Naar inhoud springen

Album der Natuur/1853/Wonderboom Haarlemmerhout, Harting

Uit Wikisource
De Wonderboom in den Haarlemmerhout (1852) door Pieter Harting
'De Wonderboom in den Haarlemmerhout' werd gepubliceerd in Album der Natuur (tweede jaargang (1853), pp. 145–160. Dit werk is in het publieke domein.
[ 145 ]

DE WONDERBOOM

IN DEN HAARLEMMERHOUT.

 

DOOR

 

P. HARTING.

 

 

Lezer, waart gij immer in den Haarlemmerhout? Zoo niet, dan zijt gij onbekend met een der merkwaardigste plekjes van onzen vaderlandschen bodem. Merkwaardig niet alleen om de schoonheid en liefelijkheid van zijne lommerrijke wandeldreven, en om zocher's kunst, die de natuur verfraaid heeft, zonder haar geweld aan te doen, noch ook enkel om het zoo vele kunstschatten herbergende paviljoen, op welks prachtigen voorgevel telkens wederom het oog met welgevallen rust, wanneer het slingerende pad een nieuw uitzigt daarop opent, maar vooral om de vele herinneringen, welke hier als van zelve bij den denkenden wandelaar opkomen. Hier toch droomt hij zich terug in die overoude tijden, toen een groot gedeelte van ons vaderland met eeuwen oude bosschen bedekt was, de woonplaatsen van wolven, wilde zwijnen, herten en andere wilde dieren; maar ook vaak een veilig toevlugtsoord voor de bewoners, wanneer een overmagtige vijand hen uit hunne woonsteden verjaagd had, of de plaats hunner zamenkomsten, wanneer het gold maatregelen te beramen om den gemeenen vijand te bestrijden, en ten alle tijde in hun oog geheiligd als tempels, waarin zij hunne goden aanbaden. Voor het oog zijner verbeelding herrijzen de forsche gestalten dier eerste bewoners, ruw en woest van zeden, doch dapper en trouw. Allengs verandert het tooneel. Een groot gedeelte dier overoude wouden verdwijnt, en wordt vervangen door welige landsdouwen, te midden waarvan zich hier en daar versterkte sloten en ommuurde steden verheffen. [ 146 ]Nog herkent echter zijn blik de verspreide overblijfselen van de vroegere groote bosschen in het Haagsche bosch, den Alkmaarder- en Haarlemmerhout. Hij ziet witte van haemstede, aan het hoofd zijner dappere Kennemers en Westvriezen, de poort van Haarlem uittrekken, om Holland van de Vlamingers te verlossen, en hoort hun triomfgeschal, toen zij als overwinnaars terugkeeren. Doch een vreedzamer tafereel volgt hierop. Een man, gekleed in de deftige kleederdragt van het begin der vijftiende eeuw, dwaalt eenzaam in de lanen van den Hout. Hij zet zich op eene bank onder de schaduw van een' dier hooge boomen, en peinst. Wat zal de vrucht zijn van zijn peinzen? Ziet, een lichtstraal verheldert op eens zijn voorhoofd, eene gedachte is als een bliksemstraal door zijne ziel gevlogen. Hij snelt naar zijne woning om die gedachte tot wezenlijkheid te brengen,—en de kunst is gevonden, die weldra magtiger zal worden dan het zwaard, waardoor alles wat de menschelijke geest eenmaal goeds en groots heeft gewrocht, den tand des tijds kan trotseren, en liet geheele menschdom sneller voortgaan op het pad ter volmaking. Voorwaar het oogenblik, toen lourens coster de drukkunst uitvond, was het gewigtigste oogenblik der nieuwere geschiedenis. De wandelaar staat even stil bij het gedenkteeken, dat de plek moet aanwijzen, waar coster eens zoude gezeten hebben; een gedenkteeken dat men teregt onopgesmukt mag noemen. Hij vervolgt zijnen weg en komt eindelijk in de uit hooge zware lindeboomen bestaande laan, welke aan de eene zijde den zoom van den Hout vormt, en waaraan men den naam van de Spanjaardslaan heeft gegeven. Die naam is voldoende, om nieuwe beelden op te roepen, maar geene vreedzame, geene die hart en geest verheffen, want in het voor Haarlem zoo rampvolle jaar 1572, toen de krijgsknechten van alva den Hout uitroeiden, om zich van brandstof te voorzien, bleef alleen de laan, die thans nog den beteekenisvollen naam van hunnen landaard voert, ongeschonden. Die boomen, thans derhalve weinig minder en mogelijk zelfs meer dan drie eeuwen oud, waren de zwijgende getuigen van den fellen kamp, waarin Haarlem eindelijk bezwijken moest, doch om uit zijne puinhoopen, even als de Phenix uit de asch, later de vrijheid te doen verrijzen. Onder het lommer dier [ 147 ]zelfde boomen legerden zich de Spaansche soldaten, de volhardende dapperheid verwenschende van Haarlem's burgers, die hun reeds menigen krijgsmakker gekost had, doch in hunnen overmoed geen oogenblik twijfelende, of weldra zouden zij het geheele land weder aan de oppermagt huns konings hebben onderworpen. Zij zagen in hunne blindheid den geest van coster niet, die zich op hunnen weg bevond. Wel hadden zij den boom omgehouwen, waaronder hij, meer dan eene eeuw geleden, peinzend had neergezeten, doch zijn geest was onsterfelijk, en de door hem uitgevonden kunst kon niet vernietigd worden. Zij was het, waardoor de volkeren uit hunnen doodslaap waren wakker geschud, waardoor zij een nieuw leven waren ingetreden, en wier bezielend vermogen krachtiger was dan woest geweld, zoodat eindelijk de scepter des magtigsten konings bukken moest voor den invloed der nog magtigere gedachte, die eenmaal, als eene vonk der godheid, coster's brein bestraald had.

Ziedaar, waardoor de Haarlemmerhout zoo merkwaardig is voor den bezoeker, wiens verbeelding hem verplaatsen kan in het grijze verleden, en voor wiens innerlijk oog de beelden voorbij trekken van hen, die eenmaal, even als hij, op deze plek geleefd en zich bewogen hebben. Doch behalve de voor het lot van menschen en volkeren gewigtige gebeurtenissen, waarvan hij getuige was, en die voortleven in de herinnering van allen, welke hun vaderland en zijne geschiedenis liefhebben, levert de Hout nog eene minder bekende natuurkundige merkwaardigheid op, waarbij wij den lezer verzoeken eenige oogenblikken langer met ons stil te staan.

Wij waren zoo even in onze gedachten de Spanjaardslaan binnengetreden, en behoeven niet op onze schreden terug te keeren, want het is juist een dier zware lindeboomen, onder welker loofdak de wandelaar eene veilige toevlugt vindt tegen de hitte der zomerzonnestralen, die onze aandacht tot zich trekt door zijnen zonderling gevormden stam. Wel kennen wij de knoestige uitwassen, die zoo vaak aan oude lindeboomen voorkomen, en waarop zoo talrijke knoppen ontspruiten, welke, indien men ze tot geheele ontwikkeling en takvorming liet komen, aan zulke boomen een gedrochtelijk aanzien zouden geven; doch aan den stam van dezen boom nemen [ 148 ] wij iets anders waar, waardoor zijn vorm geheel afwijkt, niet alleen van dien van andere lindeboomen, maar ook van de overige boomen, die ons bekend zijn.

Stam van lindeboom

Het schijnt als of zijn stam bestaat niet uit éénen, maar uit drie stammen, die elkander op eene zekere hoogte ontmoeten, en nu te zamen vereenigd slechts eenen enkelen stam vormen, waaruit dan de bebladerde takken hunnen oorsprong nemen. Bij eene nadere beschouwing blijkt echter deze eerste opvatting onjuist te zijn, want indien wij ons aan de andere zijde des booms begeven, dan ontwaren [ 149 ]wij daar niets van deze driedeelige splitsing, maar de stam vertoont zich enkelvoudig, even als van de naburige boomen. Onderzoeken wij dan wederom naauwkeuriger, hoe de eigenlijke vorm van dezen zonderlingen stam is, dan wordt het duidelijk, dat daarin eene aan de eene zijde opene holte is, welke zich van beneden af tot op 2,20 el boven den grond voortzet, terwijl binnen in die holte zich een andere schijnbare stam bevindt, welke het dikst in omtrek aan zijn bovenste gedeelte, nabij den top der holte, benedenwaarts dunner wordt, en zich op 0,4 à 0,5 el afstand van den bodem in eenige takken verdeelt, waaruit op hunne beurt talrijke kleinere takken ontspringen, welke eindelijk onder den bodem hunnen verderen weg vervolgen.

Toen ik voor eenige jaren, in het gezelschap van eenige vrienden, voor het eerst deze plek bezocht, en men mij om eene verklaring vroeg van de vreemde gedaante van dezen zoogenaamden Wonderboom, gaf ik er eene, welke ik toen als de meest waarschijnlijke beschouwde, en die door later onderzoek zich volkomen bevestigd heeft. Ik verklaarde het zoo even beschrevene middelste schijnbare stamgedeelte voor eenen wortel, die zich in den hollen stam ontwikkeld, en allengs benedenwaarts dalende, of liever zich aan zijne spits verlengende, en tevens takken vormende, eindelijk den bodem bereikt had en daarin was doorgedrongen, terwijl hij tevens, door de vorming van nieuwe houtlagen, na verloop van vele jaren, de aanzienlijke dikte bereikte, welke hij thans bezit.

Welligt schudt echter menig lezer bij deze verklaring ongeloovig het hoofd. Onder den naam van wortel toch stelt men zich gewoonlijk een deel der plant voor, dat zich onder den grond bevindt, ja zelfs zullen velen wanen eene geheel juiste bepaling gegeven te hebben, wanneer zij den stengel of stam noemen datgene, wat zich van eene plant boven den bodem verheft, en waaraan zich bladeren en bloemen ontwikkelen; wortel daarentegen alles, wat onder de aarde bedolven aan het gezigt onttrokken is. In het oog van den plantkundigen is echter zulk eene bepaling geheel onjuist. Voor hem bestaat het hoofdonderscheid tusschen stam en wortel daarin, dat de eerste knoppen vormt, de laatste niet. Toetst hij aan dit kenmerk de [ 150 ]deelen der planten, dan komt hij weldra tot het besluit, dat veel, wat door den oppervlakkigen beschouwer voor wortel wordt gehouden, omdat het onder den grond is gelegen, eigenlijk als stengel of stam moet worden aangemerkt; dat b.v. de onderaardsche deelen, waaruit telken jare de aspergies ontspruiten, eigenlijk de in den grond overgebleven stengelgedeelten zijn; dat de aardappelen desgelijks niet als wortelen, maar als de vleezige verdikkingen van onderaardsche stengels moeten beschouwd worden. Hij komt tot dat besluit, door waar te nemen, dat de aspergies eigenlijk niet anders zijn dan zeer jeugdige takken, door knopvorming uit de oudere onder den grond voortkruipende stengels gevormd, en zelve in eenen knop eindigende, welke zich later tot bladeren zal ontplooijen, indien men het jeugdige takje laat voortgroeijen, gelijk de tuiniers altijd met eenige hunner aspergies doen, wel wetende, dat indien zij allen, die zich opvolgend vormen, afsteken, hunne planten zouden sterven, bij gemis van de gelegenheid om, door ontvouwing van hunne sierlijk gevormde bladeren in de lucht, daaruit het voedsel op te nemen, waaraan elke plant evenveel behoefte heeft als aan datgene, wat de bodem aanbiedt. En wat de aardappelen betreft, elk kent de zoogenaamde oogen, die aan hare oppervlakte verspreid staan. Beschouw zulk een oog naauwkeuriger, vooral aan eene met een scherp mes gemaakte doorsnede, en gij zult er een zeer klein knopje in erkennen. Onderzoek vervolgens diezelfde aardappelen, wanneer zich in het voorjaar daaraan de welbekende lange draadachtige stengels hebben gevormd, en gij zult bevinden, dat elk hunner ontstaan is uit een dier oogen of knoppen, juist zoo als de aspergie uit de onderaardsche knoppen der aspergieplant. Deze voorbeelden zouden met honderde andere kunnen vermeerderd worden, doch zij mogen voldoende zijn, tot staving van het gezegde, dat het zich boven den grond verheffen geenszins tot de wezenlijke kenmerken van den stengel of stam behoort.

Evenzoo nu zijn er ware wortels, die uit de bovenaardsche deelen eener plant hunnen oorsprong nemen. Ieder kent de Klimop, die haren naam zoo wel draagt, en wier donker groen, nimmer verwelkend loof zich vasthecht op oude muren of boomstammen. Welke [ 151 ]zijn wel de werktuigen, waardoor zijne dunne takken steeds hooger en hooger klimmen, en die hen zoo stevig doen zamenhangen met het ligchaam waartegen zij opkruipen, dat zij er niet dan met eenig geweld van kunnen worden losgerukt? Scheur zulk eenen tak daarvan af, en gij zult bevinden dat een groot deel der oppervlakte aan die zijde bezet is met korte worteltjes, die met hunne nog fijnere wortelvezelen in de reten en spleten dringen. Het is alsof de natuur deze plant van pootjes voorzien had, die gestadig aan de eene zijde van den tak uitgroeijen, om dezen bij zijnen opstijgenden gang tot steunsels te dienen.

Hier hebben wij derhalve reeds een geval, waarin ware worteltjes ontstaan uit takken, die zich in de lucht verheffen. Maar de worteltjes komen nog daarin met de zich onder den grond verspreidende overeen, dat zij zich weldra in de spleten en gaten van den muur of van den boom, even als deze tusschen de zand- of kleideelen des bodems, verbergen. Bovendien is het zeer waarschijnlijk, dat daardoor ook eenige voedende stoffen in het binnenste der plant worden gevoerd. Anders echter is het gelegen met zulke wortelen, welke, gevormd aan plantendeelen, die van alle zijden door de vrije lucht omgeven zijn, niet eens bestemd schijnen, om altijd in den bodem of eenig ander daarvoor in de plaats tredend ligchaam door te dringen, en vaak eene veel aanmerkelijkere lengte bereiken, dan de zoo even vermelde worteltjes van den klimop. Dergelijke zich vrij in de lucht ontwikkelende wortels dragen den zeer gepasten naam van luchtwortels. De voorbeelden daarvan zijn talrijk, maar vooral onder de planten, die de warme luchtstreek bewonen. Echter kunnen wij er ook eenige aanwijzen bij planten, die voorzeker aan velen onder onze lezers bekend zijn. Zoo treffen wij hen aan bij Tradescantia zebrina, eene plant, die, wegens hare in sierlijke bogten nederhangende takken, welke bezet zijn met overlangs gestreepte bladeren, dikwerf in de thans zoo algemeen in gebruik zijnde hangers gekweekt wordt. Ook Lycopodium denticulatum, verkeerdelijk onder den naam van mos bekend en gebezigd tot aanvulling der bloemenmandjes, welke onze tafels versieren, is van dergelijke luchtwortelen voorzien. In deze beide gevallen zijn zij echter dun, en bereiken eene lengte van slechts [ 152 ]weinige duimen. Meer ontwikkeld treffen wij de luchtwortelen aan bij de tropische Orchideën, waar zij tegelijk het hunne toebrengen tot den geheel eigendommelijken indruk, dien deze uitnemend fraaije planten op den beschouwer maken.

Orchidee op boomtak
odontoglossum grande op een boomtak.

De meesten groeijen op de schors van andere boomen, in welker spleten zich slechts weinige wortelvezelen verspreiden, die niet veel meer kunnen doen, dan de plant vastgehecht houden, maar ter zijde uit den stengel ontspruiten talrijke merkelijk dikkere luchtwortelen, waarvan sommige ook in de schors binnendringen, terwijl het meerendeel zich vrij in de lucht uitbreidt. Men herkent hen onmiddelijk aan de witte kleur hunner opperhuid, gevormd door eenige lagen cellen, die met lucht gevuld [ 153 ]zijn, en, door de netswijs zich vertakkende vezelen hunner wanden, tot de fraaiste mikroskopische voorwerpen behooren.

afb. van Pandanus littoralis
pandanus littoralis.

Nog veel sterker ontwikkelen zich de luchtwortelen bij sommige Palmen, en vooral bij vele Pandaneën. Uit den vaak zeer hoogen stam allengs naar beneden dalende, bereiken zij den bodem, en dringen daarin door, doch tevens heeft hierbij de merkwaardige omstandigheid plaats, dat, ten gevolge van den krachtigen groei der wortels aan hunne benedenwaarts gekeerde spits, en van den tegenstand dien de bodem aanbiedt, de geheele stam naar boven wordt opgeheven, zoodat zijn benedeneinde met den oorspronkelijken wortel eindelijk zich boven den grond bevindt, en hij alleen steunt op de van alle zijden neêrgedaalde luchtwortelen, die nu de verrigtingen van gewone wortelen op zich hebben genomen.

Doch inzonderheid zijn het sommige soorten van Vijgeboomen, die door de sterke ontwikkeling van luchtwortelen merkwaardig zijn. Het meest geldt dit van den Indischen Vijgenboom (Ficus indica) of Banyanboom. De luchtwortelen, welke hier hunnen oorsprong nemen uit de zich bijna horizontaal verbreidende takken, ondersteunen deze laatste, na den bodem bereikt te hebben, even als waren zij zoo vele zuilen onder een loofdak, en, daar de groei der takken gestadig voortgaat en tevens de vorming van nieuwe luchtwortelen, die, in den grond gedrongen, daaruit voedsel opnemen, zoo is de duur des levens van zulk eenen boom inderdaad geheel onbeperkt, en kan het ons niet verwonderen, wanneer reizigers ons verhalen, [ 154 ]dat zij bosschen gezien hebben, die zich geheel uit eene enkele moederplant gevormd hadden.

Indische vijgenboom
indische vijgenboom.

Het tot hiertoe medegedeelde heeft alleen betrekking tot zulke luchtwortelen, die zich van zelve, zonder eenige kwetsing der weefsels, uit den stam of zijne takken ontwikkelen. Doch de vorming van wortels kan ook plaats grijpen, ja zelfs bevorderd worden, door zulk eene kwetsing. Daarop berust zelfs geheel en al de kunst om planten door stekken voort te kweeken. Gelijk elk weet, vormen zich aan het in de vochtige aarde geplante afgescheurde of afgesneden uiteinde van zulk een stek, na eenigen tijd, wortelvezelen. Sommige zeer saprijke planten behoeven zelfs deze planting in de aarde niet. Aan het gewone daklook en andere Sempervivum-soorten komen reeds nieuwe wortelvezeltjes te voorschijn, wanneer hun afgesneden ondereinde in eene vochtige lucht wordt gehouden. In zulk een geval vormen zich dus ware luchtworteltjes, en hetgeen nu in onze luchtstreek op kleine schaal plaats grijpt, geschiedt in de overoude bosschen der tropische luchtstreek, waar de warme dampkring altijd in eenen met water verzadigden toestand verkeert, in het groot. Wight [ 155 ]zag uit de afgebroken stengels van Cocculus-soorten, welke tot de zich om andere planten heen windende slingerplanten of lianen behooren, wortelvezelen naar beneden dalen, welke soms eene lengte van niet minder dan acht voeten hadden, eer zij den grond bereikten, en de gemeenschap tusschen deze en de plant weder herstelden.

Het aangevoerde zal, vertrouwen wij, voldoende zijn ten bewijze, dat de vorming van wortelen evenzeer in de lucht, als onder den grond kan plaats grijpen. Reeds nu zal het voor velen duidelijk zijn geworden, dat de verklaring, straks gegeven van de wijze hoe de zoogenaamde Wonderboom in den Haarlemmerhout ontstaan is, op gronden steunde, ontleend aan hetgeen bij andere planten een wel bekend verschijnsel is. Eer wij echter verder gaan, en die verklaring nog iets nader toelichten, is het noodig ons nog bekend te maken met de eigenlijke ontwikkelings- en groeiwijze der wortels in het algemeen.

De plantkundigen onderscheiden tweederlei soort van wortelen, namelijk den hoofd wortel, en de bijkomende- of adventiefwortelen. De beschouwing des eersten ligt buiten ons bestek; het is die wortel, welke reeds in de kiem gevormd, tijdens deze in den zaadkorrel besloten ligt, daaruit bij de kieming te voorschijn treedt. Doch zoowel uit den hoofdwortel als uit den stengel of stam en zijne takken, kunnen zich, gelijk wij reeds zagen, op een later tijdstip, ook wortelen ontwikkelen, en deze dragen den algemeenen naam van adventiefwortelen.

De ontwikkeling nu dezer adventiefwortelen geschiedt telkens, wat althans de hoofdzaak betreft, op gelijke wijze. Steeds vangt zij aan in een weefsel, dat uit zeer jeugdige teedere cellen bestaat, die nog voortgaan zich te vermenigvuldigen door verdeeling, zoodat uit ééne cel twee, uit elk van deze wederom twee en dus vier cellen ontstaan, enz. De plaats die dit weefsel, dat men door den naam van teeltweefsel kan onderscheiden, in de planten inneemt, is eenigermate verschillend, doch bij onze boomen komt het altijd op eene en dezelfde plaats voor, namelijk tusschen de jongst gevormde houtlaag en de bast. Het vormt daar eenen kring, en het onderzoek heeft geleerd, dat zich jaarlijks, door verdikking der wanden van [ 156 ]de daarin bevatte cellen, aan de binnenzijde eene nieuwe houtlaag, aan de buitenzijde een bastlaag vormt, terwijl de in het midden tusschen beiden in gelegen cellen gestadig voortgaan zich te vermenigvuldigen, zoodat het teeltweefsel dus onophoudelijk vernieuwd of verjongd wordt. Wanneer men nu zulk een' stengel of tak afscheurt of doorsnijdt, dan zullen zich hetzij na planting in de aarde, of, indien de aard der plant het gedoogt, in de lucht, aan het afgescheurde of doorgesneden einde wortelvezelen ontwikkelen ter plaatse waar zich de teeltweefselkring bevindt, en een nader onderzoek leert, dat zulks geschiedt ten gevolge van de vermenigvuldiging der kleine cellen op dat punt, waardoor aanvankelijk een klein wratachtig uitwasje ontstaat, hetwelk vervolgens allengs grooter wordt.

Twee doorsnedes van tak

De nevensstaande afbeelding moge dienen tot verduidelijking van het gezegde. Zij stelt voor het benedeneinde van zulk een afgesneden tak of stek, overlangs doorgekliefd. Daarin beteekent ter weerszijden a de opperhuid, b de schorslaag, c de bastlaag, d de uit teeltweefsel bestaande laag, e het hout en i het merg, terwijl w, x en z 2 jeugdige wortelvezelen zijn, die zich uit de teeltlaag d ontwikkeld hebben.

Wat nu hier, na blootlegging van een gedeelte der teeltlaag geschiedt, kan ook plaats grijpen, wanneer de plant geheel ongeschonden is. Alleenlijk neemt dan de weefselvorming, dat is de cel vermenigvuldiging, in de teeltlaag eene buitenwaartsche rigting, op de wijze als in deze figuur is voorgesteld, waar dezelfde deelen als in de vorige door gelijke letters zijn aangeduid. De jeugdige zich vormende wortelvezel (w) baant zich eenen weg door de omringende weefsels, doorboort de opperhuid (bij x), en treedt eindelijk naar buiten (z).

Reeds boven zeiden wij, dat de groei der eenmaal gevormde wortels voornamelijk geschiedt aan hun ondereinde in de nabijheid der spits. Het is gemakkelijk hiervan het bewijs te leveren, hetzij bij luchtwortels of bij planten, gelijk b.v. de Hyacinth, wier wortels zich in water ontwikkelen. Maakt men daarop met inkt, of in [ 157 ]het laatste geval met zwarte verw, na de wortelvezelen goed afgedroogd te hebben, eenige stippen, allen op gelijken afstand van elkander verwijderd, dan zal men het volgende waarnemen, waarbij de onderstaande figuur ter opheldering moge dienen.

Boomvarens uit de steenkolen periodeWortelvezels Zij a de jeugdige wortelvezel, waarop de stippen gemaakt zijn, dan zal hun onderlinge afstand, wanneer de vezel eene lengte als in h heeft bereikt, aanvankelijk nog bij allen zijn toegenomen, ten bewijze, dat de geheele wortel zich verlengd heeft, doch de afstand tusschen de onderste stippen heeft zich veel meer vergroot, dan die der bovenste. Op een later tijdperk, in c, vinden wij de bovenste stippen nog allen op denzelfden afstand als in b; de groei in dit gedeelte heeft dus opgehouden, maar daarentegen heeft het onderste einde zich sterk verlengd. Nog later, in d, treffen wij alle de stippen op gelijke hoogte aan als in e, ten bewijze, dat nu het geheele vroeger met stippen geteekende gedeelte opgehouden heeft zich te verlengen.

Hiermede is derhalve het bewijs geleverd, dat wortelen vooral nabij hunne spits in de lengte groeijen. Dit wordt trouwens ook geheel bevestigd door de uitkomsten van het mikroskopisch onderzoek aangaande de wijze, waarop zich de verschillende weefsels, waaruit elke wortelvezel bestaat, allengs vormen. Het zoude ons veel te ver afleiden, indien wij hier alle de opmerkelijke bijzonderheden wilden mededeelen, welke dit onderzoek aan het licht brengt. Het zij dus voldoende nog te vermelden, dat zich altijd, op eenen afstand van hoogstens 1 of 2 strepen van de uiterste spits, een teeltweefsel bevindt, bestaande uit uiterst kleine digt aaneengesloten celletjes, die zich gestadig door verdeeling vermenigvuldigen, terwijl de boven- en buitenwaarts gelegene dezer cellen allengs verschillende gedaanteverwisselingen ondergaan, waardoor elk der lagen waaruit de wortelvezel bestaat, de opperhuid, de schors, de bast en het hout met zijne cellen en vaten, zich gestadig verlengen door [ 158 ]benedenwaartsche aanvoeging van nieuwe deelen, die zich oorspronkelijk in de teeltstreek gevormd hebben.

Wat de groei in dikte aanbelangt, zoo is deze bij zeer vele wortelen beperkt, dat is, eenmaal eene zekere dikte bereikt hebbende, nemen zij verder niet meer in omvang toe. Andere wortelen daarentegen kunnen evenzeer in de dikte groeijen als de stam, en bepaaldelijk geldt zulks van de wortelen onzer boomen. De wijze, waarop de diktegroei hier plaats grijpt, is overigens volkomen dezelfde als die, waarop de stam in omvang toeneemt. Even als bij dezen bevindt zich ook bij zulk eenen wortel tusschen de bast en het hout een teeltweefselkring, en in elken zomer ontstaat daaruit een nieuwe houtlaag, door de verdikking der wanden van de cellen, die aldus van teeltcellen in houtcellen overgaan. Het is genoeg bekend, dat men, aan de doorgezaagde stammen, takken en wortels, deze afzonderlijk gevormde kringswijze lagen duidelijk herkennen kan, en tevens dat het getal dier lagen over het algemeen beantwoordt aan het getal der levensjaren van deze deelen eens booms.

Keeren wij thans nog eens terug tot onzen Wonderboom, en het zal den lezer niet moeijelijk vallen datgene, wat het onderzoek aangaande de ontwikkelingswijze van wortels bij andere planten geleerd heeft, in toepassing te brengen ter verklaring van de zonderlinge gedaante van dezen boom. Maar, zal men welligt nog vragen, is die Wonderboom dan zoo geheel eenig in zijne soort? Levert hij het eenige bekende voorbeeld op van het ontstaan van wortelen in den hollen stam van eenen lindeboom? Inderdaad zoude eene ontkennende beantwoording dier vragen eenig regt geven tot eenen niet geheel ongegronden twijfel, of dan ook het middelste gedeelte in den stam des Wonderbooms wel voor een' waren wortel mag gehouden worden. Doch werkelijk komt het verschijnsel ook bij andere lindeboomen somwijlen voor, alhoewel op eene veel geringere schaal. Onder de boomen in dezelfde Spanjaardslaan, doch in de rij, welke langs de overzijde van het pad loopt, is er een, welks holle stam hiernevens is afgebeeld, en waar zeer talrijke wortelen uit het hout in de holte naar beneden dalen. Eenige hebben den bodem bereikt, andere niet. Een dergelijke holle lindeboom, met zulke wortelen in de holte [ 159 ]des stams, is ook te vinden in de Utrechtsche Maliebaan, waar de boomen echter,—dit zij hier in het voorbijgaan aangestipt,—merkelijk jonger zijn dan in de Spanjaardslaan, daar het bekend is, dat die Maliebaan eerst na 1636, het stichtingsjaar der akademie, is aangelegd, maar reeds aanwezig was, tijdens Utrecht in 1672 door het Fransche leger bezet werd.

Holle stam van lindeboom met luchtwortels
holle stam van eenen lindeboom met luchtwortels.

In deze gevallen is het verschijnsel, in het wezen der zaak, hetzelfde als bij den zoogenaamden Wonderboom. Het eenige verschil bestaat daarin, dat de wortel bij dezen eene zoo aanzienlijke dikte heeft verkregen, terwijl bij de andere bovengemelde boomen het getal der wortelen wel grooter, doch de dikte van elk hunner veel geringer is, daar de grootste eene dikte van één N. duim, en de meesten van niet meer dan 4 à 5 strepen [ 160 ]bezitten. Dit verschil laat zich alleen verklaren door den verschillenden ouderdom der wortels, zoodat, terwijl doorgaans alleen in zeer oude holle stammen van lindeboomen eene dergelijke vorming van luchtwortels plaats grijpt, zij hier daarentegen reeds moet aangevangen zijn, toen de boom nog betrekkelijk jong was. Daar nu jonge nog krachtige lindeboomen niet van zelve hol worden, zoo is het waarschijnlijk dat aan dezen stam eene werktuigelijke beleediging is toegebragt. Welligt zijn sommige lezers niet afkeerig van het denkbeeld, dat deze op rekening van het vandalisme van den eenen of anderen Spaanschen soldaat moet gesteld worden, die mogelijk wel in de duisternis van den nacht dien boom voor eenen Haarlemschen burger heeft aangezien, en er zijne magtelooze woede aan gekoeld. Wij voor ons willen dit punt liefst in het midden laten, en doen alleen opmerken, dat, wanneer de boom eenmaal mogt worden omgehouwen of sterven, men, door het tellen van de houtlagen aan het boveneinde des wortels, het jaar zal kunnen bepalen, waarin zijne vorming eenen oorsprong heeft genomen.