Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 20

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38


– Beste Max, zei Tine, ons dessert is zoo schraal. Zou je niet... je weet wel... Madame Scarron? [1]

– Nog wat vertellen, in plaats van gebak? Wat drommel, ik ben heesch. De beurt is aan Verbrugge.

– Ja, m'nheer Verbrugge! Lost u Max wat af, verzocht mevrouw Havelaar.

Verbrugge bedacht zich even, en begon:

– Er was eens een man, die een kalkoen stal...

– O, deugniet, riep Havelaar, dat heb je van Padang! En hoe is 't verder?

– 't Is uit. Wie kent het slot van die historie?

– Wèl, ik! Ik heb hem opgegeten, samen met...iemand. Weet je waarom ik te Padang, gesuspendeerd was?

– Men zei dat er een deficit was in uw kas te Natal, hernam Verbrugge.

– Dit was niet geheel onwaar, doch waar was 't ook niet. Ik was te Natal door allerlei oorzaken heel slordig geweest in mijn geldelijke verantwoording, waarop inderdaad veel aanmerkingen te maken waren. Maar dit viel in die dagen zoo dikwijls voor! De omstandigheden in de Noord van Sumatra waren kort na 't innemen van Baroes, Tapoes en Singkel zóó verward, alles was zóó onrustig, dat men het een jong mensch, die liever te-paard zat dan dat hij geld telde of kasboeken bijhield, niet kwalijk nemen kon dat alles niet zoo ordelijk en geregeld ging als men zou kunnen vorderen van een amsterdamschen boekhouder die niet anders te doen heeft. De Battahlanden waren in roering, en je weet, Verbrugge, hoe altijd alles wat in de Battahs gebeurt, terugwerkt op 't Natalsche. Ik sliep 's nachts geheel gekleed om spoedig bij-dehand te zijn, wat dan ook dikwijls noodig was. Daarbij heeft het gevaar – eenigen tijd voor mijn komst was er een komplot ontdekt, om mijn voorganger te vermoorden en opstand te maken – het gevaar heeft iets aantrekkelijks, vooral wanneer men slechts twee-en-twintig jaren oud is. Dit aantrekkelijke maakt dan iemand wel eens ongeschikt voor bureauwerk of voor de stijve nauwkeurigheid die noodig is tot goed beheer van geldzaken. Bovendien, ik had allerlei gekheden in 't hoofd...

Traoessa? [2] riep mevrouw Havelaar een bediende toe.

– Wàt hoeft niet?

– Ik had gezegd nog iets gereed te maken in de keuken... een omelet of zoo-iets.

– Ah! En dat hoeft niet meer nu ik van mijn gekheden begin? je bent ondeugend, Tine! 't Is mij wel, maar die heeren hebben ook een stem. Verbrugge, wat kies je, je aandeel in de omelet of de historie?

– Dat is een moeijelijke pozitie voor een beleefd mensch zei Verbrugge.

– En ook ik zou liever niet kiezen, voegde Duclari er bij, want het is hier te doen om een uitspraak tusschen m'nheer en mevrouw, en: entre l'écorce et le bois, il ne faut pas mettre le doigt.

– Ik zal u helpen, heeren, de omelet is...

– Mevrouw, zei de zeer beleefde Duclari, de omelet zal toch wel zooveel waard zijn als...

– Als de historie? Zeker als ze wat waard was! Doch er is een bezwaar...

– Ik wed dat er nog geen suiker in huis is, riep Verbrugge. Och, laat toch bij mij halen wat ge noodig hebt!

– Suiker is er... van mevrouw Slotering. Neen, daaraan hapert het niet. Als de omelet overigens goed was, zou dat geen bezwaar zijn, maar...

– Hoe dan, mevrouw, is ze in 't vuur gevallen?

– Ik wou dat het waar was! Neen, ze kan niet in 't vuur vallen Ze is...

– Maar, Tine, riep Havelaar, wat is ze dan toch?

– Ze is imponderabel, Max, als je vrouwen te Arles... wezen moesten! Ik heb geen omelet... ik heb niets meer!

– Dan in 's hemelsnaam de historie! zuchtte Duclari met koddige wanhoop.

– Maar koffij hebben we, riep Tine.

– Goed! Koffijdrinken in de voorgalerij, en laat ons mevrouw Slotering met de meisjes daarbij roepen, zei Havelaar, waarop 't kleine gezelschap naar buiten toog.

– Ik gis dat ze bedanken zal, Max! je weet dat ze ook liever niet met ons eet, en ik kan haar geen ongelijk geven.

– Ze zal gehoord hebben dat ik histories vertel, zei Havelaar, en dat heeft haar afgeschrikt.

– Wel neen, Max, dat zou haar niet deren: ze verstaat geen hollandsch. Neen, ze heeft mij gezegd dat ze haar eigen huishouding wil blijven voeren, en dit begrijp ik heel goed. Weet je nog hoe je mijn naam vertaald hebt?

E.H.V.W: eigen haard veel waard.

– Daarom! Ze heeft groot gelijk. Bovendien, ze komt me wat menschenschuw voor. Verbeeld je dat zij alle vreemden die 't erf betreden, laat wegjagen door de oppassers...

– Ik verzoek om de historie of de omelet, zei Duclari.

– Ik ook! riep Verbrugge. Uitvluchten worden niet aangenomen. We hebben aanspraak op een volledig maal, en daarom eisch ik de geschiedenis van den kalkoen.

– Die heb ik je reeds gegeven, zei Havelaar. Ik had het beest gestolen van den generaal Vandamme, en heb 't opgegeten... met iemand.

– Voor die "iemand" ten-hemel voer, zei Tine schalk.

– Neen, dat is tricheeren: riep Duclari. We moeten weten waarom ge dien kalkoen... weggenomen hebt.

– Wèl, omdat ik gebrek leed, en dat was de schuld van den generaal Vandamme die me gesuspendeerd had.

– Als ik er niet meer van te weten krijg, breng ik een volgenden keer zelf een omelet mee, klaagde Verbrugge.

– Geloof me, er stak niets meer achter dan dàt. Hij had zeer véél kalkoenen, en ik had niets. Men dreef die dieren voorbij mijn deur... ik nam er een, en zei tot den man die zich verbeeldde er op te passen: "zeg den generaal dat ik, Max Havelaar, dezen kalkoen neem omdat ik eten wil."

– En dan dat epigram?

– Heeft Verbrugge je daarvan gesproken?

– Ja.

– Dat had niets met den kalkoen uittestaan. Ik maakte dat ding omdat hij zooveel ambtenaren suspendeerde. Er waren er op Padang zeker zeven of acht die hij met meer of min rechtvaardigheid in hun ambten geschorst had, en velen onder hen verdienden 't veel minder dan ik. De adsistent-resident van Padang zelf was gesuspendeerd, en wel om een reden die, naar ik geloof, een geheel andere was dan de in het besluit opgegevene. Ik wil u dat wel vertellen, schoon ik niet verzekeren kan dat ik alles juist weet, en alleen òverzeg wat men in de chinesche kerk[3] te Padang voor waar hield, en wat dan ook – vooral met het oog op de bekende eigenschappen van den generaal – waar kan geweest zijn.

Hij had, moet ge weten, zijn vrouw getrouwd om een weddingschap te winnen, en daarmee een anker wijn. Hij ging dus dikwijls 's avonds uit, om... overal rondteloopen. De surnumerair Valkenaar moet eens in een straatje nabij 't meisjesweeshuis zijn inkognito zóó stipt geëerbiedigd hebben, dat hij hem een pak slaag heeft gegeven even als een gewonen straatschender. Niet ver van daar woonde Miss X. Er liep een gerucht dat die Miss 't leven zou gegeven hebben aan een kindje, dat... verdwenen was. De adsistent-resident was als hoofd der politie verplicht, en ook inderdaad van plan, zich met die zaak te bemoeien, en schijnt van dit voornemen iets gezegd te hebben op een whistpartij bij den generaal. Doch zie, den volgenden dag ontvangt hij den last zich naar zekere Afdeeling te begeven, welker gezagvoerende kontroleur wegens ware of veronderstelde oneerlijkheid geschorst was in zijn beheer, om in loco zekere zaken te onderzoeken en daarvan "te dienen van bericht." Wèl was de adsistent-resident verwonderd dat hem iets werd opgedragen dat zijn Afdeeling in 't geheel niet aanging, doch daar hij strikt genomen deze opdracht kon beschouwen als een vereerende onderscheiding, en dewijl hij met den generaal op zeer vriendschappelijken voet stond zoodat hij geen oorzaak had aan een valstrik te denken, berustte hij in deze zending, en begaf zich naar ik wil vergeten hebben waarheen, om te doen wat hem bevolen was. Na eenigen tijd keert hij terug, en biedt een verslag aan dat niet ongunstig luidde voor dien kontroleur. Doch ziet, er was gedurende dien tijd op Padang, door 't publiek – dat is: door niemand en iedereen – ontdekt dat die ambtenaar slechts gesuspendeerd was om een gelegenheid te scheppen den adsistent-resident van de plaats te verwijderen, ten-einde zijn voorgenomen onderzoek naar de verdwijning van dat kind te voorkomen, of althans te verschuiven tot een tijdstip dat die zaak moeijelijker zou optehelderen zijn. Ik herhaal nu dat ik niet weet of dit waar was, doch naar de kennis die ikzelf later van den generaal Vandamme opdeed, komt deze lezing van 't geval mij geloofbaar voor. Op Padang was er niemand die hem niet – wat het peil aangaat, waartoe zijn zedelijkheid was afgedaald – tot zoo-iets in-staat keurde. De meesten kenden hem slechts één goede hoedanigheid toe, die van onverschrokkenheid in 't gevaar, en indien ik, die hem in gevaar gezien heb, van meening ware dat hij après tout een dapper man was, zou dit alleen mij bewegen u deze geschiedenis niet te vertellen. 't Is waar, hij had op Sumatra veel laten "sabreeren" doch wie sommige gebeurtenissen van nabij gezien had[4] voelde neiging om wat aftedingen op zijn dapperheid, en, hoe vreemd het schijne, ik geloof dat hij zijn krijgsmansroem grootendeels te danken had aan de zucht tot tegenstelling, die ons allen min of meer bezielt. Men zegt gaarne: 't is waar dat Peter of Paul dit, dit of dit is, maar... dàt is hij, dàt moet men hem laten! En nooit kan men zoo zeker zijn geprezen te worden, dan wanneer men een zeer in 't oog vallend gebrek heeft. Jij, Verbrugge, bent alle dagen dronken...

– Ik? vroeg Verbrugge die een voorbeeld was van matigheid.

– Ja, ik maak je nu dronken, alle dagen! je vergeet je zóó ver, dat Duclari 's avonds in de galerij over je struikelt. Dit zal hij onaangenaam vinden, maar terstond zal hij zich herinneren iets goeds in je gezien te hebben dat hem toch vroeger niet in 't oog viel. En als ik dan kom, en ik vind je zoo erg... horizontaal, dan zal hij mij de hand op den arm leggen, en uitroepen – "och, geloof toch dat hij overigens zoo'n beste brave knappe jongen is!"

– Dat zeg ik tòch van Verbrugge, riep Duclari, al is hij vertikaal.

– Niet met dat vuur en die overtuiging! Herinner je eens hoe dikwijls men hoort zeggen: "o, als die man op zijn zaken wilde passen, dàt zou iemand wezen! Maar... en dan volgt het betoog hoe hij niet op zijn zaken past en dus niemand is. Ik geloof hiervan de reden te weten. Ook van de dooden verneemt men altijd goede hoedanigheden waarvan we vroeger niets bemerkten. De oorzaak zal wel zijn dat ze niemand in den weg staan. Alle menschen zijn min of meer mededingers. We zouden gaarne èlk ander geheel en in alles onder ons plaatsen. Dit echter te uiten, verbiedt de goede toon en zelfs het eigenbelang, want zeer spoedig zou niemand ons gelooven ook al beweerden wij iets waars. Er moet dus een omweg gezocht worden, en ziet hier hoe we dit doen. Als gij, Duclari, zegt: "de luitenant Slobkous is een goed soldaat, waarachtig hij is een goed soldaat, ik kan je niet genoeg zeggen welk een goed soldaat de luitenant Slobkous is... maar een theoretikus is hij niet...

Heb je niet zoo gezegd, Duclari?

– Ik heb nooit een luitenant Slobkous gekend of gezien?

– Goed, schep er dan een, en zeg dat van hem.

– Wèl, ik schep hem, en zeg het.

– Weet je wat ge nu gezegd hebt? Je hebt gezegd dat jij, Duclari, à cheval bent op de theorie. Ik ben geen haar beter. Geloof me, we doen onrecht zoo boos te worden op iemand die heel slecht is, want de goeden onder ons zijn 't slechte zoo na! Laat eens de volmaaktheid nul heeten, en honderd graden voor slecht gelden, hoe verkeerd doen we dan – wij, die dobberen tusschen acht-en negen-en-negentig! – haro te roepen over iemand die op honderd-en-één staat! En nog geloof ik dat velen dien honderdsten graad slechts niet bereiken uit gemis aan goede eigenschappen, aan moed bij-voorbeeld om geheel te zijn wat men is.

– Op hoeveel graden sta ik, Max?

– Ik heb een loep noodig voor de onderdeelen, Tine.

– Ik reklameer, riep Verbrugge – neen, mevrouw, niet tegen uwe nabijheid aan de nul! – neen, maar er zijn ambtenaren gesuspendeerd, er is een kind zoek, een generaal in staat van beschuldiging... ik vraag: la pièce!

– Tine, zorg toch dat er een volgenden keer wat in huis is! Neen, Verbrugge, je krijgt la pièce niet, voor ik nog een beetje heb rondgereden op mijn stokpaardje over de tegenstellingen. Ik zei dat elk mensch in zijn medemensch een soort van konkurrent ziet. Men mag niet altijd laken – wat in 't oog vallen zou! – daarom verheffen wij gaarne een goede eigenschap bovenmate, om de kwade hoedanigheid aan welker openbaring ons eigenlijk alleen gelegen is, te doen in het oog vallen, zonder den schijn op ons te laden van partijdigheid. Als iemand zich bij mij beklaagt omdat ik gezegd heb: "zijn dochter is zeer schoon, maar hij is een dief" dan antwoord ik: "hoe kan je dáárover zoo boos wezen! Ik heb immers gezegd dat je dochter een lief meisjen is!" Zieje, dat wint dubbel! Wij beiden zijn kruieniers, ik neem hem zijn klanten af, die geen rozijnen willen koopen bij een dief, en te-gelijker-tijd zegt men van mij dat ik een goed mensch ben, omdat ik de dochter prijs van een konkurrent.

– Neen, zóó erg is 't niet, zei Duclari, dàt is wat sterk!

– Dit komt u nu zoo voor, omdat ik de vergelijking wat kort en brusk gemaakt heb. We moeten ons dat: "hij is een dief" eenigszins omzwachteld voorstellen. De strekking der gelijkenis blijft waar. Wanneer we genoodzaakt zijn iemand zekere eigenschappen toe te kennen die aanspraak geven op achting, eerbied of ontzag, dan doet het ons genoegen naast die eigenschappen iets te ontdekken, dat ons van den verschuldigden cijns voor een gedeelte of geheel ontslaat. "Voor zulk een dichter zou men 't hoofd buigen, maar... hij slaat zijn vrouw!" [5] Ziet ge, dan gebruiken wij gaarne de blauwe plekken van die vrouw als voorwendsel om ons hoofd overeind te houden, en in 't eind doet het ons zelfs pleizier dat hij 't mensch slaat, wat toch anders heel leelijk is. Zoodra wij erkennen moeten dat iemand hoedanigheden bezit die hem de eer van een voetstuk waardig maken, zoodra we zijn aanspraken daarop niet langer kùnnen loochenen zonder doortegaan voor onkundig, gevoelloos, of naijverig... dan zeggen we ten-laatste: "goed, zet hem er op!" Maar reeds onder dat opzetten, en als hijzelf nog meent dat we verrukt staan over zijn uitstekendheid, hebben we reeds den strik gelegd in den lazzo die dienen moet om hem bij de eerste gunstige gelegenheid naar-beneden te halen. Hoe meer mutatie onder de inhabers der voetstukken, hoe grooter de kans voor anderen om óók eens aan de beurt te komen, en dit is zóó waar dat wij uit gewoonte en tot oefening – even als een jager die op kraaien schiet, welke hij toch liggen laat – ook die standbeelden gaarne neerhalen, welker piedestal nooit door ons kan bestegen worden. Kappelman die zich voedt met zuurkool en scharrebier, zoekt verheffing in de klacht: "Alexander wàs niet groot... hij was onmatig" zonder dat er voor Kappelman de minste kans bestaat ooit met Alexander te konkurreeren in wereldverovering.

Hoe dit zij, ik ben zeker dat velen nooit op 't denkbeeld zouden gekomen zijn, den generaal Vandamme voor zoo dapper te houden, als zijn dapperheid niet had kunnen dienen tot voertuig van 't altijd daarbij gevoegde: "maar... zijn zedelijkheid!" En tevens, dat deze onzedelijkheid niet zoo hoog zou opgenomen zijn door de velen die zelf niet zoo onaantastbaar waren op dit stuk, wanneer men ze niet had noodig gehad tot het opwegen tegen zijn roem van dapperheid, die sommigen belette te slapen.

Één eigenschap bezat hij werkelijk in hooge mate: wilskracht. Wat hij zich voornam, moest geschieden, en geschiedde ook gewoonlijk. Doch – zie je wel dat ik weer terstond de tegenstelling bij-de-hand heb? – doch in de keuze der middelen was hij dan ook wat... vrij, en, zooals van der Palm – naar ik geloof, ten-onrechte – van Napoléon zeide: "hinderpalen der zedelijkheid stonden hem nooit in den weg!" Nu, dan is 't zeker gemakkelijker zijn doel te bereiken, dan wanneer men zich door zoo-iets wèl gebonden acht.

De adsistent-resident van Padang, dan had een bericht uitgebracht, dat gunstig luidde voor dien gesuspendeerden kontroleur, wiens suspensie hierdoor een tint van onrechtvaardigheid bekwam. De Padangsche praatjes duurden voort: men sprak nog altijd over 't verdwenen kind. De adsistent-resident voelde zich op-nieuw geroepen die zaak optevatten, maar voor hij iets tot helderheid had kunnen brengen, ontving hij een besluit waarbij hij door den Gouverneur van Sumatra's Westkust werd gesuspendeerd "wegens oneerlijkheid in ambtsbetrekking." Het heette dat hij uit vriendschap of medelijden de zaak van dien kontroleur, tegen beter weten aan, in een valsch daglicht had gesteld.

Ik heb de stukken die deze zaak betreffen, niet gelezen, maar ik weet dat de adsistent-resident niet in de minste betrekking met dien kontroleur stond, hetgeen reeds hieruit blijkt dat men juist hem had gekozen om die zaak te onderzoeken. Ik weet voorts dat hij een achtenswaardig persoon was, en dat ook de Regeering hem hiervoor hield, hetgeen blijkt uit het vernietigen der suspensie, nadat de zaak elders dan op Sumatra's Westkust onderzocht was. Ook die kontroleur is later geheel in zijn eer hersteld geworden. Het was hun suspensie die mij 't puntdicht ingaf, dat ik op de ontbijttafel van den generaal liet neerleggen door iemand die toen bij hem, vroeger bij mij in dienst was.

Het wandlend schorsbesluit dat schorsend ons regeert,
Jan Schors-al, Gouverneur, de weerwolf onzer dagen,
Had zijn geweten zelf met vreugd gesuspendeerd...
Als 't niet voor langen tijd finaal reeds ware ontslagen.

– Neem me niet kwalijk, m'nheer Havelaar, ik vind dat zoo-iets niet te pas kwam, zei Duclari.

– Ik ook... maar ik moest toch iets doen! Verbeeld je dat ik geen geld had, niets ontving, en van-dag tot-dag vreesde te sterven van honger, wat dan ook nabij genoeg geweest is. Ik had weinig of geen betrekkingen op Padang, en bovendien, ik had den generaal geschreven dat hij verantwoordelijk was indien ik omkwam van ellende, en dat ik van niemand hulp zou aannemen. In de binnenlanden waren er die, vernemende hoe 't met mij gesteld was, mij uitnoodigden ten hunnent te komen, maar de generaal verbood dat men mij daarheen een pas zou geven. Naar Java vertrekken mocht ik ook niet. Overal elders had ik me kunnen redden, en misschien ook dáár als men niet zoo bevreesd ware geweest voor den machtigen generaal. Het scheen zijn plan te zijn mij te laten verhongeren. Dat heeft negen maanden geduurd!

– En hoe hebt ge u zoolang in 't leven gehouden? Of had de generaal véél kalkoenen!

– O ja! Maar dit hielp me niet... zoo-iets doet men maar ééns, niet waar? Wat ik gedurende dien tijd uitrichtte? Och... ik maakte verzen, schreef komedies... en zoo al voort.

– En was daarvoor op Padang rijst te-koop?

– Neen, maar die heb ik er ook niet voor gevraagd. Ik zeg liever niet hoe ik geleefd heb. [6]

Tine drukte hem de hand, zij wist het.

– Ik heb een paar regels gelezen, die ge in die dagen zoudt geschreven hebben achter op een kwitantie, zei Verbrugge.

– Ik weet wat je bedoelt. Die regels schetsen mijn pozitie. Er bestond in die dagen een tijdschrift, de Kopiist, waarop ik inteekenaar was. Het stond onder de bescherming van de Regeering – de redakteur was ambtenaar bij de algemeene Sekretarie[7] – en hierom werden de inteekeningsgelden in 's lands kas gestort. Men bood mij een kwitantie van twintig gulden aan. Daar nu dit geld op de bureaux van den Gouverneur moest worden verhandeld, en dus de kwitantie, als zij onbetaald bleef, die bureaux te passeeren had om te worden teruggezonden naar Batavia, maakte ik van die gelegenheid gebruik om achter op dat stuk te protesteeren tegen mijn armoede:

Vingt-florins... quel trésor! Adieu, littérature,
Adieu, Copiste, adieu! Trop malheureux destin:
Je meurs de faim, de froid, d'ennui et de chagrin,
Vingt florins font pour moi deux mois de nourriture!
Si j'avais vingt florins je serais mieux chaussé,
Mieux nourri, mieux logé, j'en ferais bonne chère...
Il faut vivre avant tout, soit vie de misère:
Le crime fait la honte, et non la pauvreté!

Maar toen ik later te Batavia bij de redaktie van den Kopiist mijn twintig gulden kwam brengen, was ik niets schuldig. Het schijnt dat de generaal zelf dat geld voor mij betaald heeft, om niet gedwongen te zijn die geillustreerde kwitantie terug te zenden naar Batavia.

– Maar wat deed hij na 't... na 't... wegnemen van dien kalkoen? 't Was toch... een diefstal! En na dat epigram?

– Hij strafte me vreeselijk! Wanneer hij mij voor die zaken had laten terechtstaan als schuldig aan oneerbiedigheid jegens den Gouverneur van Sumatra's Westkust, hetgeen in die dagen met een beetje goeden wil had kunnen worden uitgelegd als "pooging, tot ondermijning van 't nederlandsch gezag, en aanhitsing, tot opstand" of aan "diefstal op den publieken weg" zou hij getoond hebben een goedhartig mensch te zijn. Maar neen, hij strafte me beter... akelig! Aan den man die op de kalkoenen passen moest, liet hij gelasten voortaan een anderen weg te kiezen. En mijn puntdicht... dàt is nog erger, hij zeide niets, en deed niets! Ziet ge, dit was wreed! Hij gunde me niet het minste martelaars-air, ik werd niet belangwekkend door vervolging, en mocht niet ongelukkig wezen door verregaande geestigheid! O, Duclari... o, Verbrugge...'t was om eens-voor-al te walgen van puntdichten en kalkoenen! Zo weinig aanmoediging dooft de vlam van 't genie uit tot de laatste vonk... inkluzief: ik heb 't nooit weer gedaan!

Voetnoten[bewerken]

  1. 't komt me voor dat de heer Van Lennep dit ten-onrechte in Madame Geoffrin veranderd heeft. In 't handschrift stond: Madame Scarron. Madame Geoffrin, zeer rijk zijnde, had niet noodig de schraalte van haar disch aantevullen door vertellingen. Bovendien weet ik zeker dat sommige schrijvers de bekende anekdote op rekening van Madame Scarron stellen. EDD
  2. Traoessa: 't hoeft niet! EDD. In het handschrift staat de Nederlandse tekst. Kennelijk heeft Van Lennep het vertaald in het Maleis. Dekker heeft vervolgens de voetnoot toegevoegd. HH
  3. Chinesche kerk: het "tout Paris" der hoofdplaatsen in Indie. De oorsprong dezer zegwijs schijnt te liggen in de commérages die oudtijds gehouden werden bij 't uitgaan der protestantsche kerk in of bij de chinesche kamp te Batavia. EDD
  4. "Wie sommige gebeurtenissen van nabij gesien had." In 1843 liet de generaal Michiels op in 't oog vallend vexatoire wijs de wegen in den omtrek van Padang verbreeden. Voor niemand was het doel twijfelachtig: hij had behoefte aan wat krijgsroem om zich staande te houden als civiel Gouverneur. De uitgelokte ontevredenheid openbaarde zich 't eerst te Pau, in de nabijheid der hoofdplaats. Daar hadden, naar weldra publiek bekend was, de samenscholingen plaats, waaruit de door ieder voorziene oproerige bewegingen zouden--en moesten!--voortkomen. Ze werden niet terstond tegengegaan: de vrucht moest rijpen. Op zekeren nacht werd ik gewekt door een bediende van den kapitein der artillerie J.J.M. de Chateleux. Hij liet mij roepen omdat zijn en mijn vriend, de kapitein der infanterie Beyerman, bij hem gekomen was om van hem en mij afscheid te nemen. Ik ging, en vond B. in hoogst ernstige stemming. Geheel onverwacht had hij bevel gekregen naar Pau opterukken: "om me daar te laten vermoorden" zeide hij. Hij is er vermoord, dienzelfden nacht nog. Toen daarvan den volgenden morgen bericht kwam, rukte de generaal aan 't hoofd van meer dan voldoende krijgsmacht uit. In 'n ommezien behaalde hij de lauweren en 't certifikaat van onmisbaarheid waarom hij zoo dringend verlegen was. Arme Beyerman! Zulk en scène zetten van krijgsbedrijven door 't vooruitzenden van een aan den dood gewijde kleine schaar behoorde onder de lijfkunstjes van Michiels, doch eenig was hij niet in die misdadige kwakzalverij. Ze speelt in veel veldtochten haar rol, en dit zal wel zoo blijven tot de kunst van lezen meer algemeen wordt. De koddigheid der advertentien van goedkoope boeken en allesgenezende pillen zinkt in 't niet, bij de hansworstige leugens waarop sedert eeuwen sommige krijgsoversten gewoon zijn hun betalende kommittenten te onthalen. Terstond zijn er altijd verzenmakers en geschiedschrijvers bij de hand om die zotte praatjes met hun visa, "gezien en opgehemeld" te stempelen, en 'n reeks van geslachten bauwen den aldus smakelijk gemaakten onzin na. Zie, als 'n enkel staaltje--ik heb ze voor 't grijpen!--m'n opmerkingen over de hyperkrijgskunstige slimmighedens van den prillen prins van Oranje bij Quatre-Bras. (IDEE 747, vlgg.) EDD
  5. Hier ben ik profeet geweest, helaas! Het grofste, 't onmogelijkste is niet te grof en niet te onmogelijk, zoodra 't dienen kan om iemand die "uitsteekt" van de baan te dringen. In deze taktiek ontmoeten zich de middelmatigheden van alle partijen. Er blijkt uit den tekst dat ik hiervan iets wist toen ik den Havelaar schreef, maar toch was ik niet profeet genoeg om te voorzien dat men de karakterschets van Publiek, die ik slechts als boutade gaf, maken zou tot letterlijke waarheid. Wanneer ook hier Duclari mij in de rede was gevallen met 'n: "neen, dat is àl te sterk!" zou ik zeker de fout begaan hebben iets te laten afdingen van m'n bittere opmerking, al bewees dan later de uitkomst dat ik niet te veel gezegd had. EDD
  6. Het was in die dagen (1843) dat ik de "Bruid daarboven" schreef. Dit stuk werd nog onlangs in den Haag, te Rotterdam, en elders opgevoerd. Een van die voorstellingen woonde ik bij, en m'n aandoeningen waren zeer gemengd. Het wederzien van dien arbeid uit m'n jeugd, van nu bijna veertig jaar geleden, wekte meer herinneringen in mij op dan m'n gemoed verslikken kon. En dan 't nagaan van alles wat er in en om mij voorviel gedurende dat lange tijdvak van m'n gevuld leven! Doch dit gaat den lezer niet aan. Met het oog evenwel op den ouderdom van dat stuk heb ik 'n vraag te doen die, meen ik, sommige lezers wèl aangaat. Is de toon dien heden-ten-dage zekere publicisten tegen mij aanslaan, wel in overeenstemming met den eerbied dien we gewoon zijn toetekennen aan ancienneteit in rang? Vindt men 't getal letter- vruchten die in onzen stoomtijd meer dan het derde deel eener eeuw beleven, zóó groot dat elk rekruut mij mag toespreken comme le premier venu? Hoe ikzelf over die "Bruid" oordeel, is bekend, maar 't stuk is toch minstens even goed als de Emilia Galotti, als de Kabale und Liebe, als de Minna van Barnhelm als de larmoyante komedies en Lustspiele van Kotzebue, die nog altijd op 't repertoire staan. In-allen-gevalle blijkt er uit, hoe ik m'n tijd doorbracht in de dagen toen 'n groot deel van hen die me tegenwoordig als hun gelijke meenen te mogen behandelen, nog--en misschien niet eens nog!--op de schoolbanken zaten. Suum cuique, heeren! (Zie hierover de noten 65 en 115.) EDD
  7. Die redakteur heeft later als minister 't zijne bijgebracht om den toestand in Indiën onhoudbaar te maken. Van al de duitenplaterijen waarmee hij Kamers en Natie eenige jaren aan de praat hield, noem ik nu alleen de fameuze komptabiliteitswet, 'n monument van bureaukratische onbruikbaarheid, en als zoodanig de getrouwe afspiegeling van den man zelf. Hij was 't ook die zoo bijzonder veel bijdroeg tot de verlamming van 't gezag in de binnenlanden, door de splitsing van rechterlijke en besturende macht. (zie Noot 13) Die uitverkorene van de Natie heet E. de Waal, en bekleedt natuurlijk 'n aangenaam plaatsjen op den pensioenstaat. EDD


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 20) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.