Reize naar Surinamen en Guiana/Hoofdstuk VIII

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Reize naar Surinamen en Guiana
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Aanhangzel (1) · Aanhangzel(2) · Tweede aanhangzel (1) · Tweede aanhangzel (2)


AGTSTE HOOFTSTUK.

De Muitelingen verbranden drie Plantagiën, waar van zy de bewoonders vermoorden.--Tafereel van armoede en elende.--Optocht dwars door de bosschen van Surinamen.--De Colonel FOURGEOUD en het overig krygsvolk verlaat Paramaribo.

Den 24sten Augustus, loste ik den Capitain ORZINGA af, en nam het bevel op den wachtpost van Devil's Harwar op my. Ik was zes-en-vyftig dagen aan boord van de Charon geweest, in den beklaagenswaardigsten staat; maar ik hoopte dien tans door eenige ververschingen, als melk, enz., die ik my bevoorens niet konde aanschaffen, verzacht te zien. Het krygsvolk der Sociëteit, ten getaale van meer dan honderd mannen, moest des anderen daags vertrekken, om zig in myne vaartuigen, naar den wachtpost van la Rochelle aan de Patamaca te begeeven. Ik deed de monstering van de macht, die my nog overig was. Van vyf Officiers waaren 'er maar twee in 't leven, en deezen waaren nog ziek. Het getal van myne zee-soldaaten beliep slechts vyftien, zonder daar onder een Sergeant en twee Corporaals te begrypen. Ik had echter, den 2den July bevoorens, vier-en-vyftig soldaaten in volmaakte gezondheid met my ingescheept. Eene zoo zwakke krygsbende, als de myne tans was, was voor my onvoldoende, om een hospitaal vol zieken, magazynen met krygs- en mondbehoeften, enz. te verdedigen op eenen post, die door honderd soldaaten was bezet geweest, en zulks vooral op een oogenblik, dat de vyand niet verre af was. Dit alles in aanschouw neemende, gaf de Capitain ORZINGA my eene versterking van twintig mannen van zyn volk. Op den dag van myne aankomst, gaf hy my en myne Officiers eene avondmaaltyd, en hy onthaalde ons op versch gekookt en gebraden vleesch; het geen ons een groot genoegen verschafte en uittermaaten verwonderde. Maar hoe was ik ter nedergeslagen, wanneer ik vernam, dat deeze lekkere spys aan ons was opgedischt ten kosten van de koe en het kalf, waar op ik alle myne hoop gebouwd hadde! Het scheen, dat deeze moord, want waarlyk het was niets anders, tusschen den Capitain en één van zyne schildwachten, die veinsde deeze dieren door onvoorzichtigheid gedood te hebben, was overlegt geworden. Dus beroofde ons ORZINGA, voor het genoegen van een oogenblik, van eene verkwikking, welke voor ons, by gebrek van gezond voedzel geheel uitgemergeld zynde, zoo noodzakelyk geworden was.

Des morgens van den 28sten, begaf het krygsvolk van de Compagnie zig naar de plaats van deszelfs bestemming. Na hun vertrek deed ik onderzoek naar de manschappen, welke ORZINGA my had agtergelaten, en ik vond niet dan koortzigen, gekwetsten, lieden door allerlei zoorten van kwaalen aangetast, welke men des anderen daags in het ziekenhuis moest doen gaan.

Den 29sten, liet ik aan mynen eenigen Stuurman stokslagen geven, vermits hy de soldaaten bestal. Ik gaf vervolgens bericht aan den Colonel FOURGEOUD van myne aankomst op deezen post: ik schetste hem myne gesteldheid af, en verzogt om versterking. Den avond van den zelfden dag stierven twee van myne soldaaten.

Na alle myne beschikkingen gemaakt te hebben, dankte ik den Hemel in de hoop van eenige rust te smaken. Met deeze vleijende hoop vervult, ging ik ten tien uuren des avonds in myn hangmat leggen slapen; maar deeze rust was van korten duur; want naauwlyks had ik de oogen gesloten, of ik wierd door mynen Sergeant wakker gemaakt, die my den volgenden brief ter hand stelde: dezelve was aan my gezonden door den Capitain der soldaaten, of van de vaartuigen aan de Cottica.

"Ik heb de eer u te berichten, myn Heer, dat de muitelingen aan uwen kant drie Plantagiën, de Zuinigheid, Peru, en de Hoop hebben in brand gestoken; dezelve branden nog; en dat zy bovendien aan alle blanken, welken zy daar gevonden hebben, den hals hebben afgesneden. Dewyl zy hunne te rug wyk nemen moeten by den post, alwaar gy u bevind, geef ik 'er u kennis van, op dat gy op uwe hoede zyn zoude.--Ik ben in haast, enz."

(Geteekend)

STOELEMAN

Van de nietigheid myner middelen van verdediging overtuigt zynde, konde ik niet afzyn op het leezen van deezen brief te zidderen. Den afgezonden bode, die my den brief gebragt had, de tyding, my daar by aangekondigd, verspreid hebbende, was het onnoodig, om de algemeene marsch te slaan, ten einde het volk by één te verzamelen. Niet alleen de weinige soldaaten, die overig waaren, maar zelfs alle de zieken van het Hospitaal, waaren in een oogenblik by elkanderen. Ik stond 'er wel by, de laatstgemelden wilden mede optrekken; zy kroopen op handen en voeten, en verscheiden van hun stierven op het zelfde oogenblik. Mogte ik nimmer een dergelyk schouwfpel van schrik en elende wederom aanschouwen! Verminkten, zieken, blinden, gekwetsten, vlooden allen, in de hoop van een treurig aanzyn te behouden, naar eenen onvermydelyken dood.

Wat my betrof, ik was in geen beter staat, zynde uittermaten zwak. Echter bragten wy den geheelen nacht onder de wapenen door, en ik verzogt den bode om by ons te blyven, ten einde ons getal met nog één man te vergrooten: wy hadden beslooten ons leven zoo duur te verkoopen, als ons mogelyk zyn zoude. Tegen den morgenstond, geenen vyand ziende opdagen, begroeven wy onze dooden in hunne hangmatten, want, op den geheelen post, was geen enkele plank om een kist te maken. In deeze verschrikkelyke gesteldheid verloor ik myn geduld, en ik verstoutte my om aan mynen Colonel te schryven, dat de soldaaten, die my nog overig waaren, door de gevolgen hunner vermoeienis en lyden afgemat, op den rand des grafs stonden, en dat men hen niet meer konde oppassen, zoo als hun staat verëischte, vermits de oppassers der zieken, by myne aankomst alhier, naar Paramaribo gevlucht waaren.

Ons getal, naar de stiptste waarheid, bepaalde zig tot twaalf mannen, en men moest twaalf gebouwen bewaaren. Wy hadden niet meer overig dan twee kistjes met oorlogs-behoeftens. Wy hadden geen middel om de zieken te bergen, want het volk van Capitain ORZINGA was met myne vaartuigen vertrokken, en ik had de laatste kano bestemd, om mynen brief aan den Colonel te zenden. Den bode, die my den brief van STOELEMAN gebragt had, by my willende houden, en beletten, dat niemand met hem ontsnappen zoude, had ik zyne kano laaten wegdryven. In deeze gesteldheid zag ik my gedwongen de slaaven in soldaaten te herscheppen. Ik wapende hen met een byl, geen snaphaan aan hun durvende toe vertrouwen. Wy bleeven dan, zoo als ik reeds gezegd heb, den geheelen nacht onder de wapenen, en des anderen daags morgens vonden wy weder twee mannen overleden.

Ik begon waarlyk te gelooven, dat wy geschikt waaren, om buiten bedenking verlooren te gaan. Alle de soldaaten, de regels van onderwerping vergeetende, en zig met niets meer, dan het behoud van zig zelf, bezig houdende, vervloekten den Colonel FOURGEOUD; en het was my onmogelyk hunne verwenschingen te stuiten. Ik kan niet nalaaten de bekwaamheid der muitelingen alhier op te merken, welke zig stil gehouden hadden, tot dat het krygsvolk der Sociëteit op den post van Devil's Harwar van daar vertrokken was, en welke overtuigt zynde, dat dezelve door geene anderen, dan verzwakte en zieke soldaaten bewaard wierd, op den dag zelven van dit vertrek, hunne verwoestingen op de Plantagiën aan de Cottica gepleegd hadden. Zy wisten wel, dat ik geen volk genoeg had, om hen te vervolgen, zelfs niet om my te verdedigen. Dit alles echter beantwoordde aan myne verwachting. Maar zoo myne macht voldoende geweest was, de muitelingen zouden niet ontsnapt zyn; ik zoude hen ten minsten in hunnen te rug tocht hebben afgesneden, vooral indien het krygsvolk, aan de Peréca geplaatst, met dat van Cottica gezamenderhand was werkzaam geweest, door ronden te doen op den weg, die tusschen deeze twee Rivieren gemeenschap heeft, een weg, dien de muitelingen verpligt waaren twee maal over te trekken.

Den eersten September, bragten wy ook den nacht wakende door, en des anderen daags morgens begroeven wy nog eenen anderen soldaat. Ik begryp niet, hoe zommigen van ons, in den zwakken staat, waar in wy waaren, en in eene brandende luchtstreek, zulk een schouwspel konden overleven. Eindelyk overtuigd zynde, dat de muitelingen het Cordon waaren doorgetrokken, zonder dat zy dienstig geoordeelt hadden ons een bezoek te geven, besloot ik om al myn volk naar binnen te doen gaan, en hun toe te staan om op hun bed te sterven. Des avonds van dien zelfden dag, wanneer wy zulks niet meer noodig hadden, zagen wy een Officier en tien mannen van den post van la Rochelle aankomen. Bevoorens had ik 'er niet meer dan negen overig, die in staat waaren dienst te doen.

Den 2den stierf nog een ander soldaat. Ik deed op nieuw de monstering van myn volk, en ik bevond dus agt Zee-soldaten, zonder de versterking van verminkten uit het krygsvolk der Compagnie mede te rekenen. Echter liepen wy geen gevaar meer om door de muitelingen vermoord te worden: dank zy hunne kleinmoedigheid, of liever hunne overyling.

Ik ontfing op dit tydstip een brief van den Colonel FOURGEOUD, die over het verlies van zoo veele braave Officiers zeer was aangedaan. Hy gaf my ook kennis, dat ik versterking stond te ontfangen, en dat myn Sergeant, CABANUS, op myne aanbeveeling tot Vaandrig benoemd was. Deeze bevordering deed my een groot genoegen, en kwam juist ter sneede, dewyl ik dien zelfden dag mynen armen MACDONALD, die een gelyken rang had, in een zeer deerniswaardigen staat naar Paramaribo zond. Ik antwoordde aan den Colonel, dat ik hem bedankte; maar dat, indien ik geene versterking kreeg, ik niet konde instaan voor de gebeurtenissen op eenen post, alwaar ik met afgematte soldaaten, en zelfs zonder genoegzaame krygsbehoeften den geheelen loop van eene Rivier had te verdedigen. Ik voegde 'er by, dat de zieken by gebrek van gepaste geneesmiddelen, en van een Heelmeester om hen gade te slaan, zouden omkomen; dat wy hier niet hadden dan twee noodhulpen van den Heelmeester van 's Compagnies krygsvolk, en die tot niets meer in staat waaren, dan om eenige aderlatingen te doen, of eenige konst-bewerkingen, waar toe geene meerdere kunde vereischt wierd.

Den 4den, begroeven wy een Zee-soldaat, en des anderen daags stierf 'er nog één. Toen had ik 'er geen enkele, die niet ziek of buiten dienst was, door de gevolgen der ontsteeking, veroorzaakt door de jeukende knobbels, die verscheiden aan de voeten hadden. Deeze ongelukkigen waaren grootendeels Duitschers, en weinig geschikt voor zulk eene brandheete luchtstreek. Ik begon niet meer te beven op het denkbeeld, dat ik den laatsten man van myn volk ging begraven; ik zoude zelfs gewenscht hebben met hem in 't graf neder te daalen, toen 'er een vaartuig van Paramaribo aankwam, het welk eene bekwaame versterking medebragt, gelyk ook krygs- en mond-behoeften, geneesmiddelen, een Heelmeester, en den last van mynen Oversten, om op den eersten weg, die met de andere wegen gemeenschap had, en het Cordon genaamt was, tusschen de Rivieren Cottica en Peréca, het spoor der muitelingen na te vorschen, en hem van den uitslag myner ontdekkingen bericht te geven. By dien zelfden last gaf my de Colonel ook te kennen, dat hy de magazynen op den post van Devil's Harwar wilde behouden, en dat ik 'er geene moest oprichten op den streek lands, dien ik aan de Barbacoeba-Kreek gevonden had.

Een weinig kracht bekomen hebbende, maakte ik my den 6den gereed, om dit ontwerp uit te voeren, en ik deed de krygsbehoeften in het Magazyn plaatsen.

De manier, op welke het krygsvolk in dit land optrekt, is zoo verschillende van die in Europa, dat ik, alvoorens myn verhaal te vervolgen, dezelve kortelyk zal trachten te beschryven.

Voor eerst is het in Guiana onmogelyk, om in twee of drie gelederen te gaan; dus kent men daar ook niet het optrekken by divisiën of pelotons. De geheele krygsbende stelt zig op ééne reije, met het gezicht naar de rechte kant; en de Negers zyn onder de soldaten verspreid, om op hen, en op de goederen, waar mede zy beladen zyn, te passen. Dit zoort van optocht word genoemd het Indiaansch gelid. Om een hoop van zestig mannen, namelyk een Capitain, twee Lieutenants, twee Sergeanten, vier Corporaals, een Heelmeester, en vyftig soldaaten te vergezellen, zyn ten minsten twintig Neger-slaven noodig, waar van men de huur aan hunne meesters betaalt, tegen twee Engelsche schellingen daags, ten kosten der Volkplanting. Wagens en paarden zouden veel minder kostbaar zyn; maar men kan 'er zig tot den optocht van krygsvolk in dit land niet van bedienen.

Zie hier, op welke wyze men de soldaten en Negers onder elkander mengt: twee der laatsten. trekken in 't algemeen het eerst op, en dragen bylen om een weg te baanen. Zy worden gevolgt door een Corporaal en twee mannen, die gelast zyn de plaatsen te bespieden, en in geval van nood alarm te slaan. Een Officier, een Corporaal en zes soldaaten maaken de voorhoede uit. Vervolgens koomt op eenigen afstand de hoofd-bende in twee partyen. By de eerste bevinden zig een Capitain, een Corporaal, twaalf soldaaten, een Heelmeester en twee Negers, die het kruid dragen. De tweede partye bestaat uit twaalf andere soldaaten, onder bevel van een Sergeant. De achterhoede, bestaande uit een Officier, een Sergeant, een Corporaal en agtien soldaaten, word door zestien Negers vergezelt, om de geneesmiddelen, het vleesch, brood, rhum, wapenen, bylen, enz. en zelfs de zieken en gekwetsten, te dragen. Dezelve bevind zig ook op eenigen afstand van de hoofdbende. Na deezen komen een weinig verder, en het laatst van allen, een Corporaal en twee mannen, die insgelyks last hebben om alarm te slaan, indien de aanval achterwaarts geschieden mogt.

Alles, volgens de voorgemelde schikking, gereed zynde voor myne kleine afgezondene krygsbende, bestaande uit my zelf als Capitain, den heer HERTSBERG, Officier van het krygsvolk der Compagnie, een tweeden Heelmeester, een Gids, twee Sergeanten, twee Corporaals, veertig soldaten, en alleenlyk agt Neger-slaven, zoo om den weg te baanen, als om de goederen te dragen, gingen wy in den vroegen morgenstond rechts af, en wy begaven ons in de bosschen, zorg dragende om lynrecht op de Peréca aan te trekken. Na het Cordon tot elf uuren des voor-middags gevolgt te hebben, ontdekte ik het spoor der muitelingen, zoo als ik dit ook verwagtte, aan hunne voetstappen in het slyk, aan gebrokene flessen, schillen van weegbrée, enz., en ik bespeurde, dat zy den weg naar Pinnenburg naamen, gelyk ik reeds gezegd heb.

Wy vervolgden onzen tocht tot acht uuren des avonds, wanneer wy te Soribo, een wachtpost van 's Compagnies krygsvolk, aan de Peréca gelegen, aankwamen. Wy waaren in een deerniswaardigen staat. Wy hadden verdronken landen en moerassen moeten doorwaaden, in het midden van welke het water of de modder ons over de heupen kwam. Dikwils ontmoetten wy omgevallen boomen, die de een over den ander lagen; en wy waaren genoodzaakt, ten einde onzen weg te vervolgen, om 'er over heen te klauteren, of op den buik onder door te kruipen. Dit alles was egter het slimste niet, dat wy te lyden hadden; elk deel van ons lichaam was ysselyk gehavend door de heesters en doornstruiken; daarenboven hadden de mieren, de pattat-luizen, de wassy-wassy, of de byen, ons onophoudentlyk gestoken. Deeze laatstgemelde insecten zyn zwart, en hebben ten naasten by de grootte van de Engelsche. Het is onmogelyk dezelve in byekorven by elkander te houden; zy vliegen by zwermen in de bosschen, en maaken haare nesten in de holen der boomen, of tusschen de takken. Deeze nesten zyn zomtyds zoo groot als een koe-blaas, die opgeblaazen is; zy hebben daar mede veel gelykheid, het zy ten aanzien van de kleur, het zy van de gladheid, maar zy zyn van een minder geregelde eironde gedaante. Wanneer men onvoorzigtiglyk of de takken of de nesten aanraakt, schieten 'er duizend van deeze insecten uit hunne verblyfplaats, en maaken een klein vliegend leger, dat allergeduchtst is. Zy hechten zig altoos, uit een aangebooren neiging, aan de oogen, aan de lippen, en komen zelfs in het hoofdhair, waar uit men hen niet gemakkelyk kan doen verhuizen. Hunne steeken veröorzaaken doorgaans de koorts, en eene ontsteeking, die, wanneer ze in de nabyheid der oogen is, iemand eenige uuren blind maakt. Deeze bijen geeven een zeer bruine honig, als mede wasch; maar beide zyn van weinig waarde.

Het geen ons echter het meest vermoeide, was het gaan in de hette van een brandende zon. Wanneer dezelve was ondergegaan, vervielen wy in eene stik donkere duisternis, en om gezamentlyk voorwaarts te komen, moesten wy elkander by de hand vast houden. Ik was genoodzaakt tien mannen agter te laten; de een konde niet meer zien, een ander had de koorts, een derde de voeten vol met knobbels. Gelukkiglyk ontfing de bevelhebbende Officier van den post van Soribo ons met de grootste herbergzaamheid; maar by myne aankomst, noodzaakte my de koorts om in myne hangmat te gaan leggen. De rust deed my goed, en des anderen daags morgens bevond ik my beter. Wy waaren echter, zoo min de een, als de ander, in staat om onzen voorigen weg weder te betreeden; derhalven zond de Bevelhebber van den post eenige weinige manschappen, om de ongelukkige zee-soldaaten, die ik des avonds te vooren was kwyt geraakt, te gaan opzoeken; zy bragten 'er zeven van te rug, die elk door twee Negers gedragen wierden in een hangmat, aan lange stokken vast gemaakt. De drie anderen bereikten wederom, zoo goed zy konden, Devil's Harwar.

Terwyl wy te Soribo waaren, schreef ik aan den Colonel een brief, welken my, dit is waar, de gramschap ingaf. Ik verhaalde hem, dat ik de voetstappen der muitelingen gevonden had; dat indien men my in tyds versterking bezorgt had, ik hun belet zoude hebben te rug te keeren, maar dat het te laat was, en dat myne soldaaten afgemat waaren zonder eenige vrucht. Ik heb naderhand vernomen, dat deeze brief, zoo als men kan naargaan, den Colonel in den hoogsten graad verbitterde. Na dat wy genoegzaam hadden uitgerust, om ons weder op weg te begeven, verlieten wy op den 9den den post van Soribo, des morgens ten vier uuren, en wy kwamen des avonds ten vier uuren op Devil's Harwar aan, na onuitspreekelyk veel geleden te hebben. Wy waaren met bloed en modder als overdekt: onze dyen en beenen waaren door de doornstruiken van één gereeten; de meeste soldaaten hadden geene schoenen nog koussen; en ik, die by verkiezing op deeze wyze ging, was de geen die het minst te lyden had, vermits ik my langzamerhand gewend had blootsvoets op de vaartuigen te gaan.

Te Devil's Harwar te rug gekomen zynde, vond ik aldaar den Lieutenant Colonel WESTERLOO, die 'er het bevel op zig nam. Hy was alleenlyk door een Quartier-meester vergezelt, maar zyn volk moest des anderen daags komen. Ik was verheugd over deeze gebeurtenis, die my eenige rust beloofde. Na myne orders aan deezen Officier te hebben ter hand gestelt, en hem in 't Magazyn, Hospitaal, enz. gebragt te hebben, ging ik my in de Rivier baden. Ik had dit zeer noodig, als zynde uittermaten verhit. Ik ontfing denzelfden dag eene meenigte schoone vruchten, Jamaicasche rhum, wyn en suiker, my door myne geliefde JOANNA toegezonden.--Maar hoe verstyfde my het bloed, toen de Quartiermeester my als een geheim verhaalde, dat myn Sergeant, genaamt FOWLER, na myn wyn te hebben uitgedronken, aan dit ongelukkig meisjen geweld had willen plegen; dat hy, des anderen daags te Devil's Harwar komen zoude, en dat ik de teekens der billyke gramschap van JOANNA op zyn gezicht zien zoude.

Ik weet niet of men myne drift verschoonen zal: ik zwoer, dat ik dit monster dadelyk by myne aankomst vernielen zoude. Ik gelastte dienvolgende aan een Neger, om twaalf bambous-rieten te snyden, en ik bleef t'huis, als een mensch, die van zyne zinnen beroofd is.

Den 10den, kwamen in een tweede vaartuig, vol met krygsbehoeften van allerlei zoort, en met geneesmiddelen, twee Lieutenants en een vry groot getal soldaaten. Zoo dra zy in hun kwartier waaren, liet ik FOWLER haalen, die op drie plaatsen in het aangezicht gekwetst was. Ik sloot hem in een kamer op; en zonder hem een enkel woord te zeggen, sloeg ik hem zes bambous-rieten op het hoofd aan stukken. Eindelyk sprong hy, geheel bebloed, het venster uit, en myne gramschap bedaarde. Zy hernieuwde zig egter kort daar na, maar om eene andere reden: ik vernam, dat de Colonel FOURGEOUD alle myne goederen had doen in beslag nemen; dat zy in een ledig Magazyn gebragt en verzegeld waaren; dat myne wooning aan een ander gegeven was; en dat 'er geen middel was geweest, om my de noodzakelykste kleederen toe te zenden. Ik wierd nogtans door de hoop om naar Paramaribo te rug te keeren, getroost. De andere nieuwstydingen bragten mede, dat de Colonel eindelyk in persoon met het grootste gedeelte van het krygsvolk deeze Stad verlaten had; dat hy het zelve post deed vatten te Devil's Harwar aan de Cottica; op de Plantagie Bellair, aan de Peréca; en op die van Klarenbeek en Cravassibo, aan de Commewyne; dat hy gezamentlyk met de krygsmagt der Compagnie, en de Neger-Jagers, de muitelingen moest vervolgen; dat hy ook bevel gegeven had, om al het volk van de vaartuigen te ligten, waar van het overschot de manschappen der opgemelde posten zoude versterken. Ik moet erkennen, dat alle deeze schikkingen zeer verstandig en met veel bekwaamheid ontworpen waaren.

Wy vernaamen ook, door middel van den wachtpost aan de Patamaca, dat de muitelingen, by het oversteken van de Rivier boven den post van la Rochelle, eene kleine Plantagie vernielt, en derzelver eigenaar den heer NYBOUR vermoord hadden.

Byna op dien zelfden tyd ontsnapte hun een Opzigter van eene Plantagie door behulp van eenen jongen Neger: dezelve deed hem in een kano gaan, en plat op zyn buik leggen; vervolgens sprong hy in 't water, alwaar het hem, met de eene hand zwemmende, en met de andere de kano voort-trekkende, in weerwil van het vuur der muitelingen, gelukte deezen man, gezond en behouden, aan de Patamaca-Kreek te brengen. Een dienst van zulk een ongemeen gewicht wierd echter, eenige dagen daar na, met drie honderd geesselslagen betaald, welke deeze zelfde Opzichter aan den jongen Neger liet geven, om dat hy vergeten had een sluis te openen. Ik zal geene aanmerkingen maaken op deeze onmenschelyke daad, maar myn droevig verhaal vervolgen. Aan den Lieutenant Colonel WESTERLOO voorgehouden hebbende, dat de slegte staat van myne gezondheid my belette, om het krygsvolk op zynen tocht te volgen, verzogt ik hem my de vryheid te vergunnen, om naar Paramaribo te rug te keeren, ten einde ik my aldaar zoude trachten te herstellen; maar volgens den uitdrukkelyken last van den Colonel FOURGEOUD, weigerde hy my zulks. Deeze onbeschaafdheid deed my byna het verstand verliezen. De ontroering van mynen geest was zoo groot, dat ik des anderen daags morgens, den 12den, besloten hebbende, om op de eene of andere manier mynen staat te veranderen, myn verzoek hernieuwde. Ik verzogt, of dat men my zou toestaan oogenblikkelyk te vertrekken, of dat men my maar om hals zoude brengen, dewyl, volgens het getuigenis der Heelmeesters, de dood voor my niet verre af was, indien myn vertrek langer wierd uitgestelt. De Lieutenant Colonel nam de zaak op nieuw in overweging, en eindelyk wilde hy wel bevel geven, om my in een vaartuig te laten gaan, maar zonder toe te staan, dat eenige blanke my zoude vergezellen, ik verliet derhalven deezen Officier, die zig bezig hield om Devil's Harwar met goed paalwerk te versterken, bevindende zig aldaar toen eene talryke bezetting. Op den middag bereikte ik den oever der Rivier, wordende op de schouders van eenen Neger gedragen, tot op het oogenblik dat ik in het vaartuig stapte. Myn kleine QUACO vertrok met my, en eindelyk verliet ik deezen vervloekten post, alwaar ik zoo veele dappere lieden in het graf agterliet.

Na een nacht en dag gereist te hebben, kwam ik den 14den, ten twee uuren des morgens, te Paramaribo aan. Ik was zeer ziek. Geene huisvesting in deeze stad meer hebbende, wierd ik op de vriendelykste wyze ontfangen door een koopman, genaamt DELAMARRE. Deeze braave man, zig met deeze daad niet vergenoegende, zond dadelyk één van zyne bedienden, om myne arme JOANNA, die by haare moeder was, te haalen. Tevens liet hy een Geneesheer komen, wiens hulp, in eene zoo droevige gesteltheid als de myne, voor my hoogst noodzakelyk was.


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Reize naar Surinamen en Guiana/Hoofdstuk VIII) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.