In het jaar 2000 (Bellamy 1890)/3
← II. | In het jaar 2000 door Edward Bellamy
III. |
IV. → |
HOOFDSTUK III.
—"Hij gaat zijn oogen open doen. Het is beter als hij maar een van ons tegelijk ziet."
—"Beloof mij dan, dat u hem niets zult zeggen."
De eerste was een mannenstem, de tweede van een vrouw; beiden fluisterden.
—"Ik zal zien hoe hij is," antwoordde de man.
—"Neen, neen, beloof mij het," hield de andere aan.
—"Geef haar haar zin," fluisterde een derde stem, ook een vrouw.
—"Nu, goed; ik beloof het," hernam de man. "Ga nu gauw heen, hij wordt wakker."
Er was een geruisch van kleeren en ik deed de oogen open. Een knap uitziende man van misschien zestig jaar, leunde over mij heen met een uitdrukking van groote zachtheid, vermengd met nieuwsgierigheid, op het gelaat. Hij was mij volkomen vreemd. Ik steunde op een arm en zag rond. De kamer was leeg. Ik was er zeker nooit te voren geweest, noch had er ooit zoo een gezien. Ik keek weer naar den man. Hij glimlachte.
[ 19 ]—"Hoe gevoelt gij u?" vroeg hij.
—"Waar ben ik?" zeide ik.
—"U is in mijn huis," was het antwoord.
—"Hoe kwam ik hier?"
—"Daar zullen wij over spreken als gij sterker zijt. Wees ondertusschen niet ongerust. U bent onder vrienden en in goede handen. Hoe voelt gij u?"
—"Een beetje raar," antwoordde ik, "maar ik geloof dat ik heel wel ben. Wilt gij mij zeggen hoe het komt dat ik gastvrijheid aan u schuldig ben? Wat is er met mij meer gebeurd? Hoe kwam ik hier? Ik ben gaan slapen in mijn eigen huis."
—"Er zal later tijd genoeg zijn voor uitlegging," hervatte mijn onbekende gastheer met een geruststellenden glimlach. "Het zal beter zijn om opwindende gesprekken te vermijden tot gij u zelf meer meester zijt. Wilt gij zoo goed zijn een paar slokken te nemen van dit mengsel? Het zal u goed doen. Ik ben dokter."
Ik wees het glas met mijn hand terug en ging rechtop in bed zitten, ofschoon met moeite, want ik was zonderling licht in het hoofd.
—"Ik sta er op onmiddellijk te weten waar ik ben en wat gij met mij uitgevoerd hebt," zeide ik.
—"Mijn waarde heer," antwoordde mijn gastheer, "laat mij u verzoeken u niet op te winden. Ik had liever dat gij niet zoo spoedig naar inlichtingen verlangdet, maar als gij wilt, zal ik beproeven u tevreden te stellen, als gij eerst dezen dronk neemt die u eenigszins zal versterken."
Ik dronk nu wat hij mij aanbood. Toen zeide hij: "het is niet zoo'n eenvoudige zaak als gij blijkbaar onderstelt, om u te zeggen hoe gij hier gekomen bent. Gij kunt mij op dat punt evenveel licht geven als ik u. Gij zijt zoo [ 20 ]juist ontwaakt uit een diepen slaap of liever uit een verdooving. Dat kan ik u zeggen. Gij beweert dat gij in uw eigen huis waart toen gij gingt slapen. Mag ik u vragen wanneer dat was?"
— "Wanneer," antwoordde ik, "wanneer? Nu, gisteravond natuurlijk, ongeveer tien uur. Ik gelastte mijn knecht Sawyer om mij tegen negen uur te roepen. "Wat is er van Sawyer geworden?"
—"Dat kan ik u niet precies zeggen," hernam mijn ondervrager, terwijl hij mij met een zonderlingen blik aanzag, "maar ik ben zeker dat zijn afwezigheid niet kwalijk te nemen is. En kunt gij mij nu eenigszins uitvoeriger zeggen wanneer gij in slaap vielt, ik bedoel den datum."
—"Wel gisteren nacht natuurlijk; dat zeide ik immers al, tenminste als ik niet een dag heb doorgeslapen..... Goede hemel! dat kan niet mogelijk zijn; en toch heb ik een vreemd gevoel van een langen tijd geslapen te hebben. Op Decoratie-Dag ging ik naar bed."
—"Decoratie-Dag?"
—"Ja, Maandag den 30sten".
—"Pardon, den 30sten van welke maand?"
—"Nu, van deze maand natuurlijk, wanneer ik niet tot in Juni geslapen heb, maar dat kan niet."
— "Deze maand is September."
— "September? U wilt toch niet zeggen dat ik sedert Mei geslapen heb! God in den hemel! Dat is ongeloofelijk!"
— "Wij zullen zien," zeide mijn gezel; "gij zegt dat het 30 Mei was toen gij naar bed gingt?"
— "Ja."
— "Mag ik vragen in welk jaar?"
[ 21 ]Ik staarde hem strak in het gezicht, sprakeloos, gedurende eenige oogenblikken.
—"Ik welk jaar?" zeide ik hem eindelijk zachtjes na....
—"Ja juist, in welk jaar? Nadat gij mij dat gezegd zult hebben, zal ik in staat zijn u te vertellen hoe lang gij geslapen hebt."
—"Het was in het jaar 1887."
Hier drong mijn gastheer nogmaals er op aan dat ik uit het glas zou drinken, en hij voelde mijn pols.
"Mijn waarde heer," zeide hij, "uwe manieren geven te kennen dat gij een beschaafd man zijt, wat ik weet dat in uwen tijd niet zoo natuurlijk was als thans. Zonder twijfel hebt gij wel eens de opmerking gemaakt dat niets in deze wereld vreemder is dan iets anders. De oorzaken van alle verschijnselen zijn even afdoende, en de gevolgen alle even natuurlijk. Het is te verwachten dat gij schrikken zult van hetgeen ik u zeggen zal; maar ik vertrouw dat gij er uwe kalmte niet onnoodig door zult laten verstoren; uw voorkomen is dat van een jongmensch van nauwlijks dertig, en uw lichamelijke toestand schijnt niet zeer te verschillen van dien van iemand die zooeven uit een langen en diepen slaap ontwaakt is;—en toch is dit de tiende dag van September in het jaar 2000, zoodat gij precies honderd en dertien jaar, drie maanden en elf dagen geslapen hebt."
Eenigszins bedwelmd, dronk ik een kop van een soort drank op aanwijzing van mijn gezel, en onmiddellijk daarop viel ik in een diepen slaap.
Toen ik wakker werd was het helder daglicht in de kamer, die kunstmatig verlicht was toen ik de eerste keer ontwaakte. Mijn geheimzinnige gastheer zat bij mij. Hij keek niet naar mij toen ik mijn oogen opende, en [ 22 ]ik had een goede gelegenheid om hem te bestudeeren en over mijn zonderlingen toestand te denken voor hij merkte dat ik wakker was. Mijn duizeligheid was geheel voorbij en mijn geest volkomen helder. Het verhaal dat ik 113 jaar geslapen had en dat ik bij mijn zwak en verwilderd ontwaken aangenomen had, zonder vragen, kwam mij nu enkel voor als een brutale poging om den draak met mij te steken, al wist ik in de verste verte niet met welk doel.
Iets buitengewoons had natuurlijk moeten gebeuren om mij wakker te laten worden in dit vreemde huis met den geheel onbekenden bewoner, maar mijn verbeelding was geheel onmachtig om meer dan de wildste gissing op te vatten van hetgeen dat had kunnen zijn. Zou ik het slachtoffer van een soort van samenzwering kunnen zijn? Het zag er wel zoo uit, maar toch, indien menschelijke gelaatstrekken ooit ware getuigenis gaven, dan was het zeker dat deze man hier naast mij, met een zoo edel en scherpzinnig gezicht, geen deelgenoot kon zijn bij eenig plan van misdaad of geweld. Toen kwam het bij mij op of ik niet mogelijk het voorwerp van een goed uitgevoerde aardigheid van eenige vrienden kon zijn, die op eenige wijze het geheim van mijn onderaardsch vertrek hadden ontdekt, en dit middel hadden gebruikt om mij te overtuigen van het gevaar van hypnotische proefnemingen. Toch waren er wel bezwaren tegen dit denkbeeld; Sawyer zou mij nooit verraden hebben, en ik had ook geen vrienden die zoo iets zouden doen; evenwel scheen mij de onderstelling, dat men mij voor den mal hield, de eenige houdbare. Half in de verwachting hier of daar achter een gordijn of een stoel een bekend gezicht te zien grijnzen, keek ik de kamer [ 23 ]oplettend rond. Toen mijn oogen daarna op mijn metgezel gevestigd werden, zag hij ook juist naar mij.
— "U hebt een flinken tuk van twaalf uren gepakt," zeide hij opgewekt, "en ik zie dat het u goed gedaan heeft. Gij ziet er veel beter uit. De kleur is goed en de oogen staan helder. Hoe gevoelt gij u?"
—"Ik heb mij nooit beter gevoeld," zeide ik, opzittende.
—"Gij herinnert u het eerste ontwaken," vervolgde hij, "en uw verbazing toen ik u vertelde hoe lang gij geslapen hadt."
— "Ik geloof dat gij zeidet dat ik honderd en dertien jaar geslapen had."
—"Juist."
— "Gij zult toegeven," zeide ik met een ironisch lachje, "dat het verhaal nogal onwaarschijnlijk was."
— "Zonderling, dat erken ik," antwoordde hij, "maar in de gegeven omstandigheden niet onwaarschijnlijk en niet in strijd met wat wij weten van den verdoofden staat. Volledig, zooals in uw geval, zijn de levensfunctiën te eenen male onderbroken, en er is geen slijting van de weefsels. Er is geen grens aan den mogelijken duur van een verdooving, wanneer de uiterlijke omstandigheden het lichaam tegen beschadiging beveiligen. Deze slaap van u is zeker wel de langste die beschreven is, maar er is geen bekende reden waarom, wanneer men u niet ontdekt had en de kamer waar wij u vonden ongerept gebleven was, gij niet in een toestand van geschorste levensfunctie hadt kunnen blijven totdat, aan het eind van een onbepaald getal eeuwen, de langzame afkoeling van de aarde de lichaamsweefsels had vernietigd en den geest vrij gemaakt."
Ik moest toegeven, dat als ik werkelijk het slachtoffer [ 24 ]van een grap was, men een uitstekend persoon had gekozen om haar uit te voeren. De indrukwekkende en zelfs welsprekende manier van dien man, zou waardigheid bijgezet hebben aan het betoog dat de maan van kaas gemaakt was. De glimlach waarmede ik hem had aangezien, terwijl hij voortging met zijn verdoovingstheorie, scheen hem niet in het minst van zijn stuk te brengen.
— "Misschien," zeide ik, "wilt gij mij nog verplichten met het relaas van eenige bijzonderheden van de ontdekking der kamer waarvan gij spreekt, en van haar inhoud. Ik houd van mooie verhaaltjes."
—"In dat geval," was het ernstige bescheid, "kunnen geen verhaaltjes zoo vreemd zijn als de werkelijkheid. Gij moet weten dat sedert vele jaren ik het plan had om in den grooten tuin naast dit huis een laboratorium te bouwen voor scheikundige proefnemingen, waarvan ik een liefhebber ben.
"Verleden Donderdag begon eindelijk het uitgraven voor den kelder. Tegen den avond was het gedaan en Vrijdag zouden de metselaars komen. Donderdag-nacht viel er een geweldige stortbui en den volgenden morgen vond ik mijn kelder veranderd in een vijver en de wanden weggespoeld. Mijn dochter, die met mij was uitgegaan om de ramp te zien, vestigde mijn aandacht op een stuk metselwerk, blootgelegd door het afbrokkelen van een van de kanten. Ik ontdeed het metselwerk eenigszins van de aarde, en bevindende dat het een gedeelte scheen van een groot stuk, besloot ik het te onderzoeken. De werklieden, die ik liet halen, ontblootten een langwerpig gewelf, ongeveer acht voet beneden de oppervlakte, en geplaatst in den hoek van wat blijkbaar de fundamenten [ 25 ]van een oud huis geweest was. Een laag asch en kool op het bovenste gedeelte van het gewelf, bewees dat het huis-zelf door brand was vergaan. Het gewelf was geheel onaangetast, de cement was nog even goed als in het begin. Er was een deur in, maar wij konden haar niet openbreken, en wij kregen toegang door een van de platen weg te nemen, die het dak uitmaakten. De lucht die ons tegemoet kwam was duf maar zuiver, droog en niet koud. Toen ik met een lantaarn er in afdaalde, bevond ik mij in een vertrek, ingericht als een slaapkamer in den stijl van de negentiende eeuw. Op het bed lag een jonge man. Dat hij dood was en een eeuw geleden gestorven was, moest men natuurlijk als bewezen aannemen; maar de buitengewoon versche staat van het lichaam sloeg mij en de medische collega's, die ik had ontboden, met verbazing. Dat de kunst om zoo te balsemen ooit bekend geweest was, zouden wij niet geloofd hebben; toch scheen hier afdoend bewijs te zijn, dat onze onmiddellijke voorouders haar bezeten hadden. Mijne ambtgenooten, wier weetgierigheid ten zeerste geprikkeld werd, wilden dadelijk proeven nemen om den aard van de behandeling te leeren kennen, maar ik hield hen terug. Mijn beweegreden om dit te doen, tenminste de eenige beweegreden die ik nu moet noemen, was de herinnering van iets wat ik eens gelezen had over de hoogte waarop uwe tijdgenooten de beoefening van het dierlijk magnetisme hadden gebracht. Het had mij getroffen dat gij mogelijk verdoofd kondt zijn, en dat het geheim van uwe lichamelijke ongereptheid na zulk een langen tijd, niet de kunst van den balsemer, maar het leven-zelf was. Zoo uiterst fantastisch scheen dit denkbeeld mij zelfs, dat ik den lachlust van mijn collega's niet durfde te trotseeren, [ 26 ]door mijn denkbeeld uit te spreken; ik gaf dus een andere reden op om hunne onderzoekingen uit te stellen. Zij waren evenwel niet zoo spoedig weg, of ik stelde een regelmatige poging in het werk tot wederopwekking van de levensgeesten—gij kent het gevolg."
Indien zijn onderwerp nog ongeloofelijker geweest ware, zou de omstandige manier van vertellen, zoowel als de indrukwekkende wijze en de persoonlijkheid van den verhaler, een toehoorder uit het veld geslagen hebben, en ik begon een vreemd gevoel te krijgen, toen, terwijl hij besloot, ik toevallig een blik op mijn beeld liet vallen in een spiegel tegen den muur. Ik stond op en ging er voor staan. Het gelaat dat ik zag was op een haar na hetzelfde gezicht, en niet een dag ouder, dat ik aangekeken had, toen ik mijn das omdeed om naar Edith te gaan op dien Decoratie-Dag, die, zooals deze man mij wilde wijsmaken, honderd dertien jaar geleden gevierd was. Nu kwam de ontzaggelijke bedriegerij, die men met mij beproefde, weer duidelijk voor mij. Verontwaardiging maakte zich van mij meester, toen ik bedacht welke beleedigende vrijpostigheid men zich met mij veroorloofde.
—"Gij zijt waarschijnlijk verwonderd," zeide mijn gezel, "te zien dat uw voorkomen niet is veranderd sedert gij zijt gaan slapen in deze onderaardsche kamer, ofschoon gij meer dan een eeuw ouder zijt. Maar dit moet u niet verbazen. Door de geheele staking van de levensverrichtingen hebt gij dit groote tijdsverloop doorleefd. Als uw lichaam eenige verandering kon ondergaan hebben gedurende uwe verdooving, zou het lang geleden vergaan zijn."
—"Mijnheer," antwoordde ik, en keerde mij tot hem, "wat uw doel kan zijn met mij met een ernstig gezicht dezen merkwaardigen onzin op te disschen, ben ik vol[ 27 ]komen onbekwaam om te raden; maar gij zelf zijt zonder twijfel te verstandig om te gelooven dat iemand anders dan een domkop er door bedrogen zou worden. Verschoon mij van verdere omslachtige wartaal en zeg mij kort en goed of gij weigert mij een verstaanbaar verslag te geven van de plaats waar ik ben en hoe ik hier kwam, zoo ja, dan zal ik zelf een en ander onderzoeken, wie het mij ook zou willen beletten."
—"Gij gelooft dan niet dat dit het jaar 2000 is?"
—"Vindt gij het waarlijk noodig mij dat te vragen?" was mijn wederwoord.
—"Nu goed," hervatte mijn zonderlinge gastheer, "als ik u niet overtuigen kan, zult gij u zelf overtuigen. Bent u sterk genoeg om met mij naar boven te gaan?"
— "Ik ben zoo sterk als ooit," antwoordde ik nijdig, "zooals ik misschien zal moeten bewijzen, als de grap nog veel langer duurt."
— "Ik moet u verzoeken, mijnheer," was de eenige opmerking van mijn metgezel, "er niet al te zeer van doordrongen te zijn dat gij het slachtoffer van een kunstje zijt, want dan kon de reactie, als gij de waarheid van mijn woorden zult inzien, te groot worden."
De toon van waarschuwing en medelijden, waarop hij dit zeide, en de geheele afwezigheid van eenig teeken van gevoeligheid over mijn heftige uitdrukkingen, boezemden mij een vreemdsoortig ontzag in, en ik volgde hem uit het vertrek met een zonderling mengsel van gewaarwordingen. Hij ging voor, twee trappen op en toen nog een kortere, die ons bracht op een belvedère boven op het huis.
— "Wees zoo goed rond te zien," zeide hij toen wij boven waren, "en zeg mij of dit het Boston van de negentiende eeuw is."
[ 28 ]Aan mijn voeten lag een groote stad. Mijlen ver strekten zich breede straten, overschaduwd door boomen en omzoomd met fraaie gebouwen, meestal niet in lange reeksen maar in grootere of kleinere groepen, in alle richtingen uit. Elk gedeelte bevatte groote open pleinen met vele boomen, waartusschen standbeelden schitterden en fonteinen in de late najaarszon. Openbare gebouwen van reusachtige afmetingen en een grootsche bouworde, zonder voorbeeld in mijn tijd, verhieven hunne statige lijnen aan alle kanten. Zekerlijk had ik nooit deze stad gezien of eene andere dergelijke. Eindelijk zag ik westwaarts. Dat blauwe lint, naar de ondergaande zon leidend, was immers de bochtige Charles? Ik keek naar het oosten; de haven van Boston strekte zich uit tusschen zijne hoofden, ik miste geen enkel van de groene eilandjes.
Toen wist ik dat ik de waarheid vernomen had over het wonderbaarlijke geval dat mij gebeurd was.