Max Havelaar/ELFDE HOOFDSTUK
Vyfde druk | Eerste druk |
---|---|
Rotterdam: Elsevier, 1881. | Amsterdam: J. de Ruyter, 1860. |
ELFDE HOOFDSTUK
Zoodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken, dat ik dit hoofdstuk als «essentieel» beschouw, omdat het, naar ik meen. Havelaar beter doet kennen, en hy schynt nu toch eenmaal de held van de historie te zyn.
— Tine, wat is dat voor ketimon? (77)
Lieve meid, doe nooit plantenzuur by vruchten! Komkommers met zout, ananas met zout, pompelmoes met zout, al wat uit den grond komt, met zout. Azyn by visch en by vleesch…er staat iets van in Liebig…
— Beste Max, vroeg Tine lachend, hoe lang meen je wel dat we hier zyn? Die ketimon is van mevrouw Slotering.
En Havelaar had moeite zich te herinneren dat hy pas gister was aangekomen, en dat Tine met den besten wil nog niets had kunnen regelen in keuken of huishouding. Hyzelf was reeds lang te Rangkas-Betoeng! Had hy niet den ganschen nacht doorgebracht met lezen in ’t archief, en was er niet reeds te veel door zyn ziel gegaan, dat in-verband stond met Lebak dan dat hy zoo terstond weten kon dat hy eerst sedert gisteren dáár was? Tine begreep dit wel: zy begreep hem altyd!
— Ach ja, dat is waar, zeide hy. Maar toch moet je eens [ 149 ]wat van Liebig lezen. Verbrugge, heb jy veel gelezen van Liebig?
— Wie is dat? vroeg Verbrugge.
— Dat is iemand die veel geschreven heeft over ’t inleggen van augurken. Ook heeft hy ontdekt hoe men gras in wol verandert...je begrypt wel?
— Neen, zeiden Verbrugge en Duclari tegelyk.
— Wèl, de zaak zelf was toch altyd bekend: stuur een schaap ’t land in…en je zult zien! Maar hy heeft de manier nagespoord, waaròp het geschiedt. Andere wyzen zeggen weer dat hy er weinig van weet. Nu is men bezig met zoeken naar middelen om ’t heele schaap in de bewerking overteslaan…o, die geleerden! (78) Molière wist het wel…ik houd veel van Molière, (79) Als je wilt, zullen we samen een leerkursus houden, ’s avends, een paar maal in de week. Tine doet ook mee, als Max naar bed is.
Duclari en Verbrugge wilden dit gaarne. Havelaar zei dat hy niet veel boeken had, maar daaronder waren toch Schiller, Göthe, Heine, Vondel, Lamartine, Thiers, Say, Malthus, Scialoja, Smith, Shakespeare, Byron…
Verbrugge zei dat hy geen engelsch las.
— Wat drommel, je bent toch over de dertig! Wat heb je dan al dien tyd gedaan? Maar dat moet nogal lastig voor je geweest zyn op Padang, waar zooveel engelsch gesproken wordt. Heb je miss Mata-api (80) gekend?
— Neen, ik ken dien naam niet.
— ’t Was ook haar naam niet. We noemden haar zoo, in 1843, omdat haar oogen zoo schitterden. Ze zal wel getrouwd zyn…’t is al zoo lang geleden! Nooit heb ik zoo-iets gezien…ja toch, te Arles…dáár moet je eens heen gaan! Dat is ’t schoonste wat ik gevonden heb op al myn reizen. Er bestaat niets, dunkt me, wat je zoo klaar de schoonheid in ’t afgetrokkene voorstelt, als zichtbaar beeld van het ware, van ’t onstoffelyk-reine, als een schoone vrouw. Gelooft me, gaat [ 150 ]eens naar Arles en Nimes…
Duclari, Verbrugge en — ik moet het erkennen! — ook Tine, konden een luiden lach niet onderdrukken by de gedachte zoo op-eens uit den westhoek van Java overtestappen naar Arles of Nîmes in ’t zuiden van Frankryk. Havelaar, waarschynlyk in zyn verbeelding op den toren staande, die door de Saracenen gebouwd is op den omgang van de arena te Arles, had zich eenigszins intespannen, voor hy de oorzaak van dien lach begreep, en toen ging hy voort:
— Nu ja, ik meen…als je daar in de buurt komt. Zóó-iets heb ik nooit ergens meer ontmoet. Ik was gewoon aan teleurstellingen by ’t zien van alles wat zoo hoog wordt opgehemeld. Ziet eens, by-voorbeeld, de watervallen waarvan men zooveel spreekt en schryft. Wat my betreft, ik heb weinig of niets gevoeld te Tondano, te Maros, te Schafhausen, by den Niagara. Men moet zyn boekjen inzien om daarby de vereischte maat zyner bewondering by de hand te hebben, over «zóóveel voeten vals» en «zóóveel kubiek-voeten waters in de minuut» en als die cyfers dan hoog zyn, moet men hè zeggen. Ik wil nooit weer watervallen zien, althans niet als ik er een omweg voor moet maken. Die dingen zeggen me niets! Gebouwen spreken me wat luider toe, vooral wanneer ’t bladzyden uit de geschiedenis zyn. Maar hierby spreekt een gevoel van heel anderen aard! Men roept de vergangenheid op, en laat de schimmen van ’t verledene de revue passeeren. Hieronder zyn zeer afschuwelyke, en dus, hoe belangryk dit soms wezen moog, men vindt in zyn gewaarwordingen niet altyd voldoening voor schoonheidsgevoel…onvermengd althans nooit! En zonder de geschiedenis er byteroepen, is er wel veel schoons in sommige gebouwen, maar ’t wordt gewoonlyk bedorven door gidsen — van papier, van vleesch en been…’t komt overeen uit! — gidsen, die je den indruk wegstelen door hun eentonig: «deze kapel is opgericht door den bisschop van Munster in 1423…de zuilen zyn 63 voeten hoog, en rusten op…ik weet niet wat, en het kan me niet schelen [ 151 ]ook. Dat gebabbel is vervelend, want men voelt dat men dan juist drie-en-zestig voet bewondering moet gereed hebben, om niet in de oogen van sommigen doortegaan voor een Vandaal of geschäfts-reiziger…dàt is een ras!
— De Vandalen?
— Neen, die anderen. Nu zou men zeggen, houd dan je gids in den zak, als hy gedrukt is, en laat hem buiten staan of zwygen in ’t andere geval, maar behalve dat men werkelyk tot eenigszins juist oordeelen, dikwyls inlichting noodig heeft, zoude men, ook al kon men die inlichting altyd missen, toch te-vergeefs in eenig gebouw iets zoeken, dat langer dan een zeer kort oogenblik beantwoordt aan ons verlangen naar het schoone, omdat het niet beweegt. Dit geldt, geloof ik, ook voor beeldhouwwerk en schilderstukken. Natuur is beweging. Groei, honger, denken, gevoelen, is beweging…stilstand is de dood! Zonder beweging, geen smart, geen genot, geen aandoening! Beproef eens daar te zitten zonder u te verroeren, ge zult zien hoe spoedig je een spookachtigen indruk maakt op ieder ander, en zelfs op je eigen verbeelding. By ’t mooiste tableau vivant verlangt men al gauw naar een volgend nummer, hoe heerlyk ook de indruk was in ’t begin. Daar nu onze schoonheidszucht niet voldaan is met één blik op iets schoons, maar behoefte heeft aan een reeks van opvolgende blikken, op de beweging van het schoone, lyden wy aan iets onvoldaans by ’t aanschouwen van die soort van kunstwerken, en daarom beweer ik dat een schoone vrouw — mits geen portretschoonheid die stilstaat — het naast komt aan het ideaal van ’t goddelyke. Hoe groot de behoefte is aan de beweging die ik bedoel, kan men eenigszins opmaken uit de walging die een danseres veroorzaakt, al ware zy Elssler of Taglioni, wanneer ze na een dans op haar linkerbeen staat en ’t publiek toegrynst.
— Dit geldt hier niet, zei Verbrugge, want dat is absoluut leelyk.
— Dat vind ik ook. Maar zy geeft het toch als schoon, en als climax op al ’t vorige, waarin werkelyk veel schoons kan geweest zyn. Ze geeft het als de pointe van ’t epigram, [ 152 ]als ’t aux armes! van de marseillaise die zy zong met haar voeten, als ’t ruischen van de wilgen op het graf der zoo-even besprongene liefde. O, misselyk! En dat ook de toeschouwers, die gewoonlyk — zooals wy allen, meer of min — hun smaak gronden op gewoonte en navolging, dàt oogenblik beschouwen als het treffendste, blykt hieruit dat men juist dàn uitberst in toejuiching, alsof men wilde te kennen geven: al het vorige was ook wel heel mooi, maar nu kan ik ’t waarachtig niet langer uithouden van bewondering!» Je zei dat die slot-pose volstrekt leelyk was — ik ook! doch vanwaar komt dit? Het is omdat de beweging ophield, en daarmee de geschiedenis die de danseres verhaalde. Geloof me, stilstand is de dood!
— Maar, bracht Duclari in ’t midden, ge hebt ook de watervallen verworpen als uitdrukking van het schoone. Watervallen bewegen toch!
— Ja, maar…zonder geschiedenis! Ze bewegen, maar komen niet van de plaats. Ze bewegen zich als een hobbelpaard, minus nog het va et vient. Ze geven geluid, maar spreken niet. Ze roepen: hrroe…hrroe…hrroe…en nooit iets anders! Roep jy eens zesduizend jaar, of langer: hrroe, hrroe…en zie eens hoe weinigen je voor een onderhoudend mensch zullen aanzien.
— Ik zal de proef niet nemen, zei Duclari, Maar ik ben het toch nog niet met u eens, dat de door u gevorderde beweging zoo volstrekt noodzakelyk wezen zou. Ik schenk u nu de watervallen, maar een goed schilderstuk kan toch, dunkt me, veel uitdrukken.
— Wel zeker, maar slechts voor één oogenblik. Ik zal trachten myn meening te verklaren door een voorbeeld. Het is van daag 18 Februari…
— Wel neen, zei Verbrugge, we hebben nog Januari…
— Neen, neen, het is heden de 18de Februari 1587, en je bent opgesloten in ’t kasteel Fotheringhay…(81)
— Ik? vroeg Duclari, die meende niet goed verstaan te hebben.
— Ja, gy. Ge verveelt u, en zoekt afleiding. Dáár in dien muur is een opening, maar zy is te hoog om er [ 153 ]doortezien, en dit wil je toch. Ge zet uw tafel er voor, en daarop een stoel met drie pooten, waarvan één wat zwak. Je zag eens op de kermis een akrobaat die zeven stoelen op elkaar zette, en zich zelf daarop met het hoofd naar beneden. Eigenliefde en verveling dringen u iets dergelyks te doen. Ge beklimt waggelend dien stoel…bereikt uw oogmerk…slaat een blik door de opening, en roept: o, god! En je valt! Weet je me nu te zeggen waarom je: o god! riep, en gevallen bent?
— Ik denk dat de derde poot van den stoel brak, zei Verbrugge sententieus.
— Nu ja, die poot brak misschien, maar niet dáárom ben je gevallen. Die poot is gebroken omdat je gevallen bent. Voor elke andere opening had je ’t een jaar lang op dien stoel uitgehouden, en nu moest je vallen, al waren er dertien pooten onder dien stoel geweest, ja, al had je op den grond gestaan.
— Ik neem er genoegen mee; zei Duclari. Ik zie dat ge u in ’t hoofd hebt gezet, my coûte que coûte te laten vallen. Ik lig daar nu zoo lang ik ben…maar ik weet waarachtig niet waarom?
— Wel, dat is toch zeer eenvoudig! Ge zaagt daar een vrouw, gekleed in ’t zwart, die geknield lag voor een blok. En ze boog het hoofd, en blank als zilver was de hals die afstak by ’t zwart fluweel. En daar stond een man met een groot zwaard, en hy hield het hoog, en zyn blik staarde op dien blanken hals, en hy zocht den boog dien zyn zwaard beschryven zou, om dáár…dáár, tusschen die wervels heen, te worden doorgedreven met juistheid en kracht…en toen viel je, Duclari. Je viel omdat je dat alles zag, en dáárom riep je: o god! Volstrekt niet omdat er maar drie pooten aan je stoel waren. En lang nadat je uit Fotheringhay werd verlost — op voorspraak van je neef, denk ik, of omdat het de menschen verveelde je daar langer onverplicht den kost te geven, als een kanarievogeltje — lang daarna, ja, tot heden toe, droom je wakend van die vrouw, en in je slaap zelfs schrik je op, en valt met zwaren schok neer op [ 154 ]je legerstede, omdat je den arm wilt grypen van den beul. Is dit niet waar?
— Ik wil ’t wel gelooven, maar bepaald zeker kan ik ’t waarlyk niet zeggen, omdat ik nooit te Fotheringhay door een gat in den muur heb gezien.
— Goed, goed! Ik ook niet. Maar nu neem ik een schildery die ’t onthoofden van Maria Stuart voorstelt. Laat ons aannemen dat de voorstelling volmaakt is. Daar hangt ze, in vergulden lyst, aan een rood koord als je verkiest…ik weet wat je zeggen wilt, goed! Neen, neen, ge ziet die lyst niet, ge vergeet zelfs dat ge uw rotting hebt afgegeven aan den ingang van de schilderzaal…ge vergeet uw naam, uw kind, het nieuw-model politiemuts, en dus alles, om niet te zien een schildery, maar om werkelyk daarop Maria Stuart te aanschouwen: geheel juist als te Fotheringhay. De beul staat er volkomen zóó als hy werkelyk moet gestaan hebben, ja, ik wil zóóver gaan dat je den arm uitstrekt om den slag afteweren! Zóó ver dat je roept: «laat die vrouw leven, misschien betert zy zich!» Je ziet, ik geef je beau jeu wat de uitvoering van ’t schilderstuk aangaat…
— Ja, maar wat dan verder? Is dan de indruk niet even treffend, als toen ik ’tzelfde in werkelykheid zag te Fotheringhay?
— Neen, volstrekt niet, en wel omdat je niet waart geklommen op een stoel met drie pooten. Je neemt een stoel — met vier pooten ditmaal, en liefst een fauteuil — je gaat voor de schildery zitten, om goed en lang te genieten — we genieten nu eenmaal by ’t aanschouwen van iets akeligs — en welken indruk meent ge dat zy op je maakt?
— Wèl, schrik, angst, medelyden, ontroering…evenals toen ik door de opening van den muur zag. We hebben gesteld dat de schildery volmaakt is, ik moet dus daarvan geheel denzelfden indruk hebben als van de werkelykheid.
— Neen! Binnen twee minuten voel je pyn in je rechterarm, uit sympathie met den beul die zoo lang dat zwaar stuk staal onbewegelyk omhoog moet houden.
— Sympathie met den beul?
— Ja! evenlydendheid, gelykvoeligheid, weetje? En tevens [ 155 ]met de vrouw die daar zoo lang in ongemakkelyke houding, en waarschynlyk in onaangename stemming, voor dat blok ligt. Je hebt nog altyd medelyden met haar, maar ditmaal niet omdat ze onthoofd moet worden, maar omdat men haar zoo lang laat wachten vóór ze onthoofd wordt, en als je nog iets zeggen of roepen zoudt, in ’t eind — gesteld dat je aandrift voelt je met de zaak te bemoeien — zou ’t niets anders wezen dan: «sla toch in-godsnaam toe, man, ’t mensch wacht er op!» En wanneer je later die schildery weerziet, en meermalen weerziet, is zelfs reeds je eerste indruk: «is die historie nog niet afgeloopen? Staat hy, en ligt zy daar nóg?»
— Maar wat is dan voor beweging in de schoonheid der vrouwen te Arles? vroeg Verbrugge.
— O, dàt is iets anders! Zy spelen een geschiedenis uit in haar trekken. Karthago bloeit en bouwt schepen op haar voorhoofd…hoor den Hannibals-eed tegen Rome…daar vlechten zy koorden voor de bogen…daar brandt de stad…
— Max, Max, ik geloof waarlyk dat je te Arles je hart verloren hebt, plaagde Tine.
— Ja, voor een oogenblik…maar ik vond het terug: dat zult ge hooren. Verbeeldt u…ik zeg niet, daar heb ik een vrouw gezien, die zóó of zóó schoon was, neen: allen waren zy schoon, en ’t was dus een onmogelykheid daar pour toutde bon verliefd te worden, omdat elke volgende weer de vorige uit je bewondering verdrong, en ik dacht daarby waarlyk aan Caligula of Tiberius — van wien vertellen ze ’t fabeltje? — die ’t heele menschelyk geslacht maar één hoofd toewenschte. Zóó namelyk kwam onwillekeurig de wensch in my op, dat de vrouwen te Arles…
— Maar één hoofd hadden samen?
— Ja…
— Om ’t afteslaan?
— Wel neen! Om…het te kussen op ’t voorhoofd, wilde ik zeggen, maar dat is het niet! Neen, om er op te staren, en er van te droomen, en om…goed te zyn!
Duclari en Verbrugge vonden waarschynlyk dit slot weer [ 156 ]byzonder vreemd. Maar Max bemerkte hun verrassing niet, en ging voort:
— Want zóó edel waren de trekken, dat men iets als schaamte voelde, slechts een mensch te wezen, en niet een vonk…een straal — neen, dat waar stof! — een gedachte! Maar…dan zat daar op-eens een broer of een vader naast die vrouwen, en…godbewaarme, ik heb er een gezien die haar neus snoot!
— Ik wist wel dat je er weer een zwarten streep over halen zou, zei Tine verdrietig.
— Kan ik ’t helpen? Ik had ze liever dood zien vallen! Mag zulk een meisje zich profaneeren?
— Maar, mynheer Havelaar, vroeg Verbrugge, als ze nu eens verkouwen is?
— Wèl, ze moest niet verkouwen zyn met zulk een neus!
— Ja, maar…
Alsof ’t booze spel sprak, op-eens moest Tine niezen, en…voor ze er aan dacht, had ze haar neus gesnoten!
— Beste Max, wil je er niet boos om worden? vroeg ze met teruggehouden lach.
Hy antwoordde niet. En, hoe gek het schynt of is…ja, hy was er boos om! En, wat óók vreemd klinkt, Tine was bly dat hy boos was, en van haar vergde meer te zyn dan de Phoceesche vrouwen te Arles (82) al was ’t dan ook niet omdat ze reden had grootsch op haar neus te wezen.
Als Duclari nog meende dat Havelaar «gek» was, had men ’t hem niet ten-kwade kunnen duiden wanneer hy zich in deze meening versterkt voelde, by ’t bemerken der korte verstoordheid die er, na en om dat neussnuiten, op Havelaars gelaat te lezen was. Maar deze was teruggekeerd van Karthago, en hy las — met de snelheid waarmee hy lezen kon, als hy niet te ver van-huis was met zyn geest — op de gezichten [ 157 ]van zyn gasten, dat zy de twee volgende stellingen opwierpen:
1° Wie niet wil dat zyn vrouw haar neus snuit, is een gek.
2° Wie gelooft dat een in schoone lynen geteekende neus niet mag gesnoten worden, doet verkeerd dit geloof toetepassen op mevrouw Havelaar, wier neus een beetje en pomme de terre is.
De eerste stelling liet Havelaar rusten, maar…de tweede!
— O, riep hy, alsof hy te antwoorden had, schoon zyn gasten te beleefd waren geweest hun stellingen uittespreken, dàt zal ik u verklaren. Tine is…
— Beste Max! zeide zy smeekend.
Dit beteekende: «vertel toch niet aan die heeren waarom ik in uw schatting verheven moest zyn boven verkoudheid!»
Havelaar scheen te verstaan wat Tine meende, want hy antwoordde:
— Goed, kind! Maar weet je wel, heeren, dat men zich dikwyls bedriegt in ’t beoordeelen der aanspraken van sommige menschen op stoffelyke onvolkomenheid?
Ik ben zeker dat de gasten nooit van die aanspraken gehoord hadden.
— Ik heb op Sumatra een meisje gekend, ging hy voort, de dochter van een datoe (83) welnu, ik houd het er voor dat zy op die onvolkomenheid geen recht had. En toch heb ik haar in ’t water zien vallen by een schipbreuk…evenals een ander. Ik, een mensch, heb haar moeten helpen om aan land te komen.
— Maar…had ze dan moeten vliegen als een meeuw?
— Wel zeker, of…neen, ze had geen lichaam moeten hebben. Wilt ge dat ik u vertel hoe ik kennis met haar [ 158 ]maakte? ’t Was in ’42. Ik was kontroleur van Natal…ben je daar geweest, Verbrugge?
— Ja.
— Welnu, dan weet je dat er peperkultuur in ’t Natalsche is. De pepertuinen liggen te Taloh-Baleh, benoorden Natal, aan de kust. Ik moest ze inspekteeren, en daar ik geen verstand van peper had, nam ik in de prahoe (84) een datoe mee, die er meer van wist. Zyn dochtertje, toen een kind van dertien jaren, ging mee. We zeilden langs de kust, en verveelden ons…
— En toen hebt ge schipbreuk geleden?
— Wel neen, ’t was mooi weer, al te mooi. De schipbreuk waarop je doelt, viel veel later voor. Anders zou ik me niet verveeld hebben. Zoo zeilden we langs de kust, en ’t was stikheet. Zoo’n prauw biedt weinig gelegenheid tot afleiding, en daarby was ik juist in een verdrietige stemming, waartoe veel oorzaken het hare bydroegen. Ik had, primo, een ongelukkige liefde, ten-tweede, een…ongelukkige liefde, tenderde…nu ja, nóg iets van dien aard, enz. Och, dat hoort er zoo by. Maar bovendien bevond ik my in een statie tusschen twee aanvallen van eerzucht. Ik had me koning gemaakt, en was weer onttroond. Ik was op een toren geklommen, en weer op den grond gevallen…ik zal nu maar overslaan hoe dat kwam! Genoeg, ik zat daar in die prauw met een zuur gezicht en slecht humeur, en was, wat de Duitschers noemen: ungeniessbar. Ik vond onder anderen dat het niet te-pas kwam my pepertuinen te laten inspekteeren, en dat ik lang had moeten aangesteld zyn tot gouverneur van een zonnestelsel. Hierby kwam het me voor als zedelyke moord, een geest als den mynen in één prauw te zetten met dien dommen datoe en zyn kind.
Ik moet je zeggen, dat ik anders de maleische Hoofden wèl lyden mocht, en goed met hen overweg kon. Zelfs bezitten zy veel dat my hen doet voortrekken boven de javaansche Grooten. Ja, ik weet wel. Verbrugge, dat je dit niet met my eens bent, er zyn slechts weinigen die ’t me toestemmen…maar dit laat ik nu dáár. (85) [ 159 ]
Als ik dat reisjen op een anderen dag gedaan had — met wat minder muizenesten in ’t hoofd, meen ik — zou ik waarschynlyk terstond met dien datoe in gesprek zyn gekomen, en misschien had ik gevonden dat hy myn omgang wel waard was. Wellicht had ik dan ook het meisjen aan ’t spreken gebracht, en dit had my misschien onderhouden en vermaakt, want een kind heeft meestal iets oorspronkelyks…schoon ik erkennen moet dat ikzelf toen nog te veel kind was, om belang te stellen in oorspronkelykheid. Thans is dit anders. Nu zie ik in elk meisje van dertien jaren een manuskript waarin nog weinig of niets is doorgestreken. Men verrast den auteur en négligé, en dit is dikwyls aardig.
Het kind reeg kralen aan een snoer, en scheen al haar aandacht daarby noodig te hebben. Drie rooden, één zwarte…drie rooden, één zwarte: ’t was mooi!
Ze heette Si Oepi Keteh. Dit beduidt op Sumatra zooveel als: kleine freule…ja, Verbrugge, jy weet het wel, maar Duclari heeft altyd op Java gediend. (86) Ze heette Si Oepi Keteh, maar in myn gedachten noemde ik haar «stumpert» of zoo-iets, omdat ik naar myn schatting zoo hemelhoog boven haar verheven was.
’t Werd middag…avend byna, en de kralen werden opgeborgen. Het land schoof langzaam naast ons weg, en kleiner en kleiner werd de Ophir rechts achter ons. (87) Links in ’t westen boven de wyde, wyde zee, die geen grens heeft tot waar Madagaskar ligt, en Afrika daar achter, zakte de zon, en liet haar stralen in gedurig stomper buiging kiskassen (88) over de golven, en zy zocht verkoeling in de zee. Hoe drommel was ook weer dat ding?
— Wat voor ding…de zon?
— Ach, neen…ik maakte verzen in die dagen! O, verrukkelyk! Hoor eens:
Die Natals ree bespoelt,
[ 160 ]Schoon elders minzaam en gedwee,
Ontstuimig slechts op Natals ree,
Gedurig kookt en woelt?
Heeft nauw uw vraag verstaan,
Of wenkend met het donker oog,
Wyst hy u aan d'onmeetbren boog
Het verre Westen aan.
En staart naar 't Westen heen,
En toont u, daar ge rondsom ziet.
Slechts water, water, in 't verschiet.
En zee, en zee alleen!
Zoo fel het oeverzand:
't Is zee slechts, waar ge rondsom ziet,
En water, water, anders niet,
Tot Madagaskars strand!
Ten zoen voor d'Oceaan!
En menig kreet, in 't nat gesmoord,
Door vrouw, noch kind, noch maag gehoord.
Werd slechts door God verstaan!
Rees opwaarts uit het meer,
En voelde en greep en plaste in 't rond,
En zocht of ze ergens steunsel vond,
En zonk voor eeuwig neer!
— En…en…ik weet de rest niet meer.
— Die is weertevinden door er om te schryven aan Krygsman, uw klerk te Natal. Hy heeft het, zei Verbrugge.
— Hoe komt hy daaraan? vroeg Max.
— Misschien uit uw papiermand. Maar zeker is 't, dàt hy het heeft! Volgt er niet de legende van de eerste zonde, [ 161 ]die ’t eiland zinken deed waardoor vroeger de reede van Natal werd beschermd? De geschiedenis van Djiwa met de twee broeders?
— Ja, dàt is waar. Die legende…was geen legende. Het was een parabel die ik maakte, en die misschien over een paar eeuwen legende worden zal als Krygsman dat ding wat veel opdeunt. Zóó begonnen alle mythologien. Djiwa is: ziel, zooals je weet, ziel, geest of zoo-iets. Ik maakte er een vrouw van, de onmisbare, ondeugende Eva…
— Wel, Max, waar blyft onze kleine freule met haar kraaltjes? vroeg Tine.
— De kralen waren opgeborgen. Het was zes uur, en daar onder de evennachtslyn — Natal ligt op weinige minuten noord: als ik over-land naar Ayer-Bangie ging, stapte ik te-paard over de linie heen, of nagenoeg…’t was om er over te struikelen, waarachtig! — dáár was zes uur ’t sein tot avondgedachten. Nu vind ik dat een mensch ’s avends altyd iets beter is, of minder ondeugend liever, dan ’s morgens, en dit is natuurlyk. ’s Morgens houdt men zich te-zamen — ik weet wel dat dit een germanismus is, maar hoe moet ik het zeggen in ’t hollandsch? — men is…deurwaarder of kontroleur, of…neen, dit is genoeg! Een deurwaarder halt sich zusammen om dien dag eens terdeeg zyn plicht te doen…god, welk een plicht! Hoe moet dat zusammen gehalten hart er uitzien! Een kontroleur — ik zeg dit niet voor u, Verbrugge! — een kontroleur wryft zich de oogen uit, en ziet er tegen op den nieuwen adsistent-resident te ontmoeten, die een bespottelyk overwicht wil aannemen op een paar jaren diensttyd meer, en van wien hy zooveel zonderlings gehoord heeft…op Sumatra. Of hy moet dien dag velden opmeten, en staat in dubio tusschen zyn eerlykheid — jy weet dit zoo niet, Duclari, omdat je militair bent, maar er zyn werkelyk eerlyke kontroleurs! — dan staat hy te waggelen tusschen die eerlykheid en de vrees dat Radhen Dhemang zóó of zóó hem den schimmel zal terugvragen, die zoo goed telt. Of wel, hy moet dien dag kordaat ja of neen zeggen in antwoord op missive nummer zóóveel. Kortom, ’s morgens by [ 162 ]’t ontwaken valt je de wereld op ’t hart, en dat is zwaar voor een hart, al is het sterk. Maar ’s avends heeft men een pauze. Er liggen tien volle uren tusschen nu en ’t oogenblik dat men zyn rok weerziet. Tien uren: zes-en-dertig-duizend sekonden om mensch te zyn! Dit lacht ieder toe. Dit is ’t oogenblik waarop ik hoop te sterven, om ginder aantekomen met een inofficieel gezicht. Dit is ’t oogenblik waarop je vrouw iets weervindt in je gelaat, van wat haar ving toen ze je dien zakdoek behouden liet met een gekroonde E op de punt…
— En toen ze nog ’t recht niet had, verkouwen te wezen, zei Tine.
— Ach, plaag me niet! Ik wil maar zeggen dat men ’s avends gemüthlicher is.
Toen alzoo de zon langzamerhand verdween, ging Havelaar voort, werd ik een beter mensch. En als eerste blyk van die beterschap moge gelden, dat ik tot de kleine freule zei:
«Het zal nu gauw wat koeler worden.»
«Ja, toewan!» antwoordde zy.
Maar ik boog myn hoogheid nog dieper tot die «stumpert» neer, en ving een gesprek met haar aan. Myn verdienste was te grooter omdat zy heel weinig antwoordde. Ik had gelyk in al wat ik zei…dat ook al vervelend wordt, al is men nòg zoo verwaand.
«Zou je graag een volgenden keer weer meegaan naar Taloh-Baleh?» vroeg ik.
«Zoo als toewan kommandeur (89) beveelt.»
«Neen, ik vraag u of gy zoo’n reisjen aangenaam vindt?»
«Als myn vader het verkiest.» antwoordde zy.
Zegt eens, heeren, was ’t niet om dol te worden? Welnu, ik werd niet dol. De zon was onder, en ik voelde my gemüthlich genoeg om nòg niet afgeschrikt te worden door zóóveel domheid. Of liever, ik geloof dat ik begon vermaak te [ 163 ]scheppen in ’t hooren van myn stem—er zyn weinigen
onder ons, die niet gaarne luisteren naar zichzelf—maar na myn
mutisme van den heelen dag, meende ik, nu ik eindelyk aan ’t spreken
geraakt was, iets beters te verdienen dan de al te onnoozele antwoorden
van Si Oepi Keteh.
Ik zal haar een sprookje vertellen, dacht ik, dan hoor ikzelf het
met-een, en ik heb niet noodig dat ze my antwoordt. Nu weet ge dat, even
als by het lossen van een schip de laatst ingeladen krandjang
suiker (90) ’t eerst weer voor den dag komt, ook wy gewoonlyk die
gedachte of die vertelling ’t eerst lossen, die ’t laatst is ingeladen.
In het Tydschrift van Nederlandsch Indie had ik kort tevoren een
verhaal gelezen van Jeronimus: de Japansche Steenhouwer…
Hoort eens, die Jeronimus heeft lieve dingen geschreven! Hebt ge zyn
Vendutie in een sterfhuis gelezen? En zyn: Graven? En, vooral: de
Pedatti? (91) Ik zal ’t u geven.
Ik dan had pas de Japansche Steenhouwer gelezen. Ach, nu herinner ik
my op-eenmaal hoe ik zoo-even verdwaald ben geraakt in dat liedje,
waarin ik ’t «donker oog» van dien visschersknaap tot scheelwordens toe
«rond-om laat dwalen» in één richting…heel gek! Dat was een
aaneenschakeling van denkbeelden. Myn verstoordheid van dien dag stond
in verband met het gevaarlyke der Natalsche ree…je weet, Verbrugge,
dat geen oorlogschip die reede mag aandoen, vooral niet in Juli…ja,
Duclari, de westmousson is daar in Juli ’t sterkst, juist andersom dan
hier. (92) Welnu, ’t gevaarlyke van die reede schakelde zich vast aan myn gekrenkte eerzucht, en die eerzucht hangt weer samen met dat liedjen
over Djiwa. Ik had den resident herhaaldelyk voorgesteld te Natal
een zeewering te maken, of althans een kunsthaven in de monding van de
rivier, met het doel om handel te brengen in de Afdeeling Natal, die
de zoo belangryke Battahlanden met de zee verbindt. Anderhalf millioen
menschen in ’t binnenland wisten geen weg met hun produkt, omdat de
Natalsche ree—en terecht!—in zulk een slecht blaadje stond. Welnu,
die [ 164 ]voorstellen waren door den resident niet goedgekeurd, of althans hy beweerde dat de Regeering ze niet zou goedkeuren, en je weet dat behoorlyke residenten nooit iets voorstellen, dan wat ze vooruit kunnen berekenen dat aan ’t Gouvernement bevallen zal. Het maken van een haven te Natal streed in principe tegen ’t stelsel van afsluiting, en wel verre van schepen daarheen te lokken, was ’t zelfs verboden — tenzy in geval van force majeure — raschepen op de reede toetelaten. Als er nu toch een schip kwam — ’t waren meestal Amerikaansche walvischvangers, of Franschen die peper hadden geladen in de onafhankelyke rykjes op den noordhoek (93) — liet ik my altyd door den kapitein een brief schryven, waarin hy verlof vroeg om drinkwater intenemen. De verstoordheid over ’t mislukken myner pogingen om iets ten-voordeele van Natal te bewerken, of liever de gekrenkte ydelheid…was ’t niet hard voor me, nog zoo weinig te beteekenen dat ik niet eens een haven kon laten maken waar ik wilde? Nu, dit alles, in verband met myn kandidatuur voor ’t regelen van een zonnestelsel, had me dien dag zoo onbeminnelyk gemaakt. Toen ik door ’t ondergaan der zon eenigszins genas — want ontevredenheid is een ziekte — bracht juist die ziekte my den Japanschen Steenhouwer voor den geest, en misschien dacht ik alleen dáárom die geschiedenis overluid, om, mezelf wysmakende dat ik het deed uit welwillendheid voor dat kind, ter-sluik den laatsten druppel intenemen van het drankje dat ik voelde noodig te hebben. Maar zy, dat kind, genas me — voor een dag of wat althans — beter dan myn vertelling, die ongeveer aldus moet geluid hebben:
«Oepi, er was een man die steenen hieuw uit de rots. Zyn arbeid was zeer zwaar, en hy arbeidde veel, doch zyn loon was gering, en tevreden was hy niet.
Hy zuchtte omdat zyn arbeid zwaar was. En hy riep: och, dat ik ryk ware, om te rusten op een baleh-baleh met klamboe van roode zyde. (94)
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt. [ 165 ]
En hy wàs ryk. En hy rustte op een baleh-baleh, en de klamboe was van roode zyde.
En de koning des lands toog voorby, met ruiters voor zyn wagen. En ook achter den wagen waren ruiters, en men hield den gouden pajong (95) boven het hoofd van den koning.
En toen de ryke man dit zag, verdroot het hem dat er geen gouden pajong werd gehouden boven zyn hoofd. En tevreden was hy niet.
Hy zuchtte, en riep: ik wenschte koning te zyn.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.
En hy wàs koning. En voor zyn wagen reden vele ruiters, en ook waren er ruiters achter zyn wagen, en boven zyn hoofd hield men den gouden pajong.
En de zon scheen met heete stralen, en verbrandde het aardryk, zoodat de grasscheut dor werd.
En de koning klaagde dat de zon hem schroeide in het gelaat, en macht had boven hem. En tevreden was hy niet.
Hy zuchtte, en riep: ik wenschte de zon te zyn.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.
En hy wàs de zon. En hy zond zyn stralen naar boven, en naar beneden, naar de rechterzyde en naar de linkerzyde, en alom.
En hy verschroeide den grasscheut op het aardryk, en het gelaat der vorsten die op de aarde waren.
En een wolk stelde zich tusschen de aarde en hem, en de stralen van de zon stuitten daarop terug.
En hy werd toornig dat zyner macht weerstaan werd, en hy klaagde dat die wolk machtig was boven hem. En tevreden was hy niet.
Hy wilde de wolk zyn, die zoo machtig was.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.
En hy werd een wolk, en plaatste zich tusschen de zon en de aarde, en ving de stralen op, zoodat het gras groen werd.
En de wolk regende in groote druppen op het aardryk, [ 166 ]en deed de rivieren zwellen, en banjirs voerden de kudden weg.
En hy verwoestte door veel waters het veld.
En hy viel neer op een rots, die niet week. En hy klaterde in groote stroomen, maar de rots week niet.
En hy werd toornig omdat de rots niet wyken wilde, en omdat de sterkte van zyn stroomen ydel was. En tevreden was hy niet.
Hy riep: aan die rots is macht gegeven boven my. Ik wenschte die rots te zyn.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.
En hy wèrd rots, en bewoog niet als de zon scheen, en niet als het regende.
En daar kwam een man met houweel, en met puntigen bytel, en met zwaren hamer, die steenen hieuw uit de rots.
En de rots zeide: wat is dit, dat die man macht heeft boven my, en steenen houwt uit myn schoot? En tevreden was hy niet.
Hy riep: ik ben zwakker dan deze…ik wenschte die man te zyn.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.
En hy was een steenhouwer. En hy hieuw steenen uit de rots, met zwaren arbeid, en hy arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hy was tevreden.»
— Heel aardig, riep Duclari, maar nu zyt ge ons nog ’t bewys schuldig dat die kleine Oepi imponderabel had moeten wezen.
— Neen, ik heb u dat bewys niet beloofd! Ik heb alleen willen vertellen hoe ik kennis met haar maakte. Toen myn verhaaltjen uit was, vroeg ik:
«En jy, Oepi, wat zou jy kiezen, als een engel uit den hemel je kwam vragen wat je begeerde?»
«Voorzeker, mynheer, ik zou hem bidden my meetenemen [ 167 ]naar den hemel.»
— Is dat niet beeldig? vroeg Tine aan haar gasten, die ’t misschien heel gek vonden…
Havelaar stond op, en vaagde iets weg van het voorhoofd.