat men moeite zou hebben om die aan te wijzen. Ik ben mij geenerlei schuld of misdrijfbewust, dat ik tegen mylord Russell of iemand der zijnen zou gepleegd hebben, zelfs niet naar intentie.

»Nu Vlissingen eenmaal eene pandstad is der Koningin, en lord William Russell daar haar gouverneur, ben ik het niet die verzet of opstand tegen dat gezag zou kunnen prediken, of ik zou geheel buiten mijn karakter treden, en de leer verloochenen, die ik altijd heb verkondigd, dat men de gestelde machten eerbiedigen moet, tenzij ze tirannie en willekeur oefenen en de perken van hunne macht overschrijden, en zoover ik weet, is mylord Russell niet in dit geval. — Het is zoo," hervatte hij op een toon of hem plotseling iets inviel, »Ik zou nu zulk eene aanklacht tegen hem kunnen inbrengen, als het ten minste tusschen u en mij niet tot eene minzame schikking ware gekomen, en gij, zooals gij dreigdet, geweld had gebruikt om mij naar Vlissingen te voeren. Ziet gij, dear Sir Henry, dat zou waarlijk eene gewelddaad zijn geweest, eene schennis van de bestaande wetten en privilegiën in Zeeland; eene oplichting op den publieken weg zonder wettig bevelschrift; zonder akte van apprehensie, alleen door schout of baljuw van Walcheren te verleenen; gepleegd tegen een edelman, een Zeeuwsch grondeigenaar, zonder eenig bewijs van schuld of misdrijf en dat alleen op mondeling bevel van den gouverneur van Vlissingen, tusschen Middelburg en Westhoven, dus geheel buiten de jurisdictie van de Engelsche pandstad! Geloof mij, mijnheer, bij zulk eene zaak, voor een Zeeuwsch gerechtshof gebracht, zou uw gouverneur weinig eer inleggen, en zelfs, zooals het in zulke gevallen meestal gaat, zou de arm der gerechtigheid zwaar neerkomen op de werktuigen en handlangers der ongerechte daad, daar meestal de voorname hoofdschuldige vrijkomt!" [ 529 ]

l’Oyseleur predikte, ik moest zeggen doceerde, gansch niet voor doove ooren. Sir Henry Ratley wist heel goed, dat hetgeen hem ter uitvoering was opgedragen, gansch geene daad was die het daglicht kon zien: hij wist dat het een aanslag was door vijandelijke gezindheid in ’t geheim beraamd en die snel en zooveel doenlijk in ’t geheim moest worden uitgevoerd. Hij kon niet weten in hoever dit met de Zeeuwsche wetten en rechtspleging streed, maar hij wist wel dat het eene daad van geweld was, die niet eigenlijk tot zijn krijgsmansplicht behoorde, maar die hij volbracht uit gedienstigheid jegens zijn opperhoofd, en hij begon in te zien dat men er hem mogelijk de verantwoordelijkheid van zou laten dragen als de zaak eene verkeerde wending nam. Hij begon zich reeds te verwijten dat hij het op zich genomen had, daar hij naar de Nederlanden was gekomen om de Koningin te dienen en de Spanjaarden te bestrijden, maar geenszins om de particuliere wraakzucht, van wien ook, te helpen bevredigen, veel min om het gehate ambt van gerechtsdienaar te oefenen en een misdadiger in hechtenis te nemen, — gesteld dat de Villiers een schuldige was, wat hem hoe langer hoe meer onwaarschijnlijk voorkwam, — terwijl zijn eigen bedrijf in dezen hem hoe langer hoe meer begon te drukken onder den invloed der gladde welsprekendheid van l’Oyseleur.

»Ik ben toch nieuwsgierig," ging de Villiers voort, »hoe mylord Leycester het opnemen zal, als hij van dezen door niets gerechtvaardigden aanslag hoort…"

»Wat dat betreft, mijnheer, er is geene vrees dat de Gouverneur-Generaal er kwaad in zal zien. Het is alleen een vermoeden dat ik uitspreek, maar…het zou mij niet verwonderen zoo Zijne Excellentie zelve last had gegeven om…"

»Verschoon mij, Sir Henry, ik kan dat niet gelooven," viel de l’Oyseleur in; »mylord Leycester heeft in deze dagen, waarin vriend en vijand het oog op hem gevestigd houden, alle reden om niemand der zijnen eene onvoorzichtigheid te laten begaan, allerminst eene daad van geweld en onrecht, die opnieuw zijne autoriteit in diskrediet zou kunnen brengen, zooals geschied is door dat jammerlijke Leidsche proces, waarvan gij immers wel hebt gehoord?"

»Ja, mijnheer, maar al te veel; ik meen zelfs te weten dat Zijne Excellentie juist om het groote misnoegen tegen de Hol[ 530 ]landsche heeren gevat tijdens die zaak, zijn verblijf denkt te nemen te Vlissingen, zoo goed als op Engelsch gebied."

»Mylord Leycester heeft daar gelijk in, maar te minder is het aan te nemen, dat hij zich hier opnieuw in moeielijkheden zal wikkelen met de Staten van Zeeland, die zeer naijverig zijn op hun gezag…"

»Dat zijn ze hier allen, die heeren," viel Ratley in, met zeker misnoegen, »maar wat mylord Russell aangaat, ik verzeker u dat deze er de man niet naar is om zoo maar uit zich zelven…"

»Zoo’n geweldigen maatregel te nemen tegen een edelman en grondbezitter van dit eiland, meent gij, niet waar? Iemand daarenboven die hier vele goede vrienden en naburen heeft en wien men niets te laste kan leggen, dan dat hij zich steeds een trouwe raadsman heeft betoond van den huize Nassau en van dien graaf Maurits, welken mylord Leycester niet zelden toespreekt als zijn wellieven zoon! Vindt gij dat niet vreemd?"

»Ja, dat is vreemd, ik stem het u toe," hernam de Engelsche officier nadenkend, »of het moest zijn omdat… Is het dan niet waar, mijnheer," vroeg hij op eens, alsof hem een licht ware opgegaan, »dat gij het zijt die mylord Leycester bij den gezant Buckhorst en den raadsheer Wilkes hebt aangeklaagd van een voornemen om den graaf von Hohenlohe in ’t heimelijk naar het leven te staan?"

»Ik!" riep de Villiers, in een luiden, gullen lach uitbarstend. »Ik! nu… nu als men fabels tegen mij wil verzinnen om mij zwart te maken, behoorde men er toch uit te vinden die eenige waarschijnlijkheid hadden."

»Bij ons wordt verteld dat mylord Leycester er zelf over geschreven moet hebben…"

»Ja! dat is wel mogelijk, de graaf van Leycester schrijft zooveel, vandaag wit en morgen zwart over dezelfde zaken en personen, naar zijne opvatting van het oogenblik, of naarmate argwaan en naijver in hem opkomen; maar wie zulke uitingen voor bewijzen wil nemen, moet toch al heel bijziende zijn. Aan u wil ik wel in vertrouwen meedeelen, dat ik voor mij gansch geen reden heb om zoo bezorgd te zijn over het wel of wee van den graaf van Hohenlohe, een man zonder karakter, zonder beginselen, van ruwe zeden, den halven dag in een roes, pochziek en ijdel, gansch niet betrouwbaar zelfs voor wie hij zijne vrienden noemt, en die [ 531 ]in het jaar 1585 dreigde mij in de haven te Vlissingen te werpen, n. b. ter wille van graaf Leycester, daar ik de belangen van ’t huis van Nassau voorstond tegen dezen…"

»Zoodat gij," viel Ratley lachende in, »een reden zoudt hebben om de zaak al te hoog op te nemen, als iemand, wie dan ook, een ongelukje beging tegen dien graaf Hohenlohe."

»Wat dat betreft, een vergrijp tegen een menschellieven is in mijn oog nooit te vergoelijken, maar zeker is het dat ik oorzaak te over heb om de beide graven aan hunne eigene geschillen te laten, zonder er mij tusschen te steken, hetgeen mijnerzijds even nutteloos als ongepast zoude zijn."

»Ja! als het er zoo mee gelegen is," hernam Sir Henry, »wordt het mij duidelijk dat er een misverstand heerschen moet omtrent u, dat opgehelderd zal worden na uw eerste onderhoud met mylord Russell, en dat wij u daarop met volle krijgseer naar Westhoven zullen terugvoeren."

»Ik twijfel daar niet aan, Sir, maar toch op uiterlijke eerbewijzen ben ik volstrekt niet gesteld; ik verlang alleen dat men mij rustig en ongemoeid mijns weegs laat gaan, en — nu wij daarop komen — zie! hier zijn wij op het punt waar zich de weg verdeelt en wij rechts moeten nemen om Vlissingen, links om Middelburg te bereiken, waarheen ik op weg was toen onze ontmoeting plaats vond en waar ik eene dringende boodschap heb, die niet kan worden uitgesteld. Daar gij, zooals gij mij zegt, overtuigd zijt, dat mijn onderhoud met lord Russell tot ons aller meeste genoegen zal afloopen, zoudt gij mij verplichten, mij eerst op mijne zaken te Middelburg order te laten stellen eer we te zamen naar Vlissingen gaan."

»Verschoon mij, mijnheer, dat is geheel tegen mijne orders!"

»Hoe luiden ze dan, die orders?" vroeg l’Oyseleur, zich naar hem toekeerend en hem aanziende of hij hem tot in ’t binnenste wilde doorzoeken.

»Ik heb bevel om mij van uw persoon te…te verzekeren," antwoordde Sir Henry, met gedempte slem en het hoofd buigende om dien blik te ontgaan, dien hij opnieuw op zich voelde rusten, en die zulk een overweldigenden invloed op hem uitoefende.

»En verder?" vroeg de l’Oyseleur, die werkelijk den breeden rand van zijn hoed had opgeslagen, welke als een sombrero over voorhoofd en oogen neerhing. [ 532 ]

»Verder," ging Sir Henry voort, zijns ondanks tot spreken gedwongen, »zou ik u zonder oponthoud rechtstreeks naar Vlissingen voeren naar de woning van lord Russell."

»In dat geval doet een half uurtje vroeger of later er niets toe," sprak de Villiers, goedmoedig…Mylord Russell zal toch zoo vurig niet naar mij verlangen… Onderstel eens, wat zeer goed had kunnen zijn, dat gij mij een paar uur later hadt…aangetroffen, komt dat dan niet op hetzelfde uit?"

»Dat schijnt wel zoo, mijnheer, maar…toch, het bevel is beslist, en dit wat gij voorstelt is een omweg, een oponthoud…"

»Maar de weg, dien ik u ten gevalle nu heb ingeslagen, is reeds een omweg en een opopthoud voor mij, en mij dunkt, ik ben dus wel in mijn recht om deze inschikkelijkheid van u te vergen."

»Geloof toch, mijnheer, dat ik niets liever zou wenschen dan u te wille te zijn, maar op mijn woord, dat kan niet, dat mag niet," riep de officier met die zekere heftigheid van iemand, die voelt dat hij meegesleept wordt, en die nog naar een stroohalm grijpt om zich staande te houden. »Ik bid u, stel u in mijne plaats… mijnheer, en de stem werd angstig smeekend bijkans. »Mylord is een streng heer; hij zou in dezen niets door de vingers zien en…"

»Dat is juist wat ik niet aanneem. Zoo gij mij de gelegenheid: geeft een dringenden plicht te vervullen, die mij naar Middelburg roept, vermijdt gij daardoor allen schijn van dwang, mij aangedaan; vermijdt gij daardoor alle opspraak die, zonder dat, uit deze onrechtmatige handelwijze volgen moet. Zoodra ik den Gouverneur spreek, zal ik dat aan zijne lordschap duidelijk maken, zooals nu aan u, en ik ben zeker dat u veeleer lof dan berisping wacht, want gij zult een conflikt voorkomen hebben, dat nog anderen dan u en hem in ongelegenheid kon brengen. Gij verstaat mij?"

»Maar al te goed, mijnheer," hernam Sir Henry met een diepen zucht, »gij brengt mij waarlijk in de grootste verlegenheid, in geen kleinen strijd wat te doen, wat te laten. Het is lang niet zeker dat gij Mylord zoo spoedig te spreken krijgt, Zijne Excellentie de graaf van Leycester wordt van avond te Vlissingen gewacht, en…" Sir Henry bleef steken, hij voelde dat hij zich geducht had versproken tegenover eene wederpartij als de Villiers. [ 533 ]

Ook viel deze in: »Ah zoo! dan zou ik denkelijk mylord Russell niet zien voordat de Graaf is aangekomen; dat zou voor mij in waarheid een te lang oponthoud zijn, ik die mij voorgesteld had den avond te Middelburg door te brengen."

»Het spijt mij meer dan ik u zeggen kan, mijnheer, maar ik vrees dat u dit voornemen zult moeten opgeven."

»In dat geval komt het er zooveel niet op aan of ik een half uur vroeger of later de gevangene zal zijn van mylord Russen of van Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal."

»Gevangene! dat heb ik niet gezegd, mijnheer!" riep de officier in zichtbare onrust en verlegenheid.

»Dat is waar, gij hebt het niet gezegd, maar het zal u toch niet bevreemden als ik er het mijne van denk? Een gevangene zoekt list, Sir, bedenk dat wel, maar het is geen voorwendsel van mij, dat ik Middelburg wensch aan te doen, want ik heb er zaken en dringende zelfs. Zonder dat ware er voor mij geen reden geweest om in het namiddaguur in dit weinig uitlokkend weer van huis te gaan. Ik heb een bezoek te brengen aan een zieken collega, die verlangde dat ik reeds morgen-ochtend eene liefdebeurt voor hem zou waarnemen, terwijl ik daartoe niet voor morgen-avond bereid kan zijn; ik wenschte deze schikking met hem te maken, ziedaar alles… Kunt gij mij dat niet toestaan?" De Villiers zag hem nu aan met zulk een zachten smeekenden blik, en er lag iets in zijne stem dat den officier trof, als eene liefkoozing waartegen hij niets vermocht. Op verzet was hij verdacht geweest en gewapend, maar de betoovering was nu volkomen, en hij antwoordde als in bedwelming, als iemand die voelt dat hij zich verlokken laat, en die de verzoeking toch niet weet af te weren.

»Ik mag het u niet toestaan, maar ik kan het u niet weigeren, doch vraag mij verder niets meer, want ik neem reeds nu eene zware verantwoording op mij…"

»Wees er zeker van, als wij eens te Middelburg zijn, zal ik u niets meer te vragen hebben," hernam l’Oyseleur meesmuilend, want al sprekende waren zij reeds een eind weg op den Middelburgschen weg gevorderd, zonder dat Sir Henry onder de spannende samenspraak er aan had gedacht. De sergeant en het krijgsvolk, die op tamelijk en afstand waren gevolgd, keken wel verwovderd op, dat men dezen omweg nam; dan, daar zij de [ 534 ]heeren zoo rustig samen sprekende denzelfden tred zagen houden, begrepen zij dat er volkomen overeenstemming moest heerschen en dachten wel te doen ook maar te volgen.

»Gij zult mij toestaan u binnen Middelburg te vergezellen?" hervatte Sir Henry, nadat zij een tijdlang zwijgend waren voortgegaan.

»Zooals gij verkiest! ofschoon het wat vreemd zal staan, als ik ziekenbezoek breng onder ’t geleide van een Engelsch officier…"

»Hoe vreemd het ook schijne, het kan niet anders. Ik ben er voor aansprakelijk dat gij nog heden te Vlissingen komt. Zoo de weg u te lang valt, zullen wij een wagen nemen."

»Dit voor u zelven, ik ben een krasse looper, maar ik stel er u voor aansprakelijk, dat ik morgen avond voor de Waalsche gemeente kan optreden, denk daarop," sprak l’Oyseleur schertsenderwijze.

»In dàt geval zal ik onder uw gehoor zijn."

»Ik hoop dat het u niet aan opgewektheid daartoe zal ontbreken."

»Wat dat betreft, ik zou u heel graag eens hooren. Gij moet buitengemeene gaven hebben, ik ben er zeker van."

»Wat zal ik u zeggen? Ik geloof wel eenige gaven voor den kansel te hebben, maar er behoort meer toe dan deze uiterlijkheden om eene gemeente te stichten en haar te geven wat zij van een voorganger eischen mag. Men moet allereerst zelf overtuigd zijn, wil men anderen tot de Waarheid leiden; eerst zelf het kruis gedragen hebben, dat men anderen wil helpen verlichten, zelf den strijd des levens gekend hebben, waartoe men anderen oproept, waarin men anderen wil sterken. Iedere prediking moet uitgaan uit het eigen hart en rusten op ervaringen van zich zelven; en kennis van den mensch, van alles wat de menschen zijn, of niet zijn. En juist dit laatste mag ik zeggen het mijne te wezen. Ik ben door allerlei diepte heengegaan, heb menige hoogte beklommen en heb van beneden naar boven — van boven naar beneden leeren zien."

»Zeker, gij moet ongewone lotgevallen hebben gehad, mijnheer. Zoudt gij mij niet een en ander daarvan willen vertellen om den weg te korten?" viel Sir Henry in.

»Volgaarne; ik ben u dat schuldig, sinds het om mij is dat gij [ 535 ]zulken omweg maakt," en hij begon hem een en ander van zijn levensloop mede te deelen, wat hij meest geschikt achtte om Sir Henry’s belangstelling te winnen en dien indruk op hem te maken, dien hij noodig achtte voor zijn plan, hetgeen hem dan ook volkomen gelukte.

Sir Henry begon hoe langer hoe meer in te zien, dat de man, dien hij door verrassing in zijne macht had gekregen, niet slechts een persoon was van buitengewone gaven en kennis, maar ook van zulke beteekenis en bekendheid in de Geünieerde Provinciën en buitenslands, dat zijne inhechtenisneming op onwettige wijze, de gevangenschap en wellicht erger wat hem wachtte van de zijde der beide lords, groote ruchtbaarheid zou verwekken en algemeene ergernis, en dat de Villiers geene bedreiging in de lucht had uitgesproken, toen hij hem voorhield dat de willekeurige daad voor hen die haar pleegden, kwade gevolgen kon hebben. Hij voor zich was, ja, verantwoord door zijne orders, maar hij wist zelf wel hoe het somtijds ging, hoe de ondergeschikten voor de wandaden der groote heeren moeten boeten, en met zekere zelfvoldoening overwoog hij, dat de aanslag door de bijomstandigheden ten minste niet was verergerd, en het niet tot eene gewelddaad was gekomen. In dien zin moeten wij het verklaren dat hij met zeker welgevallen tot de Villiers sprak:

»Gij weet niet hoe het mij verheugt, mijnheer, dat alles tusschen ons zoo vreedzaam en gemakkelijk is toegegaan. Ik had in waarheid de strengste orders; zoo ik u niet levend kon vatten, had ik bevel mijn volk op u te laten schieten! Gij begrijpt dus hoe het mij tot eene groote voldoening is, dat ik geenerlei geweld tegen u heb behoeven te gebruiken, waartoe ik niet dan met tegenzin zou zijn overgegaan. Dit gelooft gij van mij, niet waar? En zult mij dit getuigenis niet onthouden, waar het mij noodig kon zijn?"

»Daar kunt gij op rekenen, Sir Henry! Ik ben u dankbaar voor hetgeen gij mij gespaard hebt, en niet minder voor hetgeen gij mij hebt willen toestaan; al zouden er ook lieden zijn die u daarover hard vielen, gij zult er later uwe voldoening van hebben, dat verzeker ik u, wij scheiden straks als vrienden," en hij stak den officier de hand toe.

»Scheiden? Vooreerst nog wel niet," hernam deze, glimlachend de toegestoken hand nemende, en die hartelijk drukkende. »’t Is [ 536 ]waar, daar ligt de Vlissingsche poort, maar gij herinnert u de afspraak dat ik u zou blijven vergezellen."

»Dat is waar, dat vergat ik, maar ik geef u in bedenking of gij het noodig vindt dat wij tot aan de poort gaan door zooveel soldaten omstuwd, als die daar nu in zoo groote haast opmarcheeren. Zouden ze bijgeval vreezen dat wij te zamen gingen wegloopen?"

»Neen, ze weten wel beter, maar de sergeant zal er niets van begrijpen, dat wij door eene Middelburgsche poort naar Vlissingen denken te gaan, en hij komt dus met zijn volk in stormpas op mij toe, om mijne orders te vragen."

»Geef hem dan last terug te blijven met de zijnen. Het is niet te denken dat de schutterswacht binnen de poort zooveel vreemd krijgsvolk zou toelaten, en het zou verkeerd zijn zoo er strijd ontstond."

»Vreemd krijgsvolk, maar ze kunnen toch zien dat wij Engelschen zijn, van de hulptroepen."

»Dat kunnen zij ook, maar gij weet wel, dat de stadskrijgslieden, die men hier de schutters noemt, en die hunne eigene poorten bewaken, zeer naijverig zijn op hunne privilegiën, en dat het gezag van lord Russell nergens elders erkend wordtdan in de pandstad der Koningin."

»Dat’s erg genoeg; men had het bevel in krijgszaken over geheel Walcheren aan Mylord moeten opdragen; dat zou wel zoo geregeld zijn geweest."

»De graaf van Solms, die nu het militaire commando voert, zal dit mogelijk niet met u eens zijn," zei de l’Oyseleur lachend. De Engelsche soldaten waren nu vlak bij hen, en hun luitenant gaf hun bevel tot op zekeren afstand terug te gaan, bij de waarschijnlijkheid dat hun het binnengaan zou betwist worden.

De sergeant keek vreemd op van het bevel, maar wist dat hij moest gehoorzamen.

Zoodra l’Oyseleur met zijn Engelschen geleider naderde, kwam de sergeant van de schutterswacht buiten, en vroeg of zij het wachtwoord hadden?

»Waar zou dat voor dienen," sprak de Villiers, die den burger: van Middelburg heel goed kende, en ook wist bij hem bekend te zijn, ’t is vóór het poortsluiten. en gij weet toch wel wie ik ben?" [ 537 ]

»Wel zeker! de Heer van Westhoven, de schoonvader van mijnheer van Baersse, is te Middelburg geen vreemde; treedt gij gerust binnen; maar de vreemdeling, de Engelsche officier, dat gaat zoo maar niet"; en toen deze, die wat ongeduldig werd bij dit parlementeeren, de Villiers volgen wilde, die zonder plichtplegingen vooruitstapte, kruisten de schutters op een wenk van hun sergeant de pieken, dwars voor het klinket, dat alleen maar open stond, en riepen hem toe met zijn volk terug te gaan; want de Engelsche soldaten die vast naderden, kwamen hun verdacht voor.

»Ik bid u, mijnheer de Villiers," riep Sir Henry dezen toe, »beduid dien lieden dat ze mij door laten, dat ik u vergezellen moet."

»Verschoon mij, Sir! dat is onnoodig. Ik heb afscheid van u genomen, en het was mijne bedoeling niet dat gij mij tot binnen Middelburg geleide zoudt geven."

De officier van de wacht die binnen de poort naar de stadzijde zijn wachthuis had, kwam nu ook te voorschijn, op het luid en toornig dringen van den Engelschman, dat men hem binnen zou laten, zoo men niet wilde dat hij geweld zou gebruiken; de Villiers was zijn gevangene, die hem door list zocht te ontsnappen.

»Geweld dwingt tot list, Sir; ik heb het u vooruit gezegd," sprak deze, zijn hoed afnemend, als om hem te groeten. »Ik ben niet meer gezind naar Vlissingen te gaan, nu ik bemerk dat men mij daar als gevangene zal behandelen en gissen kan wat mij daar verder wacht; en geloof mij, laat het er zóó bij blijven, dat is voor u zelven en voor de anderen wel het zekerste en beste," en daarop ging hij voort, eer Sir Henry, niet overtuigd, maar geheel overbluft, als versteend van verrassing, zich beraden had wat te doen. Zijn volk was van vuurwapenen voorzien, maar hij durfde niet op eigen gezag een aanval wagen, die tot een bloedig gevecht zou hebben geleid, waarbij hij met de zijnen gewis het onderspit zou delven en dat onberekenbare gevolgen kon hebben. De hoofdman van de schutters liet hem zelfs den tijd niet om zich te bedenken, want hij gaf een wenk aan zijne manschappen, en Sir Henry Ratley zag zich in den eigenlijken zin des woords de poort voor den neus gesloten.

De Engelsche officier stampvoette en brulde van spijt, dat hij [ 538 ]zich zoo had laten beetnemen, maar gelukkig was hij niet een van die domme, in hun onverstand doordravende Engelschen, zooals er maar al te veel in Leycester’s gevolg waren overgekomen, die als de dolle stier in blinde woede voorthollen. Hij trok af met zijn volk en ondanks zijn toorn en teleurstelling, kwamen hem enkele gezegden en waarschuwingen van de Villiers in de gedachten, die hem tot berusting stemden in het ontsnappen van zijne prooi. Ware het niet geweest om de vreeze van Leycester, en bovenal voor de ontvangst die hem bij lord Russell wachtte, hij zou er niet verre van af geweest zijn zich te verheugen dat de man, die hem groote achting en belangstelling had ingeboezemd, aan het lot ontkomen was ’t welk hem te Vlissingen wachtte. Hij kon het hem vergeven dat hij zich niet als een onnoozele duif had laten plukken, maar zich te weer had gesteld door het zedelijk overwicht dat hem eigen was. Werkelijk had l’Oyseleur, zooals zijn naam luidde, den Vogelaar gespeeld, die door zijn zoet gefluit, niet kleine vogeltjes in het net had gelokt, maar den roofvogel, welke op hem neergeschoten was, in zijn eigen strik had verward.

De woede van lord Russell was onbeschrijflijk, toen hij zijn volk zonder de aangewezen prooi zag terugkeeren. Noch harde woorden, noch een streng arrest werden Sir Henry gespaard, en de gouverneur van Vlissingen had zelfs in zijn ijver voor Leycester’s zaak de onbeschaamdheid om van den magistraat van Middelburg bij brief en bode de uitlevering te vorderen van »zijn gevangene," met wien hij iets in ’t particulier had uit te maken.

»Maar," zegt Van Reid, die ons dit voorval het uitvoerigst mededeelt, »die van Middelburg waren niet gewoon met overleveringe van onschuldigen groote heeren te believen."

En al hadden zij die gewoonte gehad, toch zouden zij in dezen wel eene uitzondering hebben gemaakt, want behalve dat de schoonzoon van de Villiers tot den magistraat behoorde, had hij daarin zelf ook zijne vrienden en was er onder kerkelijken en burgers een algemeen bekend en geacht persoon.

Zoo de Villiers, wat wij niet kunnen verzekeren, des anderen daags nog de gewenschte liefdebeurt voor zijn vriend d’Outreleau heeft vervuld, zal de gemeente zeker in vollen getale zijn opgekomen en zijn eerste woord zal wel een juichtoon zijn geweest [ 539 ]en een vurig dankgebed voor eene zoo merkwaardige uitredding, waarmee zijn gehoor van harte zal hebben ingestemd.

Vooreerst bleef de Villiers bij zijn schoonzoon en dochter, waar hij veilig was onder de bescherming van den Middelburgschen magistraat. De Prinses had genoegzaam gelegenheid hem daar te komen bezoeken, en zoo haar bij ’t eerste wederzien een verwijt op de tong lag, dat hij hare waarschuwing niet ernstig had opgevat, zal zij dat toch hebben teruggehouden in hare blijdschap over zijne bevrijding.

Dat de aanslag nog iets meer te beteekenen had gehad dan eene daad van wrok en vijandschap tegen de Villiers, bleek welhaast uit de slecht beraden handelwijze van Leycester, toen deze te Vlissingen was aangekomen. Hij hoopte Walcheren onder zijn particulier gezag te brengen, en begon met Veere te willen bemachtigen, waarover Maurits als erfgenaam van het markiezaat Heer was. Hij vleide en liefkoosde den magistraat van Veere en bood aan zich in hunne stad te vestigen. Dit werd heuschelijk afgeweerd, maar de overste en kapiteins van het krijgsvolk werden toch overgehaald om den Graaf dien bijzonderen eed te doen, waarvan Maurits en de Staten later zooveel last hadden. Dat de Villiers de man was, die met grooten ijver en scherpzinnigheid over de rechten en bezittingen van den jongen stadhouder van Holland en Zeeland waakte, en vooral in die laatste provincie nog genoeg invloed wist te oefenen, was Leycester door veelzijdige ondervinding bekend. Dezen uit den weg te ruimen en op de eene of andere wijze onschadelijk te maken, was bijgevolg de toeleg, waarin hij zich teleurgesteld zag, als in zoo menigen anderen. De Villiers, op vrije voeten gebleven, zal ook van uit Middelburg wel het mogelijke gedaan hebben, om den magistraat van Veere tegen de lokstem van den Graaf te waarschuwen, die hen van Maurits afvallig wilde maken.

Wie het Veere van onze dagen kent, glimlacht wellicht bij de gedachte; dat er nog strijd kon bestaan over die reeks van ledigstaande en vervallen huizen, waar doodschheid en verlatenheid heerschen op de straten, als in eene woestijn; maar in de dagen van Maurits en Leycester, ja, tot op den tijd van Willem III toe, was Veere nog eene stad in vollen bloei en gansch niet zonder invloed onder de Zeeuwsche steden, en wie slechts op hare groote kerk en haar prachtvol middeleeuwsch stadhuis staart, [ 540 ]met de verbazing die zulke op zich zelf staande monumenten eener vroegere grootheid verwekken moeten te midden van het treurigst verval, zal begrijpen, dat zij eenmaal een woordje had mee te spreken, en dat het bezit of het verlies dier havenstad niet onverschillig kon zijn.

Hoe dit ook zij, Leycester had geen reden om triomf te roepen, en toen hij ten laatste in December zijn terugtocht naar Enge.land niet langer kon uitstellen, moest hij het opgeven, zoowel als alle andere illusiën, die hij zich over zijn bestuur in de Nederlanden had gemaakt.

Na Leycester’s vertrek kon de Villiers rustig naar Westhoven terugkeeren, want zelfs lord Russell, al had hij nog wrok gevoed over zijn mislukten aanslag, vond het niet raadzaam dien voor eigene rekening te herhalen. Daar de Graaf staande zijn verblijf te Vlissingen zijn intrek had genomen in het toenmaals zoo prachtige stadhuis, zal de Prinses-douairiere vermoedelijk geen overlast hebben gehad van hem of de zijnen. Naar de brieven, die later tusschen hen gewisseld zijn te oordeelen, is de verhouding gebleven zooals de Prinses had voorspeld dat die zijn zoude: naar de uiterlijke vormen hoffelijk en welwillend, maar in de werkelijkheid niet zonder mistrouwen en tegenzin, misschien zelfs geheime tegenwerking van de zijde der Prinses, die er de vrouw niet naar was om Leycester’s aanslagen op de rechten en bezittingen van haar stiefzoon met onverschilige oogen en werkelooze handen aan te zien. Eens van de bezorgdheid voor Leycester’s tegenwoordigheid in Vlissingen ontheven, riep Louise de Coligny er haar geheele gezin tot zich en bleef er — zoo lang zij maar het geringste voorwendsel kon vinden om niet van daar te gaan, ondanks den ernstigen drang van de zijde der Staten van Holland, dat zij naar hunne provincie zou terugkeeren.

»Ik verzeker hen altijd dat ik komen zal", schrijft zij (naïef genoeg hare eigene vrouwelijke list bloot leggende) aan haar neef den Vicomte de Turenne, »maar ik vind altijd eene uitvlucht of een voorwendsel om nog te blijven."

Waarheid is het, dat zij in Zeeland vond, wat zij in Holland nog niet had kunnen vinden, en dat de Villiers, dat St. Aldegonde, dat hare eigene Fransche kerk en prediker te Vlissingen, het grooter gemak om met hare verwanten en vrienden in Frankrijk, hetzij rechtstreeks of door hare beide vertrouwde raadslie[ 541 ]den briefwisseling te houden of tijdingen te krijgen, haar daar terughielden. In 1590 was zij er nòg, en in November van dat jaar had zij haar laatste bezoek gebracht aan de Villiers.

Op het eind dier maand schreef zij aan de Turenne, er op aandringende dat hij bij zijn terugkeer uit Engeland niet verzuimen zou naar Zeeland te komen om haar te zien. Zij verzekert hem, dat zijne tegenwoordigheid meer goed zou doen aan de zaak van den Koning (Hendrik IV), dan die van eenig ander Heer van welken rang ook. Zelve verlangt zij ook zeer naar dien bloedverwant, dien zij in geen negen jaren gezien heeft, Zij klaagt hem, dat zij zoo weinig achting geniet (naar hare opvatting) in de Provinciën, en dat dit naar hare meening te wijten is aan hare familie, daar deze zich zoo goed als niets aan haar laat gelegen liggen.

Zij vervolgt: J’en ai discouru avec mr de St. Aldegonde (qui est tout serviteur de Sa Majesté) et avec le pauvre monsieur de Villiers peu avant sa mort, qui était de semblable avis que deviez a quelque prix que ce fut passer ici, mais ce pauvre hom me n’a pas eu le temps de vous le témoigner car le même jour que je reçus vos premieres lettres il tomba malade et est mort le lendemain que mon laquais retourna devers vous. Le Roi a perdu en lui un tres utile serviteur en ces provinces, mais il lui reste mr. de St. Aldegonde qui n’a moins de capacités, ni de volonté à son service.

Men ziet het, Louise de Coligny stelt die beide raadslieden gelijk en schat hunne waarde bovenal naar de diensten die zij den koning Hendrik van Navarre, haar uitverkoren held, konden bewijzen.

Wij weten dat de Villiers, evenals Marnix, nog andere belangen heeft gediend en bleef dienen zoolang zijne krachten het hem toelieten. Zelfs scheen zijne werkzaamheid na het vertrek van Leycester als opnieuw op te wakkeren, en wij nemen zijn invloed waar op meer dan een terrein. Toen de Zeeuwsche en Nederlandsche kerken, door de toenemende geruchten van den vredehandel tusschen Engeland en Spanje ontrust, uit hun midden eene commissie naar Londen afvaardigden, om twee principale punten van Hare Majesteit te verzoeken: ten eerste »dat de zelve gelieve geen vrede met den vijand aan te gaan, tot prejudicie van Gods Woord en religie; ten andere dezelve met de landen, [ 542 ]goêgemeenten en ingezetenen altijd in hare genadige en gunstige recommandatie te houden," werd deze commissie bestaande uit de predikanten Wernerus Helmichius van Utrecht, Nicolaï en Daniël de Dieu van Vlissingen, door de Villiers aan Walsingham gerecommandeerd en hun brieven van dezen medegegeven aan monsieur de la Fontayne, een Fransch predikant, die op Leycester zekeren invloed placht te oefenen en dezen naar Engeland was gevolgd.

De gezant der Staten, mr. Jacob Orteli, schrijft aangaande dit kerkelijk gezantschap aan Oldenbarneveld, dat hij de kerkdienaren die het uitmaakten, wel ten hove had ontmoet, doch dat zij hem niet aanspraken, en dat zij, toen de predikant de la Fontayne hen daarvan de reden vroeg en zich verwonderde, dat zij hem de oorzaak van hunne komst en gelegenheid van alles niet hadden gecommuniceerd, zij ten antwoord gaven, dat mijnheer de Villiers hun dat afgeraden had, »vermits het niet zoude schijnen dat zij de zaken van State en van den Lande met particuliere wilden vermengen." Zij hielden zich nauwgezet aan dezen raad, hoewel zij er toch geen goede vruchten van zouden plukken, want zij deden de ervaring op, dat het krediet van de Villiers aan het Engelsche hof niet groot was! Dat is niet te verwonderen; het berustte op Walsingham en lord Huntingdon, die beiden ernstig en oprecht voor de zaak der religievrijheid in het buitenland ijverden, terwijl hunne koningin, die Leycester opnieuw in hooge gunst had genomen, zeer weinig gezind was om ter wille van »de ondankbare Nederlanders" de mogelijke kans op een goeden vrede te laten glippen. Ook schreef mr., Jacob Orteli, die geen nieuweling was, aan zijn meester: »Ik had hun wel vooruit kunnen zeggen hoe het antwoord zou luiden, en dat ze zich de moeite hadden kunnen sparen." Kortom, de zending mislukte en wellicht waren er onder hen die het aan de Villiers weten, alsof hij iets anders in zijne macht had gehad dan hun goeden raad te geven. Wernerus Helmichius echter, een vroom en schrander man, zal wel anders hebben geoordeeld, hoewel hij zelf zeer weinig heusch door de Koningin was ontvangen; hij wist maar al te goed dat men op prinsen noch prinsessen zijn vertrouwen moet stellen, en zijn handdruk aan de Villiers, toen hij van dezen afscheid nam, zal er niet minder hartelijk om geweest zijn. [ 543 ]

Deze bleef werken zoolang het voor hem dag was, en liet zich niet ontmoedigen door eene teleurstelling meer of minder.

In Augustus 1590 schreef hij aan Maurits een belangrijken brief over het voorstel van de la Nolle, den beroemden Bras-de-fer, die er over dacht om in Nederlandschen dienst te treden, en die aan drie personen raad had gevraagd eer hij tot dien stap overging: aan lord Walsingham, aan St. Aldegonde en aan de Villiers.

De eerste had hem verzekerd dat de Koningin dat ongetwijfeld wel goed zou vinden, de ander meende het hem te moeten afraden, in de meening dat de tegenwoordigheid van den Franschen krijgsheld minder noodzakelijk zou zijn in de Geünieerde Provinciën dan wel in Frankrijk, »parceque Votre Excellence et autres jeunes seigneurs ses parents commençaient à bien entendre le fait de la guerre, et s’y exercer tellement, dat men er een de la Noue best kon ontberen! Maar, vervolgt de Villiers, toen St. Aldegonde zoo sprak, wist hij niet wat ik weet, dat door U we Excellentie en zelfs door de Staten zijne diensten zeer werden gewenscht; alleen ik heb hem voorgehouden, dat hij boven alles overwegen moest waar hij den koning van Spanje de meeste afbreuk zou kunnen doen, en dan geloof ik (vervolgt hij) dat deze heer en zijns gelijken vooreerst in Frankrijk moeten blijven, waarmee zij tegelijk dit land grooten dienst zouden doen door den koning van Spanje in geld en in manschap schade toe te brengen en dat zonder de grenzen over te gaan." Alvorens zijne partij te kiezen, moest de la Noue echter nog het goedvinden des Konings (Hendrik IV) vragen en, zoo deze er in bewilligde, zich verzekeren dat hij de heeren Staten welkom zou zijn, want het kon hier niet de vraag zijn hoe enkele personen uit de Staten er over dachten in hun particulier, maar hoe het door de Generaliteit werd opgenomen, en of deze reeds had voorzien in het ambt van Maarschalk, dat door den heer de Villiers maar tijdelijk was bediend. Daarenboven moest de la Noue niet al te veel hechten aan den raad en de vriendschap van den heer Walsingham of van eenig ander Epgelsch heer, want het ging niet door, dat hun gevoelen overeenkomstig zou zijn, met den wil der Koningin, »qui empêchera toujours qu’ aucun seigneur françois vienne par de ça !" Men ziet het, de Villiers loopt er niet losjes overheen, als men hem om raad vraagt; de oude raadsman van Wil[ 544 ]lem is gewoon de zaak van alle kanten te bekijken eer hij tot een besluit komt. Zijn wantrouwen in Elisabeth bleef hem tot het laatst van zijn leven bij; zijne fijne voelhoorns waarschuwden hem steeds voor hare geheime tegenwerking bij uiterlijke goede verstandhouding en vriendschapsbewijzen, en daar hij niet de man was, die uit eene persoonlijke krenking dus partijdig zou oordeelen, moet men wel aannemen dat zijn gevoelen zich grondde op de kennis die hij van haar karakter verkregen had. Hoe dit ook zij, het is niet zijn eenige brief aan Maurits, waarvan ons inzage is gegund. Voortdurend ontving deze door hem berichten en mededeelingen betrekkelijk allerlei zaken, maar bovenal over den loop van den oorlog in Frankrijk. Het is opmerkelijk hoezeer zich de kerkelijken van die dagen de krijgsbedrijven aantrokken. Het is b.v. de predikant Taffin, die van uit Caën den Staten-Generaal bericht geeft van den slag bij Ivry. De voorstelling is levendig en aanschouwelijk of hij er bij geweest ware en mee den triomf had behaald. De blijdschap over de zegepraal deelt hij ten volle. Evenals de Villiers en meer gelijkgezinden, zagen deze personen in de overwinning van Hendrik IV de overwinning van de Hervormde kerk en van de geloofsvrijheid en den grootsten steun voor de Nederlanden in hun strijd tegen Spanje.

Vandaar dat de Villiers ook met kennelijk welgevallen aan den jongen Stadhouder verslag geeft van de vorderingen, die de Koning maakte bij het beleg van Parijs, Hendrik van Navarre had wel terstond na den dood van Hendrik III den titel aangenomen van Koning van Frankrijk en werd als zoodanig door al de zijnen erkend, maar hij was het nog niet vóórdat Parijs hem hare poorten had geopend; de hoofdstad moest beslissen voor het gansche land en de hoofdstad bleef nog weerstaan, »J’ ai laissé à écrire à votre Excellence les bruits qui couraient pour ne les croire; à présent je l’advertis de celui cy que le Roi de France sentant son armée renforcée de gens de pieds le 25 du mois passé (Juillet) a fait donner un assaut général à tous les faubourgs, tant ceux du côté de la ville où il est, que de la part de l’Université où est mr, de Chastillon, et combien qu’ils fussent raisonnablement fortifiez, si est ce qu’en peu d’heures ils fussent tous emportez et le Roz n’y perdit que six ou sept soldats, et ainsi fussent rembarrez les bourgeois dedans la ville, avec quatre mille [ 545 ]tant lansquenets que Suisses, Le 27 le Roi fit approcher quatre canons et en battait la porte de St. Honoré ainsi que j’ai vu par lettres écrites au camp le dit jour, Durant le dit jour et comme on se battait, sortit de Paris un président nommé le Maitre et quelques autres avec lui, qui parlementerent avec le Roi, puis retournèrent, il érivait que de bréf suivrait la prise, s’ils ne se rendayent; les forces de Poictou et de Languedoc étaient arrivés, mais monsieur de Turenne n’ était encore venu, qui amene huit cent hommes et quatre mille"… Hier staan wij voor een hiaat, dat de scherpzinnige uitgever der Archives niet heeft kunnen aanvullen, Volgen komische bijzonderheden omtrent den prins van Parma, den graaf van Hoogstraten en anderen, die wij onzen lezers kunnen sparen, maar die, evenals het andere, het bewijs leveren, dat de Villiers niet ophield het oog te houden op alles wat het terrein betrof waarop de vrijheidskamp werd afgespeeld en op de personen, die daarin hunne rol hadden, Hij belooft nader te melden wat hij vernemen zal, De briefwisseling moet dus levendig zijn geweest, want ook dit schrijven is in Augustus gedagteekend.

Nog vinden wij een brief, in Mei van hetzelfde jaar geschreven, die ons bewijst dat de Villiers zelfs in zijne afzondering nog in allerlei buiten- en binnenlandsche zaken werd gekend en er aan Maurits zijn gevoelen over mededeelt, Wij kunnen den lust niet weerstaan om ook dezen brief mede te deelen, bovenal omdat er eene teere bezorgdheid uit spreekt voor de veiligheid van zijn vriend Marnix, en ’t geheel een nieuw bewijs levert voor zijne heldere zienswijze en waardig karakter.


»Monseigneur!

En attendant messager propre j’avais laissé mes lettres ouvertes, cependant j’ai reçu diverses lettres d’Angleterre qui m’ont appris plusieurs choses, à savoir, qu’incontinent après la mort de mr. de Walsingham, on ne s’est plus souvenu de la promesse qu’on avait donné à mr, de la Noue pour les prisonniers Espagnols tellement que ceux qui poursuivent pour monsieur de Téigny sont a recommencer et[1]en ont érit au Roi pour avoir lettres [ 546 ]de faveur vers la Reine. On est entré en jalousie étrange en Angleterre du voyage en France de mr. St., Aldegonde, ores qui l’eussent conseillé et disent que le dit sieur leur a fait de tres mauvaises offices en France, de quoi on l’a adverti, afin qu’il advise s’il sera bon qu’il repasse en Angleterre; ils ont pareillement pris de grands soupçons sur les faits du Roi de France et ont été sémés à l’accoutumé par gens qui contrefont les sages, de discours lesquels ont été crus et recçus! en quoi l’Ambassadeur est empêché de donner contentement; cele me fait dire que le voyage de monsieur le Comte de Nassau leur sera fort suspect, mais, comme depuis peu de jours nous étions sur semblables discours, mr., Valck et moi, je lui disais qu’on n’empêchera jamais tels soupçons, mais qu’il faut vivre en gens de bien, c’est à dire garder soigneusement l’ amitié suivant les contracts et au reste de ne laisser de chercher chacun son bien et assurance ou elle se peut trouver; toute fois a l’heure du départ de mr., l’Amiral (lustinus van Nassau) je lui conseillai, s’il y avait ambassadeur ou agent en France de la part de la Reine (d’ Angleterre), qu’il serait bien de le visiter et lui dire entre autres propos, qu’il était venu pour les affaires de la maison…

Je prie Dieu, monsieur, tenir votre Excellence sous sa très sainte garde.

à Middelbourg 16 Nov. 1590

d. V. Exc. tres humble et tres obeissaint serviteur,
Villiers,

Mr, Sidney est arrivé,
aujourdhui.


Of de Villiers nog, zooals de Prinses had verlangd, door Barneveld naar ’s Hage is geroepen, betwijfelen wij, en met te meer recht, daar Louise de Coligny zelve zich in Zeeland bleef [ 547 ]ophouden, Maar zeer waarschijnlijk is het, dat de aanzienlijke Franschen, die over Vlissingen naar Holland reisden, ook Westhoven hebben aangedaan, om met Pierre l’Oyseleur kennis te maken, of die kennismaking te hernieuwen en zich met den ouden raadsman van Willem I over de zaken van staat en oorlog te onderhouden, om niet al te vreemd en groen te staan tegenover de zeer netelige en ingewikkelde kwestiën, die er met de vertegenwoordigers der Geünieerde Provinciën te verhandelen waren; ook wellicht om brieven van aanbeveling te verkrijgen voor Maurits, of berichten over te brengen, die aan dezen moesten worden medegedeeld. Zoo verklaar ik mij ten minste zijne kennismaking met den gezant Buzenval, reeds in het jaar; 1588, toen de Mornay du Plessis, de innigste vriend van Hendrik IV, aan delen (Buzenval) schreef: »Vous faites bien de tenir correspondance étroite avec mr. de Villiers. Vous savez si je l’ai toujours loué el quidem non parve, les dons qu’il a de Dieu, Et il m’est aisé d’aimer ceux que j’estime.

De man op wien door zulk een personage aan een vertegenwoordiger van den Koning zoo ernstig en dringend werd gewezen, kon geen onverschillige zijn voor en, ondanks de afzondering waarin hij leefde, niet vergeten worden door diegenen zijner landgenooten, die de partij van Hendrik IV waren toegedaan in een tijd, toen er nog zooveel onvastheid heerschte omtrent diens rechten en zooveel strijd tusschen de verschillende partijen. Dus is ook de klacht van Louise te verklaren, dat de Koning zulk een trouwen dienaar in de Villiers had verloren. Toch was het haar gemaal geweest, dien hij als bij voorkeur had gediend en geëerd. Had hij wellicht voorzien wat komen moest, en wat ook werkelijk gebeurde tot groote smart en teleurstelling van al zijne geloofsgenooten, die op Hendrik IV als op den sterksten steunpilaar des geloofs hadden gebouwd — zijn terugkeer tot de Roomsche Kerk? Zoo hij uit des Konings karakter of uit den drang der omstandigheden, die den stap geboden, dien overgang had voorgevoeld, de grieve werd hem gespaard om het fait accompli te beleven.

Na het bezoek van de Prinses weduwe ziek geworden, wellicht reeds ongesteld toen zij het bracht, ontsliep hij tusschen 24 of 25 November. In het oudste doodboek der stad Middelburg is aangeteekend: [ 548 ]»dat mr. Petrus Loselerius de Villiers den 28sten November 1590 aldaar in de Oude- of Pieterskerk is begraven.

Of zijn grafzerk nog is uit te vinden?

Van zijne nakomelingen weten wij niet veel te zeggen. Zijne dochter Suzanne huwde Charles, zoon van Omaer Everwijn, aan wien zij was verloofd, zooals wij gezien hebben. Zij kreeg zonen, die predikanten werden. Eene harer zusters trouwde met zekeren Heer du Quesnel, waarvan de geschiedenis niets heeft aangeteekend; toch had hij een zoon, die ook predikant werd en die er in 1626 nog roem op droeg een kleinzoon te zijn van Petrus l’Oyse1eur de Villiers. Deze schreef, vermoedelijk om in iets zijn vermaarden grootvader na te volgen, eene Apologie van Prins Maurits, onder den titel van: De strik van den openbaren Lasteraar oft Wederlegging van den Hollandschen Apocalypsis, zeker niet veel beters dan een pamflet om eene partij te dienen.

De schoonzoon van de Villiers, mr. Pieter van den Baersse, secretaris van Middelburg, werd na diens overlijden eigenaar van Westhoven, en toen hij in 1598 zijn post neerlegde, ging hij er voor goed wonen, tot zijn dood toe, die in 1607 plaats vond. Zeker zal hij, die een vermogend man was, het noodige hebben gedaan ter herstelling en verfraaiing van de kostbare bezitting.

Is ons van de Villiers’ dochters nog een en ander bekend geworden door hare huwelijken, van zijne zonen weten wij niets; geest en karakter zijn niet erfelijk als naam en titel. Mogelijk is het met hen gegaan, zooals Bilderdijk zingt:

»Helden kind’ren deugden zelden…
(Was der ouden Grieken taal)
’t Is met wijzen als met helden
Vadren roem is enkel praal!"


Het kan ook zijn dat hun de gelegenheid heeft ontbroken, om zich een naam te maken, want zoo de occasie den dief maakt, zij maakt ook den held, en dus willen wij hen niet verdenken.

Johanna Brichanteau, de weduwe van de Villiers, moet vele jaren zijne jongere zijn geweest, want zij leefde nog in 1610, toen Westhoven nog weer op haren naam werd verheven.

En Louise de Coligny? Reeds in 1591 vestigde zij zich voor [ 549 ]goed te ’s Hage, in afwachting van de gunstige geldelijke beschikkingen die de Staten haar eindelijk hadden toegezegd, Toen zij te ’s Hage aankwam, werd zij er plechtstatig begroet door eene deputatie uit de Generale Staten. en betrok zij er het huis in ’t Noord-Einde, voorloopig voor haar ingericht en later tot een paleis verbouwd, Het begon haar nu in Holland beter te bevallen, en zij schreef nu van la bonne Haye als van een zeer geliefd toevluchtsoord, Ook had zij vooreerst niet meer te klagen dat zij zoo weinig in tel was, De vriendschap van Oldenbarneveld was haar op iedere wijze goed, Zelve hield zij ook trouw aan dien vriend tot aan zijn dood, en het heeft aan haar niet gelegen, dat Maurits den gerechtelijken moord aan hem heeft laten voltrekken, en voor altijd den smet der ondankbaarheid op zich heeft geladen. Hoe zij zich voorts geheel wijdde aan hare moederlijke plichten, bovenal aan de opvoeding van haar kleinen Frederik-Hendrik, is bekend, en onder anderen te lezen in haar brief aan den beroemden Scaliger, dien zij door hare vrouwelijke calineries wist over te halen, om als hoogleeraar naar Leiden te komen, werwaarts zij haar zoon heenzond, wien hij tegelijk tot leermeester strekte. [2]Zoo kreeg deze in Holland eene Fransche opvoeding, maar toch in de richting die de Villiers had aangegeven, en het voorbeeld van Maurits mede helpende, die zijn jongeren broêr wel ras in zijn kring, en zoo spoedig mogelijk in het leger bracht, werd hij, tegen de stille wenschen der moeder in, een Hollandsche Prins, ’t geen noch aan zijn roem, noch aan zijne fortuin heeft geschaad, zooals wij weten. Volgaarne zouden wij de belangwekkende Louise de Coligny volgen op haar verderen levensweg, op hare tochten naar Frankrijk, waar zij de groote voldoening had twee harer stiefdochters in de eerste families uit te huwelijken, van hare liefde voor hare kleinkinderen en hare huwelijksplannen voor haar zoon; doch dit alles is elders te lezen voor wie het aantrekt, en het zou ons te ver afbrengen van Westhoven, werwaarts wij nog eenmaal den blik moeten heenwenden. [ 550 ]

In 1611 werd het plan opgevat om Westhoven, »aangezien de welgelegendheid en de soetigheid der plaetze, tot eene lllustre school bekwaam te maken," doch het ontwerp kon niet worden uitgevoerd, en zoo volgden de aanzienlijke geslachten van Reigersbergen, van Boreel en van den Brande elkander achtereenvolgens als bezitters van het vermaarde kasteel, tot het door de van den Brandes aan de van de Perres kwam, aan dien doorluchtigen mr. Johan Adriaan van de Perre van Nieuwerve, van Domburg, van Westhoven, van wat niet al, die zijn groot vermogen en invloed op zoo grootsche en waardige wijle wist te gebruiken, dat hij als de Médicis van Zeeland mag geprezen worden, zonder dat hem de heersch- en slaatszucht van dien Florentijn kan verweten worden, Deze edelmoedige grand seigneur wist aan onzen vermaarden Van der Palm in een moeielijk tijdperk van zijn leven een voorstel te doen dat hem op eens van ale zorgen en bezwaren des levens onthief, en hem in eene positie plaatste, waardoor hem bij licht te volbrengen plichten de gelegenheid gegeven werd om zijne eigene studiën en letteroefeniogen voort te zetten en zich in den omgang met den hoog begaafden en fijn beschaafden man te vormen tot dien veelzijdigen geleerde, man van de wereld (daarom niet wereldling), dien zijne tijdgenooten, vrienden en belrekkingen in hem hebben liefgehad en vereerd. Als Van der Palm ter vervulling van zijn ambstplicht (de leiding van den huiselijken godsdienst in het gezin van Van de Perre), van Duinbeek dat hij bewoonde, zich naar Westhoven begaf, en in de vroegte zijn weg nam langs den duinkant, welke herinneringen, welke beelden moesten er dan niet opdagen voor zijn geest, hij die, in Zeeland geboren, liefde had voor de oud-Zeeuwsche geschiedenis en die wist hoe Westhoven daarin niet zelden betrokken was. Welke gestalten traden hem dan niet tegen in verbeelding! Had hij de Villiers gekend zooals wij nu, zeer zeker zou hij in hem een geestverwant hebben begroet, maar de uitgever der Archives, aan wien men het meeste heeft te danken wat de kennis van zijn karakter en denkwijze betreft, moest toen nog geboren worden, en de gedachtenis aan dien belangwekkenden, maar weinig vermogenden Heer van Westhoven zal door latere meer schitterende bezitters, meer werkzaam voor het verfraaien en onderhouden van het landgoed, wel op den achtergrond zijn geraakt. [ 551 ]

Mogelijk tooverde de fantazie den jeugdigen geleerde, die kunst en letteren lief had, wel eens de liefelijke verschijning van Anna Roemers voor oogen en zag hij haar over het grastapijt zweven, of met het hoog gehakt muiltje door het duinzand trippelen, want dat ook zij onder de bezoeksters van Westhoven mag geteld worden, weten wij door Van der Palm’s kleinzoon, door Beets, die ons de dichtregelen mededeelt, waarin haar Coridon (echte 17de eeuwsche herdersstijl) zijne droefheid uitdrukt over haar onverwacht vertrek uit Middelburg, bijkans eene vlucht, en hoe hij zijn ruischpijp opneemt om het laatste dicht, dat hij »in de groent: hoven, in de beemden van Westhoven met haar onlangs had gedicht" nogmaals te spelen en te vermelden hoe

Al de herders van den lande
Staende treurich op het strande
Hier-en-tusschen is verdwenen
En de Nimph niet meer verschenen
Daar nu Coridon om sneeft,
Zijnen roem is nu geweken,
Naar den Amstel en de Beken
Daar zij hare weijden heeft.


Zij is verdwenen, dus zij moet er geweest zijn, Wanneer? Dat is uit te maken sinds Beets hare gedichten in verband met hare levensbijzonderheden tot blijdschap van alle hare bewonderaars het licht heeft doen zien; en zelfs al hadden wij die getuigenis niet, men kan zich eene Anna Roemers, de gevierde, de bewonderde, niet in Zeeland, niet op Walcheren, niet te Middelburg denken, zonder voor vast te stellen dat zij Westhoven heeft moeten bezoeken, dat zij er korter of langer tijd eene begeerde gast zal geweest zijn. Maar… de gast van wien? Wie kon de Heer of Vrouwe van Westhoven zijn te dien tijde? Was het nog een Reigersberg, en kon zij met dezen van gedachten wisselen over het lot dat Hugo de Groot had getroffen, den doorluchtigen balling en over de kloekheid van Maria, de dochter uit dat geslacht? Of was het de Pensionaris van Middelburg mr. Simon van Beaumont, die in of omstreeks 1623 Westhoven tot zijn lusthof had gekozen?

Wij kunnen ons niet langer met dit onderzoek bezighouden. Van der Palm, die de Zeeuwsche Nachtegaal ook wel gekend [ 552 ]zal hebben, ware het alleen uit de bibliotheek van Van de Perre, en die zooveel dichter bij haar tijd heeft geleefd, wist misschien wie haar op Westhoven heeft ontvangen. Wat hij niet kon weten en wat toch wel moet zijn na te sporen, is, of Betje Wolff, zij het als juffer Becker, er kan vertoefd hebben? In dat geval zullen de deftige wanden, die ik mij voorstel als destijds met goudleer of geschilderd doek behangen, van puntigen kout en snaaksche invallen weergalmd hebben, Dan, wij hebben noch tijd noch lust om dus voort te gaan, en onze lezers evenmin, Zij staan op het punt om ons hun geduld en hunne aandacht op te zeggen. Ik zal hen niet eens in ’t lange en breede vertellen, hoe het na de van de Perres, door de van den Brandes heen, in de aanzienlijke familie der Slichers kwam, en door dezen tot den laatsten bewoner (tot nu toe) Jonkheer mr. J. P, Boddaert, die voor mij de poort van Westhoven opende, en wiens waardige gade, wier verlies nu reeds door alle hare betrekkingen zoo diep betreurd wordt, voor mij eene zoo volmaakte gastvrouw is geweest, dat zij in mij de gedachte heeft opgewekt, om haar Westhoven opnieuw aan de belangstelling onzer landgenooten aan te bevelen. Mevrouw de Bruyn-Boddaert heeft die aanbeveling niet meer noodig. Zij heeft getoond, dat de oude herinneringen en de familie-traditiën, die het kasteel vertegenwoordigt, voor haar groote waarde hebben. Zij heeft den mokerslag des sloopers daarvan afgeweerd — voor hoe lang?

Het lot der kasteelen is evenmin te voorzien of te voorspellen als dat der menschen. Toch geven wij de hoop niet op, dat Westhoven nog eenmaal eene bestemming erlangen zal die aan zijn grootsch verleden beantwoordt.


1882.



  1. De la Noue (de zoon) was getrouwd met eene zuster van de Téigny — en dus Louise de Coligny aanverwant. Dit ziet waarschijnlijk op het losgeld dat de eerste aan Parma had te betalen, waarvoor de Téligny moeite deed om het bijeen te krijgen, terwijl men hem vanwege de Engelsche regeering bijstand had beloofd.
    Leycester was toen reeds overleden en kon dus geen oorzaak zijn van die vijandelijke stemming, of het moest nog een retrospectieve wrok blijken van Elisabeth.
  2. Deze brief is in ’t jaar 1874 aan het belangstellend publiek medegedeeld (nevens anderen) in den Spectator, door mr, Campbell, die de goedheid had er mij een overdruk van te zenden en voor wiens goede diensten en hulpvaardigheid bij mijne studies over Westhoven, het mij eene behoefte is hier mijn dank uit te spreken.