Ornithologia Neerlandica, deel 1/1

Uit Wikisource
Titelpagina
Inhoud etc.
Ornithologia neerlandica – De Vogels van Nederland. Deel 1 (1869) door Eduard Daniël van Oort

Familie Podicipedidae

2
Ornithologia Neerlandica - De vogels van Nederland, deel 1 is uitgegeven in 1922 door Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage. Dit werk is in het publieke domein.


[ 1 ]
 

Orde COLYMBIFORMES—DUIKERACHTIGEN.

 

 

De orde der Colymbiformes bevat twee vrij scherp gescheiden families, de Podicipedidae en de Colymbidae, die respectievelijk onder den naam van Futen en Zeeduikers ten onzent bekend zijn. De inwendige bouw duidt op nauwe verwantschap van beide families; enkele uitwendige kenmerken echter, en ook het verschillende type der eieren, maken een verdeeling der orde in twee afzonderlijke families noodzakelijk. De zeeduikers zijn groote vormen, die, zooals hun naam reeds aangeeft, bij ons voornamelijk aan de zeekust waargenomen worden. In den voortplantingstijd bezoeken zij binnenwateren, doch houden zich in den overigen tijd van het jaar, althans de oude voorwerpen, meer uitsluitend op zee of nabij de kust op; de voorwerpen, die bij ons binnenslands waargenomen worden, zijn bijna altijd jonge dieren. De futen zijn kleinere vormen en bewoners van het zoete water, die alleen op den trek en in den winter aan de zeekust en in de monden der rivieren worden aangetroffen. Een zeer in het oog vallend verschil tusschen deze families is in den vorm der pooten gelegen; bij de futen zijn de teenen omgeven door lobben, d.w.z. platte, breede huidzoomen, die alleen aan de basis der teenen met elkaar verbonden zijn, terwijl bij de zeeduikers de drie voorteenen door volkomene zwemvliezen vereenigd zijn. De achterteen is zoowel bij de futen als bij de zeeduikers van een huidzoom voorzien, die echter alleen bij de laatsten aan het loopbeen verbonden is. Een kenmerk, dat beide vormen gemeen hebben, is het sterk zijdelings platgedrukte loopbeen. De vertegenwoordigers van beide families zijn slechte vliegers; de vleugels zijn matig ontwikkeld en in verhouding tot het lichaam klein. Het al of niet aanwezig zijn van een uitwendigen, van staartpennen voorzienen staart is eveneens een verschil tusschen de twee families; de zeeduikers bezitten een duidelijken, uit ongeveer 20 pennen bestaanden staart, terwijl bij de futen een uitwendige staart bijna niet is waar te nemen; op de plaats, waar bij de andere vogels de staartpennen zijn ingeplant, zijn bij sommige futen, wellicht bij alle soorten, rudimentaire staartpennen aanwezig.

In levenswijze komen futen en zeeduikers overeen; beide zoeken duikend, zich onder water met gesloten vleugels alleen met de pooten voortbewegend, hun voedsel, dat voornamelijk uit niet groote visschen bestaat, bij de kleinere fuutsoorten echter voor het grootste deel uit waterinsecten. Zij zwemmen uitstekend met tamelijk diep in het water liggend lichaam, bewegen zich daarentegen op het land, door de ver naar achteren geplaatste en zich zijwaarts bewegende pooten hoogst onbeholpen. In het bijzonder de zeeduikers zijn niet in staat zich op het land in opgerichten stand loopend [ 2 ]voort te bewegen; doch ook de futen kunnen niet dan met moeite een korten afstand zeer waggelende loopen. Uit vrije beweging gaan zij nooit hiertoe over. Zij begeven zich in den natuurstaat zelden of nooit op het droge, alleen de zeeduikers in den broedtijd om het nest te bereiken. De zeeduikers maken hun nest aan den kant van binnenwateren op zeer korten afstand, hoogstens een paar passen van het water en begeven zich uit het water naar het nest door zich, op den buik liggende, met de pooten voort te schuiven; de futen wijken in de wijze van nestelen hiervan af, daar zij een op het water drijvend nest vervaardigen, meestal ver van den oever verwijderd. Een groot verschil bestaat er tusschen de eieren van de vertegenwoordigers der twee families; die der futen zijn ongevlekt, wit en met een poreuze kalklaag bedekt, die der zeeduikers daarentegen zijn steeds zonder deze kalklaag, groenachtig bruin met donkergrijze en zwarte vlekken.

 

 
[ 3 ]
 

Familie PODICIPEDIDAE - FUTEN.

 

De futen zijn gekenmerkt door de vierteenige, breedgelobde pooten, die ver naar achteren geplaatst en zijwaarts gericht zijn. Het kuitbeen en het scheenbeen zijn tot bijna aan het hielgewricht door de buikhuid omgeven en daardoor ten opzichte van het dijbeen niet in groote mate beweegbaar, zoodat de voornaamste beweging der pooten in het hielgewricht plaats heeft.


Podiceps cristatus, linkerpoot, 4/5 nat. gr.

De tarso-metatarsus of het loopbeen is zeer platgedrukt, aan de voorzijde van een rij gladde, aan de achterzijde van een dubbele rij tandvormig uitstekende schildjes voorzien. Elk der drie voorteenen is door breede huidlappen omgeven, die de platte nagels, waarvan die van den middenteen aan den voorrand fijn getand is, insluiten; de binnenteen is het kortst, de buitenteen meestal het langst, soms even lang als de middenteen; de kleine achterteen is slechts aan eene zijde van een huidlap voorzien. De snavel is vrij lang, slank en puntig. Van de basis van den mondhoek tot het oog verloopt een naakte groef. In den paartijd zijn beide seksen veelal met fraai gekleurde, verlengde vederen aan den kop versierd. Een uitwendige staart is bijna niet waarneembaar en slechts aangeduid door een bundel haarachtige vederen. De vederen van de onderzijde van het lichaam, waarvan de baarden, zooals van alle vederen, uitgezonderd de slagpennen, weinig of niet aaneengesloten zijn, bezitten een eigenaardigen satijnglans, waardoor de futen in vroeger jaren een zeer gezocht bontwerk leverden. De eieren zijn wit, de donsjongen op een lichtere grondkleur veelal van donkere lengtestrepen voorzien. De familie der futen is over de geheele aarde verspreid. Alle in ons land voorkomende fuutsoorten worden in één genus vereenigd.

 

 
[ 4 ]
 

Genus Podiceps Latham.

 

Latham, Suppl. Gen. Syn. 1787, p. 294; id. Ind. Orn. II, 1790, p. 780.

 

In de tiende uitgave van zijn Systema Naturae (1758) bracht Linnaeus zoowel de zeeduikers als de futen in het genus Colymbus en vermeldde als eersten vertegenwoordiger Colymbus arcticus, den parelduiker, die dus als de type van zijn genus Colymbus te beschouwen is. In 1760 gebruikte Brisson in het zesde deel van zijn Ornithologia den geslachtsnaam Colymbus voor de futen en bracht de zeeduikers in het geslacht Mergus, een naam, die reeds door Linnaeus gebruikt was voor een eendengeslacht, nl. dat der zaagbekken. Aangezien de naamgeving van Brisson voor de zeeduikers en futen in verband met het werk van Linnaeus, dat het uitgangspunt voor de tegenwoordige nomenclatuur vormt, niet gevolgd kan worden, moet als genusnaam voor de futen gebruikt worden, Podiceps, een naam, dien Latham in 1787 voorgesteld heeft en die door hem in 1790 met nadere omschrijving opnieuw gebruikt is.

Voor de kenmerken van het genus Podiceps kan naar die, voor de familie genoemd, verwezen worden. Van de vijf soorten, die in ons land zijn waargenomen, behooren twee tot de regelmatig bij ons broedende soorten, terwijl de drie andere ons land jaarlijks op den trek en in den winter bezoeken, en voor deze slechts enkele gegevens bestaan, dat zij ook binnen onze grenzen gebroed hebben.

 

Tabel ter bepaling der soorten.

1 vleugellengte meer dan 150 mm ........................................ 2
vleugellengte minder dan 150 mm ........................................ 3
2 teugels en wenkbrauwstreep wit .................... P. cristatus.
teugels donker gekleurd, geen witte wenkbrauwstreep .................... P. grisegena.
3 vleugellengte minder dan 120 mm .................... P. fluviatilis.
vleugellengte meer dan 120 mm ........................................ 4
4 snavel een weinig naar boven gebogen .................... P. nigricollis.
snavel recht .................... P. auritus.
         

 
[ Pl 01 ]
 

 
[ 5 ]
 
Orde COLYMBIFORMES.
Familie PODICIPEDIDAE.
 

N°. 1.

Podiceps cristatus (Linnaeus).

DE FUUT.

Plaat 1: oud ♂, oud ♀ en donsjongen.
Plaat 2: oud ♂ in winterkleed, jong ♀ in winterkleed en ♀ in jeugdkleed.

 

Colymbus cristatus, Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 135. Nozeman en Sepp, Ned. Vog. II, 1789, p. 169, pl. 88. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 114.

Colymbus cristatus cristatus, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 109.

Podiceps cristatus, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 462. Id. id. 2e éd. II, 1820, p. 717, IV, 1840, p. 448. Schlegel, Vog. van Ned., 1854–'58, p. 505, pl. 270. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 199, pl. 27, fig. 5. Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 137. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908–'09, p. 131. Van Pelt Lechner, Ool. neerl. II, 1910–'13, pl. 190.


Nederlandsche volksnamen: Pronkvogel, Keizer, Bonte visscher (Nozeman), Zanddrijver, Satijnduiker (Schlegel), Certijnduiker, Zandreiger, Lumme (van Bemmelen). In Friesland: Kroonduiker, Groote aalduiker (Albarda). Bij Kampen: Glint (Snouckaert). Bij Naarden: Loeme. Friesch: Hearringslynder (Albarda), ook Kroandûker en Greate ieldûker (de Vries).

Engelsch: Great crested grebe.

Duitsch: Haubensteissfuss.

Fransch: Grèbe huppé.

 

Beschrijving. Oud ♂. Bovenkop en verlengde vederen aan de zijden van het achterhoofd grauwzwart met een zwakken groenen glans; teugels, wenkbrauwstreep, wangen, keel en voorhals wit, beide eerstgenoemde deelen met geelbruine tint; verlengde vederen van de zijden van de keel, van de achterwang en voorste oordekvederen roodbruin met zwarte uiteinden; achterste oordekvederen zwart; voorhals en onderzijde van het lichaam wit, de laatste met satijnachtigen glans; halszijden wit, in het bovenste deel soms roodbruinachtig; hals van achteren en bovenzijde van het lichaam donker grauwzwart met min of meer duidelijke vaalbruine randen aan de rugvederen; vederen aan de zijden van borst en lichaam bruinachtig met zwarte uiteinden; groote slagpennen grauwzwart, aan de basis der binnenvaan wit; kleine slagpennen wit, de meest naar binnen gelegene grauwzwart; onderdekveeren van den vleugel wit. Iris karmijnrood met gelen ring om de pupil; snavel donker karmijnrood; naakte teugelstreep roodachtig zwart; loopbeen aan de buitenzijde en onderzijde der teenen [ 6 ]olijfkleurig zwart, binnenzijde van het loopbeen en bovenzijde der teenen bleek groengeel; nagels bruinzwart met licht geelachtigen voorrand. Vleugel 185–205; snavel 44–52; loopbeen 60–71 mm.

Oud ♀. Gelijkende op het oude ♂, doch de verlengde kopvederen zijn een weinig korter en de vederen van de bovenzijde hebben lichte randen. Meestal belangrijk kleiner. Vleugel 179–192; snavel 40–48; loopbeen 59–66 mm.

Dit kleed verkrijgen de oude vogels in het vroege voorjaar en dragen het tot het laatst van Juli en Augustus, wanneer zij in de rui komen en het winterkleed aanleggen, dat in September meestal volledig is.

Winterkleed. Bovendeelen als in het prachtkleed, doch grijzer, onderdeelen satijnwit, zijden van borst en lichaam zonder bruinachtige vederen; vederen aan de zijden van het achterhoofd minder verlengd, wang- en halskraag min of meer aangeduid door eenige, weinig verlengde zwarte en bruine vederen, die in het eerste winterkleed bijna geheel ontbreken. Iris karmijnrood met gelen binnenrand of geelrood; snavel rose, rug van den bovensnavel donkergrijs; pooten aan de buiten- en onderzijde olijfkleurig zwart, aan de binnen- en bovenzijde licht geelachtig grijs.

Jeugdkleed. Gelijkt op dat van den ouden vogel in den winter, doch de zijden van borst en lichaam hebben bruinachtige vederen; bovenkop zwartgrauw, eenige vederen met witte tippen, waardoor in het voorgedeelte een V-vormige figuur ontstaat; kopzijden wit met twee zwarte, overlangsche strepen; vederen aan de zijden van den bovenhals en de oordekvederen iets verlengd en soms min of meer geelbruin getint, voornamelijk bij de mannetjes.

Dit kleed dragen de jonge voorwerpen in den eersten winter en ruien in het voorjaar uit dit kleed in hun eerste prachtkleed.

Donskleed. Bovenzijde geelachtig grijs met overlangsche zwarte strepen; onderzijde wit, aan den hals soms geelbruin getint, keel en hals overlangs zwart gestreept en gevlekt. Bovenkop in het midden kaal en roodachtig van tint. Iris grauwwit; snavel bleekrood met zwarten band om de voorste helft en met witte punt; pooten aan de buiten- en onderzijde groengrijs, aan de binnen- en bovenzijde vleeschkleurig. Bij grootere donsjongen is de bovenzijde effen grijs, de iris bruinachtig en de binnen- en bovenzijde der pooten licht grijsblauw.

 
Voorkomen en levenswijze. De fuut komt voor in geheel Europa, behalve IJsland, het grootste deel van Scandinavië en Noordelijk Rusland, en verder in Midden- en Zuid-Azië tot Japan, in Noord-Afrika en, met zeer geringe afwijkingen, die aanleiding hebben gegeven tot het aannemen van afzonderlijke subspecies, ook in Zuid- Afrika en in Australië en Nieuw-Zeeland. In den Indo-Australischen Archipel is deze soort niet waargenomen. In Nederland is de fuut op de meeste eenigszins uitgestrekte meren en plassen, met niet te spaarzame rietvegetatie, broedvogel; hij komt echter steeds in betrekkelijk gering aantal voor. In den trektijd en in den winter, wanneer hij ook langs de zeekust en in de zeegaten en de riviermonden wordt waargenomen, is zijn aantal [ Pl 02 ]
 

 
[ 7 ]grooter en voornamelijk zijn dit dan voorwerpen van elders, hier overwinterend. Op de broedplaatsen verschijnt hij tegen het laatst van Maart of het begin van April, doch eerst in Mei neemt het broeden meestal een aanvang. In dezen tijd vermindert de schuwheid van dezen vogel eenigszins en is het den voorzichtigen waarnemer mogelijk het interessante liefdespel gade te slaan. De beide seksen zijn dan luidruchtiger dan anders en laten hun diepen, als kraor kraor klinkenden, paringsroep hooren; mannetje en wijfje zwemmen rond elkander met de pronkvederen van den kop wijd uitgespreid en staan soms in het oogenblik der hoogste emotie rechtstandig in het water met de onderzijden tegen elkander. Het nest is een platte, drijvende massa van halfvergane waterplanten, die de vogels al duikende van den bodem ophalen, en die meestal aan een paar rietstengels of andere waterplanten bevestigd is, waardoor wegdrijven van het nest voorkomen wordt. Bijna zonder uitzondering wordt het door de vogels ver van den oever gebouwd. Meestal houdt een futenpaar een bepaald gebied voor zich alleen en vindt men niet zelden een meerkoetennest dicht bij het futennest; soms echter kunnen ook meerdere futennesten in een betrekkelijk klein gebied bijeen liggen. Het aantal eieren van een legsel bestaat meestal uit 3 à 4, zelden uit 5; de eieren zijn pas gelegd geelachtig wit, zonder glans, en bij doorvallend licht groenachtig, krijgen tijdens de bebroeding echter een min of meer sterke, geelachtig bruine kleur, doordat de poreuze kalklaag, waarmede zij bedekt zijn, doortrokken wordt met de vochtigheid van het nest en van de rottende waterplanten, waarmede de vogel bij het verlaten van het nest de eieren toedekt. De vorm is meestal iets buikig, langwerpig, aan beide einden gelijk afgerond, doch steeds is een dikker boveneinde te onderscheiden. Van 23 Nederlandsche eieren in de collectie van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie zijn de maten: lengte 46–58,5, breedte 32–39 mm. De fuut maakt slechts één broedsel in het jaar. Na ruim 3 weken broeden, dat door beide ouders, maar hoofdzakelijk door het wijfje gedaan wordt, komen de eieren uit en volgen de jongen spoedig de ouden, plaatsen zich in den eersten tijd dikwijls op den rug der ouders en worden door deze, tusschen de vleugels vastgeklemd, zoodat alleen de kop aan de rugzijde te voorschijn komt, onder water duikende medegevoerd. Het voedsel bestaat aanvankelijk uit kleine waterinsecten en vischbroed, dat de jongen uit den bek van de ouden aannemen. De volwassen futen voeden zich met waterinsecten, schelpdieren, kleine kikvorschen, salamanders en kleine visschen, schijnen echter door dit laatste voedsel in geen enkel opzicht schadelijk te worden. In de maag vindt men geregeld eenige borstvederen, die de vogels zichzelf uittrekken, en die zij hun jongen zelfs op zeer jeugdigen leeftijd voorleggen; ongetwijfeld spelen deze bij de vertering van het voedsel een rol. Op het droge begeven deze vogels zich niet dan noodgedwongen; gelijk alle futen bewegen zij zich aldaar hoogst moeilijk, kunnen in waggelende houding met wijd uiteengespreide pooten een eindweegs loopen, doch vallen spoedig op den buik neer en schuiven zich met dit lichaamsdeel op den grond met de pooten verder. Het water alleen is hun element; hierop brengen zij hun geheele leven door en verlaten het alleen in den trektijd om zich vliegend van het eene water naar het andere te begeven, of, door vijanden in het nauw ge[ 8 ]bracht, wanneer zij zich niet door duiken of zwemmen kunnen redden. Eenmaal op de wieken bewegen zij zich snel en strekken den hals rechtuit en de pooten naar achteren. Zij duiken voortreffelijk en kunnen zich onder water zeer snel voortbewegen; bij het zwemmen zinkt het lichaam gewoonlijk vrij diep, en kan de vogel het meer of minder diep in het water zakken zelf regelen.

In October beginnen onze broedvogels ons land grootendeels te verlaten en worden zij, vooral langs de zeekust, vervangen door voorwerpen uit noordelijker streken, die echter ook, zoo spoedig strenge vorst invalt, naar het zuiden trekken. Zij verhuizen 's nachts en vereenigen zich nooit tot vluchten van eenigen omvang.

In vroeger jaren werd de fuut om zijn borstvel, dat als bont hoog geschat was, in grooten getale in ons land geschoten en werden de vellen hoofdzakelijk naar Engeland verzonden. Thans is het aantal der hier voorkomende futen belangrijk verminderd, daar door drooglegging van de plassen de voor hen geschikte broedplaatsen meer en meer verdwijnen en reeds verdwenen zijn.

 

 
[ Pl 03 ]
 

 
[ 9 ]
Orde COLYMBIFORMES.
Familie PODICIPEDIDAE.
 

N°. 2.


Podiceps grisegena (Boddaert).

DE ROODHALSFUUT.

Plaat 3: oud ♂ en ♂ in jeugdkleed.
Plaat 4: oud ♂ in winterkleed en oud ♀ in overgang.

 

Colymbus grisegena, Boddaert, Tab. pl. enl. 1783, p. 55.

Colymbus griseigena, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 114.

Colymbus grisegena grisegena, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 109.

Podiceps rubricollis, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. V, 1829, p. 435, pl. 221. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 465. Id. id. 2e éd. II, 1820, p. 720, IV, 1840, p. 448. Schlegel, Vog. van Ned., 1854–'58, p. 507, pl. 271. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 200, pl. 27, fig. 6.

Podiceps griseigena griseigena, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 138.

Podiceps grisegena, van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908–'09, p. 132.


Engelsch: Red-necked grebe.
Duitsch: Rothalssteissfuss.
Fransch: Grèbe jougris.

 

Beschrijving. Oud ♂. Bovenkop en achterhals zwart met groenachtigen glans, vederen van de zijden van het achterhoofd verlengd; keel en wangen grijs; oordekvederen verlengd, de voorste grijs, de achterste wit; van den mondhoek onder het oog door een witte streep, die uitloopt in de verlengde witte oordekvederen; halszijden, voorhals en voorste gedeelte der borst bruinrood; vederen van de bovenzijde bruinzwart, die van den mantel met licht gekleurde randen; onderzijde satijnwit met verspreide, onduidelijke donkere vlekken; vederen van de zijden van het lichaam roodachtig bruin met zwarte uiteinden; groote slagpennen bruinzwart; kleine slagpennen voor het grootste deel wit, de meest naar binnen gelegene bruinzwart; onderdekveeren van de vleugels wit. Iris bruinachtig rood; snavel zwart, basis van den ondersnavel en bovensnavel bij den mondhoek hooggeel; naakte teugelstreep roodachtig zwart; buitenzijde van het loopbeen en bovenzijde der teenen donker olijfkleurig grauw, onderzijde der teenen zwart, binnenzijde van het loopbeen en bovenzijde van de teenen op de geledingen bleek groenachtig geel. Vleugel 160–190, snavel 37–43, loopbeen 53–63 mm.

Oud ♀. Gelijkt volkomen op het ♂. Vleugel 155–180, snavel 33–43; loopbeen 50–59 mm.

[ 10 ]Winterkleed. Bovenzijde van den kop, achterhals en bovenzijde van het lichaam grauwzwart, vederen van rug en schouders met licht bruingrijze randen; wangen, oordekveeren, halszijden en voorhals grijs met fijne witte uiteinden aan de vederen; kin en keel wit; onderzijde satijnwit; overigens als in het zomerkleed. Iris geelbruin; snavel grauwzwart, basis geel; pooten als in het zomerkleed.

Jeugdkleed. Bovenzijde van den kop en achterhals bruinzwart, bovenzijde van het lichaam eveneens, doch met geelbruine randen aan de vederen; zijden van den kop, kin en keel wit met overlangsche zwarte strepen; halszijden, voorhals en voorste deel van de borst bleek roestkleurig; onderzijde satijnachtig grijswit, de vederen met zwarte centra; streek rond den anus donkergrauw; vleugels als bij de ouden. Iris geel; snavel voor het grootste deel geel, rug donkerbruin; pooten aan de binnenzijde en de bovenzijde der teenen geel, aan de buitenzijde en onderzijde der teenen grauwzwart.

Donskleed. Gelijkende op dat der vorige soort, echter met breedere zwarte strepen, vooral op de bovenzijde, waardoor de totaalindruk donkerder is.

 

Voorkomen en levenswijze. De roodhalsfuut bewoont Europa en het noorden van Afrika, alsmede het westelijk deel van Azië; in het uiterste oosten van Azië, in Noord-Amerika tot Groenland wordt hij vervangen door een zeer nauw verwanten vorm, die een weinig grooter is en vooral een zwaarderen snavel bezit. In Nederland wordt hij als tamelijk zeldzame gast voornamelijk in het winterhalfjaar waargenomen. Dat hij hier broedt, of gebroed heeft, zooals door Schlegel en door Albarda opgegeven wordt, is door geen bewijsstukken uit lateren tijd bevestigd; noch in de collectie van 's Rijks Museum, noch in andere verzamelingen zijn eieren of donsjongen, in Nederland verzameld, aanwezig. In 1815 noemde Temminck deze soort een toevallige verschijning in ons land, welke opgave hij in 1820 herhaalde. Schlegel vermeldt in zijn beide werken, dat hij in zeer kleinen getale bij ons nestelt, terwijl volgens Albarda (in Herklots, Bouwst. Faun. van Ned. III, 1866, p. 226 en Naamlijst der in de prov. Friesland waarg. Vog. 1884, p. 128) deze soort éénmaal bij Tietjerk in Friesland broedende gevonden is.

Voorwerpen in prachtkleed zijn eenige malen vroeg in het jaar (Februari en Maart) en in September in ons land geschoten; het Rijks Museum te Leiden bezit een serie van 56 inlandsche exemplaren, waaronder 10 voorwerpen in prachtkleed. Onder de 23 exemplaren, die ik gedurende de laatste twaalf jaar voor de collectie van 's Rijks Museum uit ons land toegezonden kreeg, zijn geen voorwerpen in prachtkleed; het zijn alle voorwerpen in winterkleed en in jeugdkleed, verzameld voor het meerendeel in het najaar en in den winter bij Texel en den Helder, eenige voorwerpen ook van de binnenwateren van Zuid-Holland, vanwaar ik een, den 21sten Augustus geschoten, voorwerp in jeugdkleed ontving.

De roodhalsfuut komt in levenswijze geheel met den gewonen fuut overeen. Hij bewoont dezelfde plaatsen als deze en nestelt op overeenkomstige wijze. De eieren zijn een weinig kleiner en meestal iets buikiger, gelijken overigens op die van den ge[ Pl 04 ]
 

 
[ 11 ]wonen fuut. De afmetingen zijn volgens E. Rey (die Eier der Vögel Mitteleuropas, 1905) lengte 46,7–57 en breedte 32,3–35,5 mm. De paringsroep van dezen vogel wordt beschreven als een soort gehinnik. In vroegere jaren werd het borstvel ook van deze soort voor bont gebruikt, maar was van mindere waarde dan dat van de vorige, daar de vederen niet die fraaie zilverwitte kleur bezitten.
 

 
[ 12 ]
 
Orde COLYMBIFORMES.
Familie PODICIPEDIDAE.
 

N°. 3.

Podiceps auritus (Linnaeus).

DE KUIFDUIKER.

Plaat 5: oud ♂, oud ♀ in overgang, ♂ in winterkleed.

 

Colymbus auritus, Linnaeus, Syst. Nat. ed. X, 1758, p. 135. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 114. Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 109.

Podiceps cornutus, Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 466. Id. id. 2e éd. II, 1820, p. 721, IV, 1840, p. 450. Schlegel, Vog. van Ned., 1854–'58, p. 508, pl. 272. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 200, pl. 27, fig. 7.

Podiceps auritus, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 138. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908–'09, p. 132.

 

Nederlandsche volksnamen: Kleine zanddrijver (van Wickevoort Crommelin). Friesch: Túfdûker, Stintling (de Vries).

Engelsch: Slavonian grebe.

Duitsch: Ohrensteissfuss.

Fransch: Grèbe oreillard.

 

Beschrijving: Oud ♂. Verlengde vederen van den bovenkop en van de zijden van den kop, alsmede die van kin en keel, zwart met groenen glans; teugels donkerbruin, wenkbrauwstreep en breede streep van verlengde vederen achter het oog geelbruin; achterhals en bovenzijde van het lichaam grauwzwart, op den rug met lichtere vederranden; voorhals en zijden van het lichaam roodbruin; borst en buik wit; groote slagpennen grauwzwart, aan de basis wit; kleine slagpennen wit, de meest naar binnen gelegene, evenals de bovenvleugeldekvederen grauwzwart; ondervleugeldekvederen wit. Iris rood met gelen binnenring; snavel zwart met grauwwitte punt en met bleekroode basis van den ondersnavel; naakte teugelstreep roodachtig zwart; teenen en buitenzijde van het loopbeen grauwzwart, binnenzijde van het loopbeen grijswit. Vleugel: 130–145, snavel 21–23, loopbeen 43–46 mm.

Oud ♀. Gelijkende op het oude ♂. Meestal iets kleiner. Vleugel 126–135 mm.

Winterkleed. Bovenkop, achterhals, bovenzijde en zijden van het lichaam grauwzwart; kin, keel, kopzijden en onderzijde van het lichaam wit; anaalstreek lichtgrijs; tusschen snavelbasis en oog een min of meer aangeduide grauwwitte vlek; voorhals in het midden lichtgrijs; vleugels als in het prachtkleed. Iris oranjerood; snavel blauwgrijs met lichte punt; pooten aan de buiten- en bovenzijde olijfzwart met geelachtige randen aan de teenen, aan de binnen- en onderzijde geelgrijs.

[ Pl 05 ]
 

 
[ 13 ]In dit kleed gelijken voorwerpen van deze soort zeer veel op die der volgende in winterkleed en zijn alleen te herkennen aan den rechten, iets dikkeren snavel, die bij Podiceps nigricollis dunner en steeds duidelijk naar boven gebogen is.

Jeugdkleed. Gelijkt op het winterkleed, doch aan de zijden van kop en hals een geelbruinachtige tint.

Donskleed. Gelijkt op dat van de volgende soort, echter is de rugzijde duidelijk licht gestreept. Het is mij tot mijn spijt niet mogelijk geweest donsjongen, die met zekerheid tot deze soort behooren, te onderzoeken.

 

Voorkomen en levenswijze. De kuifduiker bewoont het noorden van Europa, Azië en Amerika, komt als broedvogel voor in het noorden van Schotland, Denemarken, IJsland, Scandinavië, Finland, Noord-Rusland, Siberië, het noorden van NoordAmerika tot zuidelijk Groenland en trekt in Europa 's winters zuidelijk tot het Middellandsche zeegebied. Er bestaan geen zekere gegevens, dat hij in Nederland gebroed heeft, ofschoon dit vermeld wordt voor de meren bij Engelen en Vlijmen in Noord-Brabant door H. Koller (Bijdragen tot de Dierk. Feestn. 1888. IV, p. 64). In het najaar vanaf October en in den winter wordt deze soort regelmatig, doch in kleinen getale, aan de kust en op de binnenwateren waargenomen, voornamelijk in de zeegaten. Het zijn dan uitsluitend oude voorwerpen in winterkleed en jonge dieren in jeugdkleed. In het laatst van April en begin Mei zijn af en toe voorwerpen in volkomen of bijna volkomen kleed waargenomen; talrijk treden deze echter nooit op, althans volgens mijne bevindingen uit den laatsten tijd. Slechts éénmaal ontving ik voor de verzameling van 's Rijks Museum een voorwerp in prachtkleed, dat 10 April 1911 op de Zuiderzee bij de van Ewijksluis, Anna Paulownapolder, geschoten werd. Behalve dit voorwerp bezit de collectie slechts vijf andere voorwerpen in prachtkleed uit ons land, en wel 1 ♀ Mei 1848, 1 ♂ 26 April 1854, 1 ♂ 8 April 1856, 1 ♂ 9 Mei 1856, 1 ♀ 17 April 1873. Volgens van Wickevoort Crommelin (in Herklots, Bouwst. Faun. van Ned. II, 1858, p. 217) was deze soort in April 1856 zeer menigvuldig op de binnenwateren van Noord-Holland; echter is uit die maand slechts één exemplaar in zijne collectie aanwezig.

De kuifduiker broedt op meren en plassen en maakt een drijvend nest op de wijze der vorige soorten. Het legsel, dat meestal niet voor Juni voltallig is, bestaat uit 4 à 5, soms 6 eieren, waarvan volgens Rey de afmetingen zijn: lengte 40,9–49, breedte 29–33,3 mm. De kleur en de vorm komen met die van andere futen overeen. Het voedsel bestaat uit waterinsecten en kleine vischjes en ook ten deele uit waterplanten, althans vindt men de groene deelen van deze veelvuldig in de maag. Zijn stemgeluid wordt beschreven als een zacht knorrend en trillend kwaken. Hij is minder schuw dan andere futen en een betere vlieger, die ook meer gebruik van zijne vleugels maakt. Gelijk andere soorten trekt hij des nachts in kleine vluchten van eenige individuen.

 

 
[ 14 ]
 
Orde COLYMBIFORMES.
Familie PODICIPEDIDAE.
 

N°. 4.

Podiceps nigricollis (Brehm).

DE GEOORDE FUUT.

Plaat 6: oud ♂, ♂ in jeugdkleed, ♂ in winterkleed.

 

Podiceps nigricollis, Brehm, Handb. Naturg. Vög. Deutschl. 1831, p. 963. Van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908–'09, p. 132.

Podiceps nigricollis nigricollis, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 138.

Podiceps auritus, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. V, 1829, p. 489, pl. 248. Temminck, Man. d'Orn. 1815, p. 469. Id. id. 2e éd. II, 1820, p. 725, IV, 1840, p. 451. Schlegel, Vog. van Ned. 1854–'58, p. 509, pl. 273. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 201, pl. 27, fig. 8 en 9.

Colymbus nigricollis, Albarda, Aves neerl. 1897, p. 114.

Colymbus nigricollis nigricollis, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 109.


Nederlandsche volksnamen: Kleine zanddrijver (van Wickevoort Crommelin).
Engelsch: Black-necked grebe.
Duitsch: Schwarzhalssteissfuss.
Fransch: Grèbe à cou noir.

Beschrijving: Oud ♂. Kop, hals, voorste gedeelte van de borst, rug en stuit zwart, vooral op den bovenkop en aan den hals met groenen glans; teugels donker zwartbruin of zwart; verlengde oordekvederen geelachtig bruin; borst en buik wit; zijden van het lichaam roodbruin; anaalstreek grauw; groote slagpennen grauwzwart, aan de basis wit, de 4 binnenste grootendeels wit, alleen op de buitenvaan grauwzwart; kleine slagpennen wit, de binnenste grootendeels grauwzwart, evenals de bovenste vleugeldekveeren; onderdekvederen van de vleugels wit. Iris vurig rood; ooglid oranje; naakte teugelstreep zwartrood; snavel zwart; pooten groengrijs, onderzijde der teenen zwart. Vleugel 130—136, snavel 22—24, loopbeen 42—44 mm.

Oud ♀. Gelijkende op het oude ♂.

Winterkleed. Bovenkop, achterhals en rug grauwzwart; teugels en oordekvederen grijs; kin, keel en zijden van den bovenhals wit; voorhals en halszijden lichtgrijs; borst en buik wit; zijden van het lichaam en anaalstreek grijs; vleugels als in het prachtkleed. Iris geelrood; snavel grauw, aan de punt lichter en aan de basis van den ondersnavel vleeschkleurig; naakte teugelstreep donker vleeschkleurig; pooten aan de buiten- en bovenzijde olijfzwart, aan de binnen- en onderzijde geelachtig grauw.

[ Pl 06 ]
 

 
[ 15 ]Jeugdkleed. Gelijkende op het winterkleed, doch oordekvederen en wangvederen wit met geelbruine uiteinden.

Donskleed. Bovenzijde en anaalstreek zwart; onderzijde wit; voorhoofd en bovenkop overlangs wit gestreept; kopzijden wit met overlangsche zwarte strepen. Boven op den kop een kale, vleeschkleurige plek; snavel vleeschkleurig met een zwarten band aan het einde en een aan de basis, punt wit; pooten blauwgrijs.

 

Voorkomen en levenswijze. Deze fuutsoort bewoont als broedvogel zuidelijk Zweden, Engeland, Denemarken, Duitschland, verder zuidelijk Europa, Noord-Afrika, Abyssinië, Zuid-Afrika, centraal-Azië, China en Japan. In ons land behoort haar broeden tot de zeldzaamheden; dit schijnt waargenomen te zijn in Zuid-Holland en Noord-Brabant in vroeger jaren, in den laatsten tijd ook met zekerheid in Gelderland, in Juni 1917 te Hatert bij Nijmegen en in Mei 1918 in Noord-Holland op de plassen bij Ankeveen, alsmede in Utrecht. Op Texel werd 20 Juni 1913 een ♀ met broedvlek geschoten. In Noord-Amerika wordt deze soort vervangen door een nauw verwanten vorm, Podiceps nigricollis californicus Heerm., die zich onderscheidt door bleeker gekleurde verlengde oordekveeren, door minder wit in de vleugels en door iets geringere grootte. De geoorde fuut bewoont meren en moerassen, met rijke, doch niet te dichte vegetatie. Op den trek en in den winter komt hij ook aan onze zeekust voor, steeds echter in gering aantal. Enkele voorwerpen in prachtkleed werden in de laatste jaren aan het Rijks Museum toegezonden, die doodgevlogen waren tegen onze vuurtorens, meestal in het begin van de maand April; dit is een bewijs, dat ook deze soort des nachts trekt. In wijze van nestelen verschilt de geoorde fuut niet van de andere soorten; de eieren zijn van denzelfden vorm en kleur en hebben, volgens Rey, een lengte van 39–45 en een breedte van 27,1–29,4 mm. Soms nestelen een aantal paren op een betrekkelijk kleine oppervlakte bijeen. Het voedsel van deze soort komt met dat der vorige overeen, in den zomer vormen waterinsecten den hoofdschotel; ook waterplanten en vederen zijn steeds in de maag aangetroffen. Het stemgeluid is helder fluitend, in den paartijd snel achtereen herhaald tot een langgerekten triller.

 

 
[ 16 ]
 
Orde COLYMBIFORMES.
Familie PODICIPEDIDAE.
 

N°. 5.

Podiceps fluviatilis (Tunstall).

HET HAGELZAKJE.

Plaat 7: oud ♂, oud ♀ en donsjong.
Plaat 8: ♂ in winterkleed en ♂ in jeugdkleed.

 

Colymbus fluviatilis, Tunstall, Orn. Brit. 1771, p. 3. Albarda, Aves neerl. 1897, p. 115.

Colymbus minor, Nozeman en Sepp, Ned. Vog. III, 1797, p. 231, pl. 119.

Colymbus ruficollis ruficollis, Snouckaert van Schauburg, Jaarber. no. 5 Club nederl. vogelk. 1915, p. 109.

Podiceps minor, Temminck, Man d'Orn. 1815, p. 471. Id. id. 2e éd. II, 1820, p. 727, IV, 1840, p. 452. Schlegel, Vog. van Ned., 1854–'58, p. 510, pl. 274. Id. Nat. Hist. van Ned. Vog. 1860, p. 201, pl. 27, fig. 10, 11, 12 en 12a.

Podiceps fluviatilis, van Oort, Notes Leyden Mus. XXX, 1908–'09, p. 132. Van Pelt Lechner, Ool. neerl. II, 1910–'13, pl. 191.

Podiceps fluviatilis fluviatilis, Snouckaert van Schauburg, Avif. neerl. 1908, p. 139.


Nederlandsche volksnamen: Kleine fuut, Duiker, Dod-aars (Houttuyn). In Friesland: Kleine aalduiker, in Limburg: Duikertje (Albarda). Friesch: Earsfûttel, Earsfûtteler, Dûkerke, Lytse Ieldûker (de Vries).

Engelsch: Little grebe.

Duitsch: Zwergsteissfuss.

Fransch: Grèbe castagneux.

 

Beschrijving. Oud ♂. Bovenkop, teugels, voorste deel der wangen, kin, keel, achterhals en bovenzijde van het lichaam grauwzwart met olijfgroenen glans; benedenhals, borst en zijden van het lichaam zwartgrauw, de laatste vooral naar achteren toe min of meer met licht bruingeel gemengd; achtergedeelte der wangen, oordekvederen en zijden van den hals roodbruin; vederen van borst en buik aan het uiteinde satijnwit, aan de basis grauwzwart; anaalstreek grauwzwart; groote slagpennen en bovenvleugeldekvederen bruinzwart: kleine slagpennen bruinzwart, aan de basis, alsmede de binnenvlag en de punt der meest naar binnen gelegene wit; onderdekvederen van den vleugel wit. Iris helder bruin; snavel zwart met grijswitte punt en groengele mondhoeken; naakte teugelstreep groenzwart; pooten donker olijfgroen, aan de binnen- en onderzijde zwart. Vleugel 98–104, snavel 17–20, loopbeen 35–37 mm.

Oud ♀. Gelijkt op het oude ♂. Afmetingen iets kleiner, vleugel 93–98, snavel 17, loopbeen 34–36 mm.

[ Pl 07 ]
 

 
[ 17 ]Winterkleed. Bovenkop, achterhals en bovenzijde van het lichaam donker grauwbruin; zijden van den kop, van den hals en van het lichaam licht grauwbruin; kin, keel en onderzijde van het lichaam wit; anaalstreek grijs; vleugels als in het volkomen kleed. Iris bruin; snavel zwartbruin met lichte punt, ondersnavel lichter; pooten olijfkleurig geelbruin, voetzolen zwart.

Jeugdkleed. Gelijkt op het winterkleed. Kopzijden en bovenhals met bruinzwarte lengtestrepen en vlekken; benedenhals, voorste gedeelte der borst en zijden van het lichaam licht bruingeel, welke kleur zich bij oudere voorwerpen, waar de bruinzwarte lengtestrepen aan den hals verdwenen zijn, langs de halszijden tot de wangen voortzet. Iris bruin, snavel olijfkleurig geelbruin, basis van den ondersnavel geelachtig; pooten groenachtig bruingrijs, voetzolen bruinzwart.

Donskleed. Kop, hals en bovenzijde van het lichaam zwart met bruingele lengtestrepen, aan keel en kopzijden met witte lengtestrepen; voorhoofd grijswit; onderzijde van het lichaam wit. Iris grijswit, snavel vleeschkleurig met witte punt; pooten groengrijs met vleeschkleurige tint.

 

Voorkomen en levenswijze. Het hagelzakje is de meest voorkomende fuutsoort ten onzent. Het broedt over het geheele land op voor hem geschikte plaatsen aan rivieren, meren en plassen, zelfs aan slooten in het polderland. Zij verschijnen in April op de broedplaatsen en trekken in den herfst in kleine troepen weg, zoo spoedig het eerste ijs zich op de wateren vormt. Een niet gering aantal tracht hier te overwinteren op de binnenwateren en ook aan de zeekust, vooral wanneer het binnenwater dicht is. Het hagelzakje komt als broedvogel in geheel Midden- en Zuid-Europa voor, ook in Afrika, Madagaskar en het zuidelijk deel van het vasteland van Azië, hoewel de voorwerpen van laatstgenoemde localiteiten kleine, echter niet constante verschillen in de kleurverdeeling aan den kop en meer wit aan de kleine slagpennen te zien geven. Het nest, dat meestal tamelijk ver van den oever gebouwd wordt, soms echter ook tegen den oever aangebouwd is, is een drijvende massa van rottende, halfvergane planten, geheel overeenkomstig de nesten van andere futen. Het legsel, dat uit 4 tot 6, soms zelfs 7 eieren bestaat, is begin Mei voltallig en wordt door de ouden ongeveer 3 weken bebroed. Of deze soort twee broedsels per jaar maakt, dan wel of de soms nog in Augustus gevonden eieren afkomstig zijn van vogels, wier eerste broedsels verloren gegaan zijn, is niet met zekerheid te zeggen. De eieren zijn belangrijk kleiner dan die van den gewonen fuut; kleur en vorm is gelijk, ook hier zijn de eieren tegen het einde van het broeden, dikwijls sterk bruin gekleurd. Van 34 eieren in de collectie van Rijks Museum uit Nederland is de lengte van 33–40,5 mm., de breedte van 24–27 mm. Tijdens het broeden worden ook hier de eieren bij het verlaten van het nest met rottende planten van den rand van het nest of opgedoken van den bodem van het water, bedekt. Het voedsel van het hagelzakje bestaat bijna uitsluitend uit waterinsecten en voor een deel uit plantendeelen; vischjes en kleine schaaldieren worden zelden in de maag gevonden, wel weder dikwijls vederen van de borst, die de vogels zelf uittrekken. [ 18 ]Daar het hagelzakje een slechte vlieger is, is het niet dan in den uitersten nood tot opvliegen te bewegen; in zwemmen en vooral duiken is het een meester. Op het land kan het zich in bijna rechtstandige houding vrij snel, hoewel onbeholpen, een eindweegs voortbewegen, zoekt echter zoo spoedig mogelijk zijn eigenlijk element, het water weer op. Het stemgeluid, dat vooral in den paartijd te hooren is, is een helder, eenigszins klagend wied wied.

In den herfst vereenigen zich de anders niet zeer gezellige vogels tot kleine vluchten die bij gunstig weder hier nog een tijd blijven vertoeven, doch bij invallende vorst spoedig zuidwaarts trekken. Deze verhuizing geschiedt des nachts en hoog in de lucht.

De eigenaardige en meest gebruikelijke naam van hagelzakje is den vogel gegeven in vroeger tijd, toen de voorladers nog in gebruik waren en de stevige afgestroopte huid werkelijk door broodjagers wel als hagelzak gebruikt werd. Als bontwerk heeft de huid nooit waarde gehad, zoowel door de geringe grootte als door de niet zuiver witte kleur der borstvederen.

 

 
[ Pl 08 ]