Naar inhoud springen

Reize door de majorij van 's Hertogenbosch/Vijftiende Brief

Uit Wikisource
Veertiende Brief Reize door de majorij van 's Hertogenbosch (1799) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel).

Vijftiende Brief

Zestiende Brief
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard.
[ 104 ]

VIJFTIENDE BRIEF.

Waarde Vriend!


Toen ik Schijndel verliet was het een uitmuntende schoone dag, om te wandelen. Het was niet zeer warm, en vooräl in den vroegen morgenstond niet, want het waaide een koel windjen, en het aardrijk was bedekt met eenen sterken daauw, welken eenen zeer aangenaamen geur verspreide; ik vermoeide mij nu veel minder, dan wanneer het heel heet geweest ware. Het eerste Dorp, dat ik bereikte, was Bokstel, doch ik hield mij hier thands niet langer op, dan om mij een weinig te verfrisschen, want ik gedacht nog aan [ 105 ]het begin mijner reize, toen men mij hier zoo ijslijk door nutlooze vraagen verveelde. Vervolgends wandelde ik al verder voord naar Oosterwijk, zijnde een aanzienlijk Vlek, naar het welk een gedeelte der Majorij het Kwartier van Oosterwijk genoemd word. Hier at ik mijn middagmaal, sliep 'er een weinig, om wat uit te rusten, en kwam met het ondergaan der Zon te Tilburg. – Onderweg, tusschen Bokstel en Oosterwijk wierd ik door eenen man achterhaald, met wien ik het volgend gesprek. hield:

Hij. Gij schijnt hier wel vreemd te zijn (ik vraagde hem naar den regten weg).

Ik. Ja! dit is zoo!

Hij. Wie zijt gij dan, en waar komt gij van daan?

Ik. Dit zeg ik noch aan u noch aan iemand anders.

Hij. Ik denk toch niet, dat gij een slechte mensch zijt, en dat gij het daaröm niet zeggen wilt.

Ik. Wat dit aanbelangt – Neen! maar ik vertrouw hier de menschen niet.

Hij. De menschen zijn hier heel goed, en doen niemand kwaad, of het moest een Geus zijn, als men die eens kan betrekken, daar is niets aan gelegen.

Ik. Zijn die dan ook geen menschen, of beledigen zij iemand?

Hij. Neen dat niet! maar het zijn Ketters, [ 106 ]die geene Religie hebben, en die men daaröm niet behoeft te ontzien, want aan eenen Ketter is toch niets gelegen; zij zijn toch allemaal verdoemd.

Ik. Dit laatste is wel ongelukkig voor hun. Maar moest men hen dan niet liever, wijl de Ketters na dit leven verdoemd zijn, beklaagen, en hun dit leven zoo aangenaam maaken als men kon, in plaats van hen te haaten. God zelf verdraagt de Geuzen, en Hij geeft hun zoo wel alles in dit leven, als aan de Roomschen, Hij maakt dus geen onderscheid, en waaröm zouden wij het dan doen? – Maar waaröm zijn zij verdoemd? –

Hij. Dit zegt onze Pastoor. – De Geuzen zijn geen Christen-menschen; zij bidden onzen Lieven Heer, of onze Lieve Vrouw, of de Heiligen niet aan; zij zeggen dat onze Religie maar aaperij is (God vergeef mij de zonden); zij zijn nog erger dan de Duivel (God bewaar ons en alle Christen – menschen voor hem), want die heeft nog schrik voor het teken van het H. Kruis, en wij kunnen 'er hem meê verjaagen, maar eenen Geus of Ketter niet.

Ik. Dan zijn zij veel verstandiger dan de Duivel, en ook zoo bang niet, om dat zij 'er niets om geeven.

Hij. Ja! ja!! Ik wou maar, dat wij alle Geuzen hier kwijt waren, en dit wenschen wij allemaal; men heeft ons dit wel wijs gemaakt, doch zij zijn nog niet weg; als de Franschen maar Katholijk geweest waren, wij zouden ze dan wel [ 107 ]weg gekreegen hebben, maar die waren ook wel meer dan half Geus.

Ik. Gij dacht dan, dat de Geuzen zouden weggejaagd zijn, als de Franschen kwamen.

Hij. Ja zeker wel! want hadden wij geweeten, dat die verdoemde Ketters niet weggejaagd zouden zijn geworden, en dat wij zoo veel moeite om de groote Kerk hadden moeten doen, of dat wij geene Processiën hadden moogen houden, dan zouden wij Katholijken niet om de Franschen verlangd hebben, zij hadden dan wel weg moogen blijven. –


Dit gesprek begon mij te verveelen, wijl ik een afkeer gevoelde van zulk eenen bitteren Godsdienst-haat, als deezen man bezielde; ik geliet mij dus, om van hem ontslagen te zijn, als of ik zeer vermoeid was, en ging, even of ik wat uitrusten wilde, onder eenen boom zitten; hij ging heenen, en ik schreef terstond dit gesprek op, om het, zoo veel mooglijk, U woordenlijk toe te zenden. – Hoe is het mooglijk, dat men zulke beginselen eenen mensch kan inscherpen, dat men dus denken kan: "Een mensch is na dit leven ongelukkig, dus mag men hem ook in dit leven ongelukkig maaken." –

Eergisteren kwam ik hier. – Ik heb Tilburg al eens doorgeloopen. Dit Dorp is het grootste van de geheele Majorij, en ook één der grootsten van onze geheele Republiek; hetzelve is als eene Stad aangelegd, in het midden ligt een groot [ 108 ]Marktplein, ook vind men 'er eene schoone Kerk en een fraai Kasteel. De straaten zijn belegd met keisteenen. – Tilburg draagt grooten roem 'er op, dat voor eenige jaaren één van deszelfs Inboorlingen, als Primus van de Leuvensche Akademie alhier wierd ingehaald, deeze plegtiglieid geschiede met allen pracht en luister, hij wierd bijna als eenen halven God, als een mensch, ver boven anderen vooräl in kunde uitmuntende, verëerd; zijne inhaaling wierd bijna op dezelve wijze verricht, als men leest, dat de oude Redenrijkers hunne intogten in de een of andere Stad hielden; men maakte bij die gelegenheid ellendige rijmen, vooräl jaarschriften, want deeze zijn de geliefkoosde rijmen der Brabanders. – Zie hier één der besten, die ik 'er van gevonden heb, en dan kunt Gij over de anderen ligtlijk oordeelen, hoe schoon zij geweest zijn:

eCCe t Is Voorzeker en geVVIs
Dat Van gILs prIMUs Is.

Wat dunkt U van dit vers? men lapte 'er een latijnsch woord bij, om toch het zoo geliefd jaartal te kunnen vinden. – Hier weeft men, even als te Geldorp, veele wolle lakenen, welke Weverijën hier de hoofdfabriek uitmaaken; de lakenen, die men hier vervaardigd, zijn zeer schoon, en 'er worden duizende ellen van verkocht onder den naam van Leidsche, schoon zij Leiden nooit gezien hebben. – Het is tijd, dat ik mij naar bed begeef, want het is reeds laat, dus laat ik [ 109 ]deezen liggen, om morgen hem verder te voltooiën, of zoodra ik tijd heb.

Vervolg.

Hoe meer ik Tilburg beschouw, hoe meer ik deszelfs Inwooners op den keper bezie (ik ben nu al eenige dagen hier geweest, en heb mij toegelegd, om ten deezen opzigte hunne denkwijze te doorgronden), hoe sterker ik in het gevoelen versterkt word, dat de eigenschappen der Roomschen zoo hier, als op andere plaatzen der Majorij, zijn: Domheid, dweepzucht, bijgeloof en onverdraagzaamheid. De haat der Roomschen tegen de Protestanten is overäl geweldig sterk, schoon de laatsten den eersten, vooräl in deeze dagen, niet het minst ongelijk aandoen, zoo dat men den Roomschen in de Majorij wel deeze schoone regels van den braaven Gellert (want al hun haat komt uit verschil van Godsdienstige gevoelens voord) mogt voorstellen, als hij dus zegt: Gij! die den Christen smaad! enz. doch ik wilde dit dan op deeze wijze veränderd hebben:

"Gij, die den Geus versmaad! weet gij iets in zijn leere,
"'t Geen met de reden strijd, en God niet strekt tot eere?
"Verdient die leer uw' haat, verdient ze uw' schimp en spot?
"Toon ons volmaakter heil en een' volmaakter God
Dan ons de Schrift doet zien: kom toon ons schooner pligten;
Meer aandrang, om ons steeds naar Gods bevel te rigten;
"Meer deugd tot zelfbestier en nut van 't algemeen."

[ 110 ]Men heeft hier te Tilburg voor eenigen tijd eene Latijnsche School opgerigt, op welke ook alles, wat ik van de Helmondsche School gezegd heb, toepaslijk is; dus kunt Gij begrijpen, welk schoon en verheven Latijn 'er in geleerd word. – Onze Latijnsche Schooien hadden, over het algemeen, wel wat verbetering noodig, doch zulk slecht Latijn als 'er in de Roomsche Schooien geleerd word, dit gaat alle verbeelding te boven. Mij dunkt, behoudens beter oordeel, dat men den lust tot leeren wat meer op onze Schoolen moest trachten optewekken, en dit kon, dunkt mij, best geschieden, als bevallige en voor de jeugd geschikte historietjens, aardige en snedige gezegdens enz. uit de beste Schrijvers wierden opgezameld, en men die der jeugd in handen gaf, om overtezetten, op dezelfde wijze moest men haar ook de regels leeren, in kort: het geheele onderwijs moest meer de jeugd vermaaken, en meer naar derzelver vatbaarheid ingerigt worden. Dunkt U dit ook niet? Lieve Vriend! – Ik zal deezen brief voor het tegenwoordige niet verder uitrekken, maar wil alles spaaren, tot dat ik hier weder kom, want morgen of overmorgen ben ik voorneemens, om eens eenen grooten uitstap te doen, en dan eenige nabij en verder afliggende Dorpen te bekijken, als ik dan weder hier kom, zal mijn tijd, dien ik voor mijne reize bepaald had, wel bijna ten einde weezen, ik kom dan denklijk schielijk weêr bij U, want hier verlang ik reeds zeer sterk naar, intusschen hoop ik, bij mijne terugkomst op deeze plaats, eenen brief van U [ 111 ]te vinden, die mij verzekert, dat Gij en de Uwen nog welvaart, en ook dat Gij mij niet vergeet, maar dat Gij bij aanhoudendheid voordgaat met te denken aan uwen reizenden en wandelenden
Vriend.

P. S. Gelieft mij, zo Gij nog het een of ander, aangaande de Majorij of derzelver Inwooners, te vraagen hebt, ten eersten zulks te melden, opdat ik gelegenheid kan zoeken, om, zo mij iets, dat Gij mij vraagt, onbekend is, 'er bij den een' of anderen deskundigen nader onderrigt over te vraagen. –