Naar inhoud springen

Couperus/De kleine zielen/Tweede deel/XIX

Uit Wikisource
Hoofdstuk XVIII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XIX

HET LATE LEVEN
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.

[ 208 ]

XIX


Enige dagen later, herinnerde Constance zich, dat het Zaterdag was, en in de nerveuze afwachting, waarin zij deze gehele week leefde en die als een trilling in haar zenuwen onderhield, bedacht zij, opstaande des morgens:

— Het is vandaag... het is vandaag...

Zij liep telkens naar de brievenbus, bijna hopende, dat de laatste aflevering van het schandblad er nu maar liggen zou... Zij was ook zo bang, dat Addy, voordat hij naar school ging, of terwijl hij thuis kwam, het zien zou in de bus... even zou inkijken wat het was. Zij wist, dat Van der Welcke er ook aan dacht, en dat hij daarom niet uitging, ook telkens, als achteloos, de trap afkomende, gaande door de vestibule, met een blik naar het glazen ruitje van de brievenbus. Zij ging in de salon zitten, uitkijkende naar de brievenbesteller, of naar een loopjongen, die haar verdacht zou voorkomen... De morgen ging voorbij, Addy kwam thuis, en de nerveuze afwachting week niet van haar. De middag ging voorbij, zij bleef thuis, dwalende door het huis en altijd, altijd turende naar die bus. Er schoof niets aan het glazen ruitje te voorschijn van buiten. En de gehele dag, in deze afwachting, ging voorbij als een afwachting, een beklemming.

De volgende morgen, Zondag, spiedde Constance nog uit, maar zij meende nu al: er zou niets komen, en er zou dus ook niets staan in de Dwarskijker. Ook die dag bleef zij thuis, daar het stortregende, en zij zag niemand. Des avonds, om half negen, in een rijtuig, ging zij naar mama Van Lowe, met Van der Welcke, met Addy. En al dadelijk bij haar binnenkomen, bespeurde Constance, dat er een zekere emotie heerste onder de familieleden, die al aanwezig waren... Zelfs mama scheen over iets nerveus te zijn, en zij vroeg dan ook dadelijk aan Constance:

— Je bent Dinsdag... bij Bertha geweest... mijn kind?

— Ja...

De oude vrouw drukte Constance's hand.

— Waarom mij niet eerst... erover gesproken, Cony...

— Is een visite aan Bertha dan zo iets gewichtigs, mama?

— Neen... neen... vergoelijkte de oude vrouw, dat niet...

Maar de oude tantes kwamen binnen.

— Dag Marie...

— Dag Dorine en Christine... zo lief van je om weer te komen.

— Wat zèg je? vroeg tante Rien.

— Marie zegt... dat het zo lief van je is, weer te ko-o-men! schreeuwde tante Tien.

— O... zo...zegt ze dat? Ja... ja... En wie is dàt...?

— Dat is Constance, zei de oude mevrouw.

— Wie... [ 209 ]

Dat is de dochter van Marie! schreeuwde tante Tien. De dochter van Marie!

— De dochter...?

— Van Marie...

— Bertha?

— Neen, niet Bertha... maar Gertrude...

— Gertr-u-u-de! schreeuwde tante Tien.

— O... zo... Gertrude? knikkebolde tante Rien.

— Ach, kind! zei mevrouw Van Lowe, zenuwachtig droevig door de gedachte aan het gestorven dochtertje in Buitenzorg.

— Laat maar... mama! zei Constance. Ze kunnen het toch niet onthouden wie ik ben...

— Ze zijn ook zo koppig.

— Ze zijn zo oud.

— Ik word zo bedroefd, dat ze je altijd voor Gertrude aanzien... arme Gertrude!

— Mama, wees niet treurig.

— Neen kind... Maar ach, waarom ben je Dinsdag naar Bertha gegaan!

— Waarom heb ik daarmee kwaad gedaan, mama...

— Kwaad niet, kind... Maar... ach... Dag Herman, dag Lotje...

Het waren oom, tante Ruyvenaer, hun meisjes kwamen achter hen. En Constance, in hun ogen, zag als iets van medelijden.

— Zeg... Constàns! fluisterde tante Lot.

— Tante...

— Weet mama... van die beroèrrde artikel?

Constance werd bleek.

— Ik geloof niet, tante.

— Maar jouw zuster Dorine moet weten

Zij wenkte Dorine, die zeer zenuwachtig was.

— Zeg, Dorine... wéet mama... van die beroèrrde... artikel?

— Neen, tante, zei Dorine, en zij scheen Constance vergeten te groeten.

Ik ben telkens aangekomen, heb in de brievenbus gekeken...

— Vandaag? vroeg Constance.

— Ja...

— Hoe meen je... vandaag...? Een week geleden, meen je?

— Neen, een week geleden heeft mama dat niet gelezen... maar ik was bang voor vandaag.

— Vandaag?

— Voor dat van vandaag.

Constance greep Dorine bij de arm.

— Staat er... dan... vandaag...

— Ja... fluisterde Dorine koel. Wist je het niet?

— Weet je niet, Constàns? vroeg tante Lot.

— Neen... ik heb niets ontvangen... [ 210 ]

— Dus heb jij niet gelezen... Constans?

— Neen...

— Nou, ghelukkig dan maar, kind, zei tante als verlucht... Lees dan maar niet, ja? Beroèrrde artikel. Schandàligh, kind... van jou... Hè, soedah dan toch die mensen... al só lang gheleden jij met jouw man... en nou toch jouw man... hè... ik sèg... laa-àt haar toch met rust... Toch eenmaal vergheven en vergheten, soedah nou toch... Maar ik zeg jou, altijd hebben de mensen pleizier om te korèk van tempo doeloe... Ik word misselijk, als ik denk aan de menselijkgheid!

— Dorine... dat artikel... heb je het...?

— Denk je, dat ik er mee rondloop, zei Dorine nijdig.

— Waarom ben je boos op me, Dorine?

— Ik ben niet boos... maar als je aanleiding geeft...

— Ik... aanleiding...? Vijftien jaar geleden?

— Neen, gisteren... Wat een idee om naar Bertha te gaan...

— Ik ben van plan, nog meer te doen, Dorine... En ik kan niet helpen, dat ik niet dat ontzettende respect van jullie heb voor de jours van Bertha...

— Waar je allerlei mensen ontmoeten kunt...

— Dorine... minder aangename ontmoetingen heeft men zo dikwijls in de wereld, zei Constance hoog. Jij, jij kent de wereld niet...

— Gelukkig niet.

— Veroordeel mij dan ook niet... Je weet niet, waarom ik handel, als ik doe.

— Als je je kalm hield...

— Ik hèb mij kalm willen houden.

— Je geeft de mensen aanleiding...

— Ja, nu... nu geef ik ze aanleiding...

— Ach, kinderen, zei tante. Kibbèl toch niet. Al soesah ghenoeg, seg, met die beroèrrde artikel!

Gerrit kwam binnen.

— Ik ben even gekomen, mama...

— Hoe gaat het met Adeline...

— Goed... de dokter is er vanmiddag geweest. Ze maakt het goed, o, ze verdraait geen pink meer voor zo een kleinigheid!

Hij lachte zenuwachtig, luidruchtig vullende, met zijn sterke, bewegelijke ledematen van grote blonde man geheel de ruimte. Toen ging hij naar Constance.

— Kind... fluisterde hij. Ik ben zo razend... zo razend...

— Ik heb niets gelezen.

— Niet? Niet?! Nu lees het dan niet.

— Maar wat zeggen ze dan?

— Niets... Neen, lees het niet...

Maar zij hoorde nauwlijks meer naar Gerrit, want in de andere salon, zag zij, in een hoek, Van der Welcke en Paul. Zij naderde ze. Zij zag, dat Van der Welcke, de rug toegekeerd naar de [ 211 ]andere kamer, iets als in de schaduw van het gordijn las, een blad, terwijl Paul, nu, angstig, hem waarschuwde.

— Geef nu hier... Van der Welcke.

Constance was achter hen.

— Paul... zeg mij, dat artikel...

— Ellendelingen... ellendelingen... siste Van der Welcke.

— Neen, Constance! smeekte Paul. Lees het niet... lees het niet.

— Geef het mij, Henri...

— Ik wil het eerst zelf lezen!

Hij vloekte, terwijl hij las.

— Ellendelingen! Ellendelingen! En het is niet waar... Zo is het niet gebeurd...

— Wat zeggen ze dan!! eiste Constance dol.

Paul voerde haar bij de arm in het kleine zijkamertje, waar het portret hing van hun vader.

— Stil, Constance... Ik bid je, lees het niet! Wat heb je er aan... Aan die vuile taal, aan die ignobele termen... Het is vies, het is vies...

— En daar is niets aan te doen?

— Neen, neen, in Godsnaam niet, neen...! smeekte Paul, als wilde hij sussen alles. Over tien dagen is iedereen dat vergeten.

— Is daar niets aan te doen?!

— Wat aan te doen, Constance? vroeg Paul nu hard. Je wilt die ploert toch geen proces aandoen wegens laster?!

— Neen, neen! schrikte zij als met ontzetting.

— Nu wat dan? Wees stil... lees het niet... trek je het niet aan...

Maar Van der Welcke kwam tot hen. Hij was rood, niet in te tomen.

— Ik ga naar die vent toe...

— Ik bid je, Van der Welcke.

Oom Ruyvenaer kwam binnen.

— Wat doen jullie hier... O ja, dat pamflet... Het is gemeen, het is gemeen!

— Ik wil het lezen! riep Constance.

— Neen! riepen ze alle drie. Lees het niet...

— Laat mama niets merken! waarschuwde oom Ruyvenaer en ging nerveus.

Zij, bleven in het kamertje. Het portret zag als op hen neer.

— O, God! begon Constance op te snikken, en zij zag op naar het schilderij. Papa, papa... o God!

— Stil, Constance!

— Laat mij het lezen!

— Neen...

Adolfine verscheen in de deur. Zij zeide niets, begreep echter waarover zij spraken, wendde zich af. En zij hoorden Adolfine luid, met een harde stem, zeggen tegen oom Ruyvenaer: [ 212 ]

— Het is hun eigen schuld!

Van der Welcke raasde op, zich niet meester. Hij draaide om de deur, Paul hield hem tegen, maar te laat, en op de drempel krijste hij, briesende tot Adolfine, die hij nu vlak zag in het gezicht:

— Waarom mijn eigen schuld?

— Waarom? zei Adolfine woedend, zich herinnerend de hoge toon, die hij tegen haar had aangeslagen na de twist van de jongens. Waarom?... Was in Brussel gebleven!

— Adolfine! riep Van der Welcke, rood, ziedend, briesende, gespannen in al zijn zenuwen. Je bent een vrouw, en een vrouw met slechte manieren, en je kan je dus permitteren tegen een man alles te zeggen wat je verkiest. Maar als je man ook vindt, dat ik in Brussel had moeten blijven... heeft hij het maar te zeggen, uit jouw naam of uit zijn eigen naam. Dan zal ik hem mijn getuigen zenden!

Van Saetzema juist kwam aan.

— Dan zal ik jou mijn getuigen zenden! herhaalde Van der Welcke razend.

— God neen, kerel! riep Van Saetzema verschrikt. En Adolfine begon de handen te persen; ook verschrikt, zich terugtrekkende in een weke bui van beledigd overgevoel.

— Hij zegt, dat ik geen manieren heb! Hij zegt, dat ik geen manieren heb! De vlegel! De ploert! Ik! Ik moet maar alles slikken. Mij zegt maar iedereen alles!

Zij huilde nu werkelijk in haar zakdoek. Door de twee salons was als éen emotie... Overal tussen de broers en zusters en de jongere neven en nichten waren stille vlugge gesprekken, de woorden gefluisterd, de blikken schichtig, en geen rustig groepje vormde zich, de speeltafels bleven onaangeroerd, om de allergaartafel in de serre zat niemand.

— Herman! riep mama, bijna klagend. Organizeer je niet een partijtje?

— Jà, kom dan toch! zei tante Lot tegen Ruyvenaer. Ajo dàn... wij spelen, jà? Nou... wie speelt dan... Saetzema, jij dan? ... Kom dàn Toetie... kom dàn. Trèk dan een kaart... Paul, jij dan... toè dan...

— Neen, tante, dank u, ik speel niet...

— Ach, moèilijk vanavond, zei tante. Van Naghel en Bertha nog niet present, jà? Kom dàn... ajo nou... wij spelen! Ah, daar gheb je Karel en Cateau... Waarom... jullie so laàt, ja! Ajo dan, dadelijk trekken spélen!

En tante enrôleerde dadelijk Karel en Cateau, hield ze vast, dwong de toestand, wilde whisten kalm, rustig, gezellig als altijd op het "familietafereel"... Maar Cateau, dadelijk, zag de opwinding, die als een koorts, de mensen onrustig maakte in die twee grote kamers, en Adolfine bespeurende, wist zij, nog voor zij haar kaart getrokken had, aan tante Lot te ontsnappen en te vragen: [ 213 ]

— Maar... Adòlfine... waarom schrei-èi-je? Heb je verdrie-ièt?

— Die vlegel, die ploert... En hij wil mijn man nog uitdagen ook!

— Uitdàgen?! schrikte Cateau. Een heus duel...! Neen! Maar daàr zullen... de broers en zùsters... nu nooit in toestemmen! Er wordt al te veel over de familie... gesproken de laatste tijd èn... geschreven! fluisterde zij; gedrukt!!

En de temende woorden van Cateau getuigden van de tragische schrik, die huiverde door haar glad en dik geboezemde fatsoenlijkheid, terwijl ronder, opener en wijder zich haar uilenogen sperden.

Maar tante Lot kwam Cateau halen en sleepte haar mee aan een arm naar het tafeltje. Het partijtje organizeerde zich: tante, Karel, Cateau en Toetie. Maar niemand was bij de kaarten, die op elkaar neervielen zonder enige combinatie der spelers, als volgens vreemd grillige whistregels... Tante wilde telkens troeven met klaveren, terwijl schoppen troef was.

— Ach... ik heb toch kassian, zei tante.

— Karel, zei Cateau opgewonden, als òudste broer... moet je je... bemòeien... met dàt duel.

— Ik, ik dank je wel!

— Je moet... Kàrel... je bent de oudste... broer. Zeker... Van Naghel — en ze zei de naam met eerbied, — is de man van je oudste zuster... maar als hij... als Van — met eerbied — Van Na-a-ghel, er zich niet mee bemoeit... dan is het je plicht, Karel... als oudste broer... dat duel te verhinderen.

— Zal wel lùwen! zei Toetie, goedmoedig.

— Massa, tussen swaghers wordt toch niet ghefochten! zei tante Lot. Maar die Adolfine had niet so moeten doen... Verkeerd van Adolfine.

— Maar het is toch treurig... heel treurig... voor Adòlfine... al die artikels, zei Cateau. Ze heeft er verdriet van. Ze schrèit erom... En voor Van Nàghel... is het ook alles... behalve prettig, vindt u óok niet... oom Ruyvenaer? tot oom, die achter haar was komen staan.

— Het is ellendig, het is ellendig! zei oom. Ze hadden hier nooit moeten komen wonen. Het is heel verkeerd geweest van Marie het aan te moedigen.

— Ja... a... a Hermàn! riep tante. Bedènk toch, zij is de moedèrr!

— Juist daarom...

— Hè, papa, zei Toetie moe. Die ouwe perkara!

— Altijd maar korèk in tempo doeloe in Ghollând, zei tante boos.

— Nu, tante, zei Cateau gepiqueerd; in den Oost... is het óok niet altijd even... zedelijk. [ 214 ]

— Maar op Java niet so veel geklês als ghier, zei tante kwaad.

— Nu... gepraàt...zal er toch ook wel... worden.

— Maar niet so... onghartelijk! zei tante heel kwaad, en niet komende uit haar bedoeling en haar woorden. Niet... so onmenselijk... niet zo onmènselijk.

— Ze hadden hier nooit moeten komen wonen, herhaalde oom, en zenuwachtig ging hij naar Van Saetzema, in wie hij nog de schrik in de ogen zag voor het mogelijke duel.

— Jà, mama, zei Toetie met een knipoogje naar de tantes Tien en Rien, die naast elkaar zaten in de hoek van de grote salon, beiden met een breiwerk; die oùwe mensen, toch gelukkig, jà! Ze trekken niet aan... de wereldse saak! Ze wetèn van niets...

— In Ghollând — zei tante boos.

— Maar in den Oost! antwoordde Cateau, dadelijk, hatelijk.

Het partijtje was bedorven, want tante, zenuwachtig, zag niet meer, welke kaarten zij hield in de hand. Zij voelde, de oude Indische dame, in haar familieleden een vijandelijkheid tegen Constance, en zij vond dat, met de goedigheid ener natuur, gewend aan Indische schandaaltjes, overdreven. Daarbij maakte Cateau's geheel Hollandse woord van de "Oost" haar geheel buiten zichzelf, zodat zij de kaarten neergooide en zei:

— Soedab, ik speel niet meer met jou!

En zonder verklaring liet zij haar medespelers in de steek en ging regel— recht naar Constance, waar die met Paul zat in een hoek te praten.

— Ik kom wat bij jou zitten, ja Constàns!

— Tante...

— Ik wou jou zeggen, trek jou toch niet aan, seg! ... Schud van jouw kouwe kleren àf... Wat kan schèlen, seg... Beroèrrde artikel... Maar ik swéér jou... schud van jouw kouwe kleren af!

En tante druk pratende, in eens vindende allerlei vreemde Hollandse woorden en zegswijzen, die zij met aplomb dooreen haspelde, vertelde aan Constance van beroerde artikels uit Indië, en die de mensen dáár ook hadden geschud van hun kouwe kleren af.

Op dit ogenblik, heel laat, kwamen Bertha, Van Naghel en Marianne binnen. Mama ging dadelijk naar hen toe... Een kalmte, om een houding aan te nemen, streek iets effens in die opwinding van zovele mensen in twee kamers bijeen. Maar het trof hun allen, dat Van Naghel er zeer moe uitzag. Bertha bleek en Marianne of zij geweend had, met kleine getrokken ogen. Zij groetten alle drie vaag, bijna weemoedig, hier en daar met een hand, met een kus...

Na de opwinding kwam een somberheid op de familie als neerdrukken. De stemmen zakten, fluisterden... En door die fluistering klonken alleen plotseling heel scherp de stemmen der oude tantes, die de Van Naghels begroetten. [ 215 ]

— Ja, ja... ik ken je wel... ik herken je wel... dag Van Naghel.

— Dag tante...

— Dag Toetie... Ja, ja... ik ken je wel... je bent Toetie, de vrouw van Van Naghel... En dàt, wie is dat ook weer?

— Dat is mijn meisje, tante... Marianne. En ik ben Bertha...

— O ja... Dat is Emilietje! schreeuwde tante Tien, in een plotselinge, nog niet volkomen helderheid, aan het oor van tante Rien. Dat is het dochtertje van Toetie... Emie... liètje?

— Neen tante, Emilie is getrouwd!

— Wat zeg je... Is ze dood?

— Neen... schreeuwde tante Tien. Floortje... Floortje is getrouwd! Maar dàt is Emiliètje.

— O, zo... nu dag dan... Emilietje...

Een glimlach hier en daar vèrhelderde de sombere gelaatstrekken. De tantes herkenden nooit goed, waren altijd een beetje in de war, tussen zo heel veel neven en nichten, geslachten, die na waren gekomen. En men deed meestal niet langer dan een ogenblik moeite haar de ware namen in het geheugen te brengen. Koppig als heel oude mensen, bleven zij vasthouden aan haar verwarringen van geslachten, personen, namen...

Constance, naast Paul, zag naar Bertha. Telkens weer had zij Paul gevraagd:

— Laat het mij lezen! als in een nieuwsgierige obsessie zich te dompelen in dat, wat zij op dit ogenblik haar eigen schande noemde — vooral omdat ze gedrukt was, die schande. En Paul telkens had haar gezegd. nerveus hard:

— Neen, neen Constance... lees het niet!

Nu, aan Van Naghel, aan Bertha, Marianne, zag Constance... dat zij wisten en hadden gelezen. Zij groetten haar alle drie heel koel.

Van Naghel, dadelijk, werd door mama Van Lowe aan een tafeltje gevraagd. De oude vrouw, als Constance, had niets gelezen, wist niets zeker, maar een enkel woord, hier en daar opgevangen, had haar verontrust, geïntrigeerd, en zij voelde zich diep ongelukkig, als om in tranen uit te barsten. In haar kinderen — als voor het eerst — lette zij op iets vreemd hards, in die nerveuze opwindingen van die avond, die zich wel dadelijk susten en glad streken als zij naderde, maar die iets onbehagelijks nalieten, van een disharmonie, die zij niet begreep. Was het... om dat schandalige blad? Of keurden... zij af, dat Constance op Bertha's jour was geweest? Zij wist het niet, de oude vrouw, maar nooit was nog een Zondagavond zo weinig gemakkelijk voorbijgegaan, en toch, wat was er? Een artikel — een visite... Een artikel... een visite... Zij poogde, als in een wanhoop, die dingen klein te vinden, nietigheden, niets, maar het ging niet: de visite-kwestie was heel gewichtig: bepaald een blunder van Constance, en het artikel... O, God, het artikel... dat [ 216 ]was — ook al had zij nog niets gelezen, een schande, het schandaal opgerakeld, het schandaal van jaren her bezoedelend, bemodderend al haar kinderen, al, al de haren... Neen, het waren geen nietigheden: het waren grote, gewichtige dingen: in hun leven... Wat... wàt kon er gewichtiger zijn... dan de portée van een visite bij Bertha, en... o God... een schandalig artikel!

Bertha echter wilde niet spelen, zei ronduit, dat zij er geen hoofd naar had. En terwijl zij Constance eerst opzettelijk had ontweken, scheen zij nu telkens, als noodlottig, haar te naderen, onrustig, niet kunnende blijven op haar plaats, in de opwinding, die zich weer langzamerhand van de familieleden meester maakte, na die eerste houding van kalmte uit respect voor hun zwager, de minister. Constance echter bleef doorpraten met Paul, ontweek op haar beurt de blikken van haar zuster, tot ten laatste Bertha, als ontzenuwd, zich naast haar zette op een stoel, zeide:

— Constance...

— Wat...

— Van Naghel is...

— Wat is Van Naghel?

— Van Naghel is... heel ontstemd... ik begrijp niet, dat hij in staat is te whisten.

— Waarom is hij... ontstemd?

— Om jou.

— Om mij?

— Ja...om jou...

— Het spijt mij, Bertha! zeide Constance koel. Wat heb ik misdaan?

— Het is natuurlijk je schuld niet... van die artikels... Maar het eerste is heel onaangenaam voor Van Naghel...

— En het tweede heb ik niet gelezen, zei Constance hoog.

— Neen, viel Paul in; ik heb Constance geraden het niet te lezen.

— En ik zal het niet lezen... het interesseert mij al niet meer. Is Van Naghel om dat artikel ontstemd... over mij

— Over de visite.

— De visite...?

— Die je... Dinsdag... gemaakt hebt.

— Is... Van Naghel ontstemd over een visite... die ik je Dinsdag... gemaakt heb? vroeg Constance heel hoog, verwonderd.

— Je had niet op mijn jour moeten komen.

— Had ik niet...

— Wees niet boos, Constance... Ik heb al zoveel woorden met mijn man gehad... In Godsnaam... wees niet boos. Neem mij niet kwalijk wat ik je zeg. Ik heb sympathie voor je: je bent een zuster, die ik liefheb... maar dat neemt niet weg, dat je verkeerd hebt gehandeld... dat je niet op mijn jour had moeten [ 217 ]komen... Waarom heb je het gedaan... Ik ontvang je zo gaarne altijd anders. Maar juist op een jour... als je risqueert... als je ontmoeten kon... die je dan ook ontmoet hebt: mevrouw Van Eilenburgh, de Van den Heuvel Steyns... waarom heb je het gedaan? Waarom heb je het gedaan...

— Dus ik ben onwaardig te verschijnen op de jour van mijn zuster?

— Ik bid je, Constance, begrijp mij niet verkeerd... Ik heb sympathie voor je,... je bent mijn zuster... We hebben zelfs eens gesproken...

Constance lachte luid.

— Eéns! zeide zij. Eéns...!

— Het leven is druk, Constance... Maar gaarne ontvang ik je altijd... Alleen... alleen...

— Alleen niet op je jour.

— Is het mijn schuld?

— Neen, het is mijn schuld.

— Mevrouw Van Eilenburgh... is een nicht van...

— Van De Staffelaer.

De naam werd voor het eerst tussen haar beiden genoemd.

— De Van den Heuvel Steyns zijn...

— Zijn vrienden.

— Maar Constance... dan begrijp je toch zelf...

— Ik heb het je Dinsdag gezegd, Bertha: ik laat mijn vijftien jaren gelden.

— Constance, dwing niet het onmogelijke.

— Wat is het onmogelijke?

— Denk niet alleen aan jezelf. Denk ook aan ons. Denk aan Van Naghel... Aan zijn positie. Je maakt hem onmogelijk, als je volstrekt wilt...

— Op je jours komen...

— Mijn God, Constance, wees niet boos. Het is onmogelijk.

— Wat?

— Dat je je...

— Dat ik wat?

— Dat je je pousseert... Toen mama ons acht maanden geleden sprak over je komst in Den Haag, toen heeft Van Naghel dadelijk gezegd, dat ons huis voor jou en je man open stond, maar dat je je niet moest pousseren.

— Dat was dus de voorwaarde?

— Geen voorwaarde, Constance... Het was een raad... In jouw belang...

— En in jouw belang.

— Soit. In het onze ook... Op mijn jours komen, juist door de positie, de relaties van mijn man... mensen: bloedverwanten, vrienden van De Staffelaer... Mensen, die juist je nooit hebben vergeven... wat je gedaan hebt... Wil je dat niet begrijpen, Constance, uit jezelf? Moet ik je dat verklaren? [ 218 ]

— Bertha, ik heb er niet naar gevraagd mij te pousseren.

— Wie dwingt je dan?

— Wie mij dwingt? — en het was, of Constance zocht. Wie anders, dan jullie, jullie allen...

— Wees niet onredelijk, Constance...

— Wat heb ik anders verlangd dan hier in Den Haag kalm te komen leven...? Jullie allen... mijn broers, mijn zusters, jullie kinderen terug te zien, zonder er enigszins aan te denken mij te pousseren. Wie heeft het eerst van pousseren gesproken?... Jullie... Je man, Bertha...

— Constance!

— Wie heeft het eerst gesproken... van het Hof? Adolfine, Bertha.

— Ik bid je, Constance.

— Ik dacht er niet aan, Bertha, mij te laten presenteren aan het Hof... maar nu zal ik dat doen, zodra er zich een gelegenheid aanbiedt.

— Constance! — Bertha wrong de handen. Het is onmogelijk!

— Jawel... het is wèl mogelijk, en ik doe het.

— Constance... hoe kàn je de opinie van de mensen zo willen braveren!

— Door die mensen zelf!

— Ik begrijp niet, Constance... Al mijn kennissen...

— Juist, door je kennissen.

— Al onze familie...

— Door onze familie.

— Ik bid je, Constance... Ik begrijp je niet. Ik weet niet, wat je zeggen wilt. Maar bezin je, bezin je. Je maakt jezelf niet alleen onmogelijk, maar je maakt ons onmogelijk: mijn man, mijn huis, onze positie, onze kinderen...

— Onzin!

— Geen onzin, Constance... Wil je hebben, dat ik er berouw van krijg, dat we mama toe hebben gegeven in haar verlangen je hier weer te zien, bij haar, en in ons midden...

— Neen, Bertha, maar ik kàn niet langer — om de mensen, om de familie — blijven in dezelfde obscure hoek... als ik jaren in Brussel gebleven ben, door jullie allen genieerd als een schande. Ik kan het niet meer, Bertha... Ik kan het niet meer... Voor mijzelf zou ik het nog kunnen... maar ik kan het niet... voor mijn zoon.

— Hij is nog een kind.

— Hij wordt iedere dag ouder... Ik zie, Bertha, dat ik, of weg had moeten blijven van jullie allen, zonder gevolg te geven aan mijn nederige verlangens en kleine eisen, óf... mij ogenblikkelijk had moeten rehabiliteren in de ogen van geheel Den Haag.

— Constance.

— Maar te laat is het nog niet. Te laat is het nog niet... [ 219 ]Ik kan mijn fout nog herstellen. Ik kan nog moeite doen voor die rehabilitatie. En die rehabilitatie... verlang ik... eisch ik... vooral, Bertha, van jou.

— Van mij!!

— Van jou... vooral. Juist omdat je de zuster bent, wier man niet alleen een hoge positie bekleedt, maar ook de meeste relaties van ons allen bezit in de kring, die vroeger de côterie uitmaakte van ons ouderlijk huis. Juist daarom... juist daarom eis ik van jou, Bertha, mijn rehabilitatie. Als ik dan niet rustig... in een hoekje... hier in Den Haag leven kan, in een beetje sympathie van familie, als die eenvoudige verlangens dan worden besproken, gekritizeerd — als ze de oorzaak zijn, dat mijn ongelukkig verleden — mijn misstap, mijn zonde — hoe je het ook noemen wilt — opgerakeld wordt, niet alleen door vuile schandblaadjes, maar ook op de kletspartijen en sociëteiten van Den Haag — dan wil ik uit mijn hoek te voorschijn komen... dan wil ik mij rehabiliteren — niet alleen voor mij — maar voornamelijk voor mijn zoon en dan eis ik die rehabilitatie van jou. Het is mogelijk, dat mijn zusterlijke sympathie je onverschillig laat, maar als de voorwaarde van die sympathie stel ik nu mijn rehabilitatie...

— Mijn God, Constance... wat kàn ik... wat kan ik voor je doen!.

— Wat je voor mij doen kunt... Mij ontvangen op je jours. Je man duidelijk maken, dat je mij ontvangen moet, dat je tegenover een zuster niet anders handelen kan, dàn haar ontvangen... nu zij eenmaal — ter kwader uur — teruggekeerd is in Den Haag. Niet meer aarzelen om mij te presenteren, aan wie het ook zij in je salon... riep zij uit, met bevende zwarte ogen, trillende in haar zenuwen, steeds gezeten tussen Bertha en Paul; haar zuster bijna hijgende van stille opgewondenheid, radeloosheid — haar broer met ontzetting luisterend naar haar eisen, die hem, zachtjes-blasé wijsgeer, zonder enige filosofie voorkwamen. Wat je voor mij doen kunt? Het niet anders dan heel natuurlijk beschouwen, en je kennissen pogen te dwingen het niet anders dan heel natuurlijk te beschouwen. dat je mij ontvangt...

— Ik zou heel gaarne alles willen doen, wat je mij vraagt, Constance, als niet de hindernis was, dat wij verwanten en vrienden van De Staffelaer zien en altijd gezien hebben.

— Is je zuster je niet waard een enkele poging te doen?

— Ik kan niet kiezen tussen mijn man en mijn zuster.

— Bertha! zei Constance, en zij weende, weende bijna van opgewondenheid en ontzenuwing. Bertha! Probeer het! In Godsnaam, probeer te doen, wat ik je vraag... Het is voor mijn kind! Het is niet voor mij: het is voor mijn zoon...! Hij moet later de carrière volgen... die ik... die ik aan Van der Welcke heb onmogelijk gemaakt... Doe het voor mijn zoon... Mijn God, moet ik je smeken! Doe het, ik bid je Bertha; probeer het, probeer het te doen... spreek met Van Naghel... [ 220 ]

— Constance... ik zàl met Van Naghel spreken... maar hoe kan je ooit hopen... dat... niet wij... maar dat de mensen vergeven, ver— geten zullen... de familie, de oude vrienden van De Staffelaer...

— Ja — ik hoop het...! En als je me helpt — Bertha... als je me helpt ... zal het niet zo onmogelijk zijn...

— Weet ik of mevrouw Van Eilenburgh en de Van den Heuvel Steyns nog bij ons zullen terug komen... nadat ze je bij me ontmoet hebben...!

— Je wilt dus niet? riep Constance nu heftig uit. Je wilt dus niet?

— Constance... ik wil wel... ik zou niets liever wensen... maar de mensen... Van Naghel...

— Laat mij dan spreken met Van Naghel!

— Constance...

— Laat mij spreken met Van Naghel!

— Maak geen scène...

— Ik zal geen scène maken, maar laat mij spreken met Van Naghel. Ik zie je man valt uit: hij speelt niet meer... zeg hem, dat ik hem spreken wil... Laat Van der Welcke tegenwoordig zijn bij ons gesprek... Paul, wees er ook bij...

— Maar Constance, spreken, waarom, waarom!... Ik ben zo bang, dat mama iets merkt...

— Neen, mama zal niets merken... Ik wil haar zo min mogelijk leed doen. Maar ik moet je man spreken, samen met jou, en mijn man. Ik moet, Bertha, ik wil. Roep je man. En laat ons gaan in de kleine zijkamer... Zij stond op, trillende. Zij trilde geheel en al, en terwijl zij bijna wankelde, kwam deze plotselinge gedachte ineens al haar energie verlammen:

— ... waarom spreek ik zo... denk ik zo... wil ik zo... Wat doe ik klein... wat doe ik klein... Eigenlijk... ach, eigenlijk... wat kan mij dat alles schelen... Die mensen... en wat ze denken... en wat ze schrijven... en praten. Is dàt léven...? Is dat alles...? Is er niets anders?

Maar een andere gedachte gaf haar nieuwe strijdlust, nieuwe moed... Zij dacht aan het gesprek, dat zij kort geleden met haar man had gewisseld: zij dacht aan wat hij haar verweten had, dat zij niet dacht aan haar zoon, niets deed voor haar zoon... dat zij obscuurweg zich zou laten vastgroeien, blijven vegeteren, als een schande in haar hoek, teruggetrokken in zichzelf, in haar eigen kamers... zich zou blijven "verdommen" op haar Kerkhoflaan... Neen, zij voelde nieuwe strijdlust, nieuwe moed... en zij dreef bijna Bertha voort:

— Roep je man... Paul, ik bid je, roep Van der Welcke. En zeg hem, dat hij komt in de zijkamer...

Zij wankelde bijna, doodsbleek, en haar zwarte ogen beefden... Zij ging, alleen, in de zijkamer, waar niemand was. Karaffen, [ 221 ]glazen, koekjes, boterhammetjes stonden er gereed gezet als altijd... Zij zag op naar het portret van haar vader... O, wat scheen het haar toe een lelijke croûte... hard — met die harde uitdrukkingloze ogen, en al die valse schamplichten op de gele en witte plakkaten der ridderorden. Het staarde haar aan... als een onverzoenlijke schim, hard en nooit vergevensgezind. Het staarde haar aan, bijna als wilde het spreken gaan...: ga... ga weg — ga weg... uit mijn huis van eer, van grootheid en van fatsoen... Ga — ga weg — uit mijn stad... ga weg van al de mijnen... Ga... jij bent het... die mij vermoord hebt... om jou heb ik geleden... mijn lange ziekte... om jou ben ik gestorven ... om jou, om jou... Ga...

De kleine kamer benauwde haar... Zij had alles willen ontvluchten... maar Van der Welcke en Paul kwamen binnen.

— Constance... zei Van der Welcke. Wat wil je doen?

— Met Van Naghel spreken.

— Toch geen explicatie?

— Geen explicatie...? Mijn visite van Dinsdag heeft hij mij kwalijk genomen...

— Kwalijk! ziedde Van der Welcke op. Hij heeft je visite kwalijk genomen...

— Mijn God, Van der Welcke! riep Paul bang. Raas toch niet altijd zo op... Bedenk toch...

— Kwalijk!! ziedde Van der Welcke. Kwalijk!!

— Henri... ik bid je! kreet Constance. Ik dank je, dat je voelt voor die belediging je vrouw aangedaan. Maar beheers je... Hij komt straks hier... Beheers je... voor Addy...

— Mij beheersen... mij beheersen! riep Van der Welcke dol.

De deur ging open. Van Naghel en Bertha traden binnen.

— Je wilt me spreken Constance? vroeg Van Naghel.

— Ik zou je heel gaarne een ogenblik willen spreken, ja, Van Naghel; zei Constance, terwijl Paul Van der Welcke wenkte, als smeekte, zich in te houden. Bertha zegt me, dat het je spijt... dat ik Dinsdag op haar receptiedag... een visite bij je aan huis heb gemaakt.

— Constance. .. begon Van Naghel, voorzichtig, diplomatisch willende doen.

— Pardon, Van Naghel, dat ik je in de rede val... Ik verzoek je vriendelijk: laat mij een ogenblik uitspreken, en laat mij je zeggen, wat ik je te zeggen heb. Het is doodeenvoudig dit...: het doet mij leed, dat ik bij je geweest ben... op Bertha's receptie... zonder te voren gevraagd te hebben of ik welkom zou zijn... Ik beken het: dat is een fout van mij geweest. Dat had ik niet moeten doen. Ik had eerst met jullie beiden moeten spreken, Van Naghel, als ik nu gaarne een ogenblik met je spreek, om je mijn toestand en dat wat ik wens te verklaren, in de hoop, dat je, voor de zuster van je vrouw, enige toegeeflijkheid zal [ 222 ]willen hebben en haar zal willen helpen in de vervulling van een natuurlijke wens... Zie, Van Naghel — toen ik hier kwam, nu acht maanden geleden, dacht ik niet anders dan hier rustig te leven in mijn hoekje, en met wat sympathie om mij heen. Wat sympathie van mijn broers en mijn zusters, die ik zó lang niet gezien had... Het is waar: bizonder veel recht op die sympathie had ik niet... maar waar ik voelde in mij... een gevoel... een verlangen... een smachting... naar Holland, Den Haag, naar jullie allen... heb ik mij de illuzie gemaakt... dat ook iets... iets... heel weinig... van dat gevoel bij mijn broers en zusters aanwezig was... Ik weet niet in hoever ik mij vergist heb...: ik wil er op dit ogenblik niet in doordringen. Zo even zei Bertha mij, dat zij voor mij voelde, als voor een zuster; en ik neem dat gevoel dankbaar aan... Van Naghel, ik kan niet eisen, dat jij, mijn zwager, iets voor mij gevoelt van familiegevoel; maar als aan de man van Bertha vraag ik je, smeek ik je: probeer een broer voor mij te zijn... Help mij... Neem mij niet kwalijk, dat ik gisteren je een onaangekondigde visite heb gemaakt en je daardoor heb geschokt en verwonderd. Maar vergun mij... vergun mij... ik vraag het je als een gunst, Van Naghel... vergun mij, ter wille van mijn kind, in je huis... in jouw huis het eerst, pogen te verkrijgen... een soort... van rehabilitatie... in de ogen van onze kennissen... in de ogen van geheel Den Haag... Ik smeek je hier, Van Naghel... vergun mij dat, en help mij daarin... Vergùn mij... te komen op je jours... ook... al ontmoet ik... dan soms... verwanten, kennissen... van De Staffelaer. Mijn God... Van Naghel... wat voor kwaad... wat voor kwaad... kan dit jou doen... als je met autoriteit... met autoriteit... mij... enigszins... de hand boven het hoofd houdt... als je met autoriteit... met autoriteit... enigszins mij... beschermt... voor het kleine... het lage... gelaster... als je énige grootheid van ziel hebt... om mij te helpen de mensen... de mensen... te laten vergeten... dat... wat ik vijftien jaar... vijftien jaar geleden... gedaan heb... Van Naghel, dan zùllen de mensen ook vergeten, dan zullen ze niet meer lasteren... dan wórd... ik gerehabili— teerd... in jouw huis, Van Naghel... juist omdat je een hoge positie bekleedt, in aanzien bent... heel veel relaties hebt... heel veel macht... heel veel kracht... je wil door te zetten. Van Naghel, als je maar wilde ... mij helpen... en al is het dan niet voor mij... voor mijn zoon. Voor mijn kind, en hem later de carrière... de carrière... van zijn vader... die ik... die ik heb gebroken... te laten vervolgen, volgens de wens van zijn vader, de wens van zijn grootouders. Ik vraag je zo weinig, Van Naghel... juist omdat jij bent, die je bent... is de inwilliging van mijn verzoek je zo weinig! Van Naghel, indertijd heeft papa je geholpen: ik bid je, help nu ook zijn kind... en de zuster van [ 223 ]je vrouw... Laat mij komen op... de recepties van... Bertha... Je kent mevrouw Van Eilenburgh... help mij... de mensen voor te bereiden... dat ik mij... zoals ze mij van het begin eigenlijk gesuggereerd hebben... dat ik mij laat voorstellen aan het Hof... en vraag ons... van de winter... eén keer maar... eén keer maar... op een... van je officiële diners.

Zij stond voor haar zwager, bleek, bevende, bijna als een smekeling, en terwijl zij smeekte, flitste heel snel die gedachte door haar:

— Om wat smeek ik... Wat doe ik laagheden, en wat doe ik klein... o God... wat doe ik vreeslijk klein... En is dàt ernstig... leven...? Is alleen dàt leven... of is er... iets anders...?

Zij zag om zich heen. Terwijl zij stond voor Van Naghel, was Bertha als gezakt in een stoel, rillende van zenuwachtigheid, terwijl Van der Welcke en Paul, als in afwachting, ademloos luisterden naar de woorden van Constance, die, gebroken, haar hokten uit de keel... Tot eindelijk, langzaam, als ware hij in de Kamer, de stem van Van Naghel zacht klonk met zijn beleefde, een beetje geaffecteerde en gewichtige intonatie.

— Constance... ik wil zeer zeker in alles wat je van mij wenst, mijn best doen je te contenteren... in alles wat je me vraagt... Ik wil je helpen in alles waarin ik je helpen kan — als je waarlijk meent, dàt ik je van dienst kan zijn... Zeer zeker, ik ben veel aan papa verschuldigd... en wanneer mij iets mogelijk is, later te doen voor je zoon... waarlijk, Van der Welcke, dat zeg ik ook aan jou... dan zal ik het niet nalaten... daar geef ik je mijn hand op... mijn hand... Ik zal Addy... zeker... gaarne... met liefde... voorthelpen in de carrière, die hij zich kiest... weest daar verzekerd van... maar Constance dat wat je mij zo onbewimpeld vraagt... je... te inviteren... met Van der Welcke... op een... van onze diners... waar je nu mensen ontmoeten zou... die je heus... heus... niet sympathiek zouden zijn... ach, daar zou je niets aan hebben, Constance, dat verzeker ik je... dat zou je heus geen genoegen doen... en als je mijn opinie eerlijk vraagt... eerlijk, niet waar... als tussen zuster en broer... dan zou ik je rondborstig antwoorden... Constance: dring niet verder aan om op onze officiële diners te komen... zij zijn geen amusement... ze zijn soms corvées, corvées, niet waar, Bertha... heel vervelend, heel vervelend soms... En de recepties... je kàn er altijd onsympathieke mensen treffen — ach, ik zou je raden...

— Is dat alles... Van Naghel... wat je me te antwoorden hebt... als ik je hier, tussen broers en zusters, mijn ziel openleg, en zonder enige diplomatie je vraag mij, voor zover het je doenbaar is, in je huis te rehabiliteren.

— Maar... Constance... Wat een woord... Wat is dat nu voor een woord!

— Het is het juiste, Van Naghel: er is geen ander woord: ik wil mijn rehabilitatie.

— Constance, heus, ik ben bereid je in alles te helpen wat je me vraagt... en wat in mijn macht is te doen...

Maar Van der Welcke stoof op.

— Van Naghel, bewaar, bid ik je, zulke vage termen voor de Kamer. Mijn vrouw vraagt, en ik op mijn beurt vraag je nu: wil je ons ontvangen van de winter op die manier, die ons in je côterie, die ook de onze vroeger was, zou doen opnemen, — zelfs al coudoyeren wij De Staffelaers nichten en vrienden, en zelfs al praten de mensen over vijftien jaar geleden.

— Van der Welcke, zei Van Naghel, beledigd: laat, bid ik je, aan mij over, welke expressies ik in de Kamer gebruiken wil.

— Geef mij antwoord op mijn vraag!

— Henri! smeekte Constance.

— Geef mij antwoord op mijn vraag! drong Van der Welcke aan, die, vol ingehouden razernij, zich voelde of hij alles stuk zou slaan.

— Neen dan! zei Van Naghel hoog.

— Neen...?

— Het is mij onmogelijk! Ik heb al zelf zoveel aanvallen in de Kamer, van de pers, overal te verduren... ik kàn niet doen wat je me vraagt. Onmogelijk als je je gemaakt hebt... voor onze Haagse côterieën... samen met je vrouw... de vrouw van je vroegere chef... is het mij onmogelijk je te ontvangen in mijn huis... op gelijke voet als mijn vrienden, kennissen en relaties... Broers en zusters kunnen wij daarom wel blijven.

— En denk je, dat ik je broederlijkheid... op die voorwaarden verlang en accepteer?

— Weiger ze dan! riep Van Naghel, nu ook buiten zichzelf, zijn voorzichtige woorden vergetend. Weiger ze dan, en des te aangenamer zal het mij zijn! Des te liever zal het mij zijn, zo ik niets met je te maken heb... Je vrouw heeft mij Dinsdag gecompromitteerd door, alsof het vanzelf sprak, te komen op Bertha's receptie...

Van der Welcke balde de vuisten.

— Mijn vrouw... herhaalde hij;... heeft jou gecompromitteerd... door, alsof het vanzelf sprak...?

— Van der Welcke... smeekte Paul.

— Ja... zeide Van Naghel.

— Ik verbied je, riep Van der Welcke: enige critiek uit te oefenen over de handelingen van mijn vrouw!

— Je vrouw heeft ons gecompromitteerd, herhaalde Van Naghel.

Maar Van der Welcke liet zich gaan, onmachtig meer zich in te tomen. Hij stortte op Van Naghel toe, hief zijn hand op...

— Daar dan! riep hij vuurrood, buiten zichzelf, maar Paul stortte zich tussen hen beiden, en hij greep Van der Welcke's arm...

Bertha barstte in een zenuwsnikbui uit en slaakte gil op gil... Constance viel bijna flauw. De twee mannen stonden tegenover elkaar, geen salonmensen meer, oprazende in haat...

— Ik ben tot je dienst... wanneer je wilt! zei Van der Welcke.

— Natuurlijk! krijste Van Naghel met puilende ogen, bloedrood zijn wang, als was de klap hem gegeven. Jij... je hebt niets te verliezen... Jij kan... als een kwajongen... slaan, vechten, duelleren.

En zich omkerende, razende, rillende van schaamte, maakte hij zich weg uit aller ogen door de gangdeur...

De deur van de salon was geopend... Dorine, Adolfine, Cateau hadden gehoord de heftige woorden, Bertha's snikken en gillen. Zij hielpen Bertha, terwijl Paul Constance half flauw de salon drong binnen te gaan. Zij wankelde.

— Mijn God! riep zij uit. Henri! Henri! Wat heb je gedaan!!

Mevrouw Van Lowe trad op haar toe, tante Ruyvenaer...

— Mijn kind, mijn kind...

Als dol hing Constance in de armen van Paul, en zij herhaalde alleen:

— Mijn God! Henri!... Henri... Wat heb je gedaan...

Addy kwam naar haar toe...

— Mama...

— Addy... Addy... mijn kind... God... God... wat heeft papa gedaan...

Mama Van Lowe zonk op een stoel, snikkende.

Maar op dit ogenblik zagen, in de tweede salon, geheel verlaten, de twee oude tantes op... Op deze avonden soesden zij veel, herkenden de familieleden bijna nooit... en zij wachtten af tot het koekje en de limonade rondging, om, na die genoten te hebben, te vertrekken... Deze avond echter, stil op haar plaatsjes, maar de pratende en kaartspelende mensen stilletjes met een schuin oog beziende en heel scherp beoordelende onder elkaar, hadden zij als gevoeld, dat er niet de gewone rustige kalmte heerste op Marie's familie-Zondagavond... Dat er iets was... Dat er iets omging... Wat, zij wisten het niet... Maar nu scheen het plotseling of tante Tien, toen zij haar jongere zuster, mevrouw Van Lowe, zag snikken, heel helder werd — want, de dichtgeknepen ogen als wijder en verklaard, zeide zij tegen tante Rien, heel hard, met die scherpe stem van hardhorige, wie haar eigen orgaan zacht en zelfs fluisterend toéklonk:

— Rien... Rien... Marie huilt.

— Wat?... Huilt ze. Tien?

— Ja... ze huilt.

— Waarom huilt ze?

— Zeker... Rien... omdat een van de kinderen gestorven is...

— Gestorven...

— Ja, Rien...

— Ach... hoe treurig... Huilt ze...?

— Ja, ze huilt... Ze huilt, Rien... om Gertrude...

— Om wie?

— Om Gertrude... Om Gertr-u-de, begon tante Tien te schreeuwen. Die is gestorven, Rien...

— Is die gestorven?

— Ja... in Buitenzorg... is het lieve meisje gestorven.

— Ach!... Hoe treurig... Huilt ze nog altijd...

— Ja, nog altijd, Rien

— Maar wie... Tien... is dat dan??

— Wie, Rien...

— Die ene... dat meisje... dat naast haar staat... en dat huilt... ook huilt!

— Naast haar...

— Ja... zie je niet...? En ook huilt!

— Ja... ja!! schreeuwde helder nu tante Tien. Die ken ik, Rien... Die ken ik heel goed... heel goed...

— Wie is het dan?... Is het Bertha?

— Neen, Rien! begon tante Tien langzamerhand scheller en scheller te schreeuwen, steeds denkende, dat zij fluisterde aan het oor van haar dove zuster. Het is niet Bertha... Het is niet Bertha. Maar ik ken haar: ik ken haar...

— Wie is ze dan! schreeuwde tante Rien terug.

— Wie ze is... Wie ze is... Ze is: Constance! gilde tante Tien.

— Wie...

— Constance...

— Constance!!

— Ja... Constance!

— Constance?

— Ja Constance...

— Die zich misdragen heeft!! schreeuwde tante Rien.

— Ja, Rien... die zich misdragen heeft... Ze is een gemene vrouw, Rien! Een gemene vrouw... Ze heeft een minnaar.

— Een minnaar??

— Ja, Rien... begrijp je, dat ze hier is? Begrijp je, dat ze zich niet schaamt? Begrijp je, dat ze zich vertoont? Ja, Rien, ze is een gemene vrouw ... ze is... ze is...

— Wat is ze, Tien?

— Ze is... Ze is een slèt, Rien! schreeuwde, schril, tante Tien. Een gemene slèt... een slet...

— Christine!! kreet mevrouw Van Lowe. Christine... Dorine...! en zij stond op, en wankelde, de handen uitstrekkende naar de twee oude zusters. Maar er klonk een scherpe gil, en een lach, die door allen sneed als een mes... Constance lag flauw in de armen van Paul...

Met een strakke blik keek het kind, Addy, rond. Hij had alles gehoord: zo goed als Van der Welcke... die nerveus aan de deur van de zijkamer toehoorde. De zoon zag het doodsbleke gelaat van zijn vader staren als een masker... hij zag de ontzetting zijner grootmoeder, en van al zijn ooms en tantes... Hij zag nu zijn moeder in een stoel, hangen als een lijk... En hij dacht, terwijl een minachtende lach zijn nauwelijks bedonsde jongenslippen krulde:

— Het is alles om niets...

Nice, Februari-Mei 1901. [ 224 ]

— Het is het juiste, Van Naghel: er is geen ander woord: ik wil mijn rehabilitatie.

— Constance, heus, ik ben bereid je in alles te helpen wat je me vraagt... en wat in mijn macht is te doen...

Maar Van der Welcke stoof op.

— Van Naghel, bewaar, bid ik je, zulke vage termen voor de Kamer. Mijn vrouw vraagt, en ik op mijn beurt vraag je nu: wil je ons ontvangen van de winter op die manier, die ons in je côterie, die ook de onze vroeger was, zou doen opnemen, — zelfs al coudoyeren wij De Staffelaers nichten en vrienden, en zelfs al praten de mensen over vijftien jaar geleden.

— Van der Welcke, zei Van Naghel, beledigd: laat, bid ik je, aan mij over, welke expressies ik in de Kamer gebruiken wil.

— Geef mij antwoord op mijn vraag!

— Henri! smeekte Constance.

— Geef mij antwoord op mijn vraag! drong Van der Welcke aan, die, vol ingehouden razernij, zich voelde of hij alles stuk zou slaan.

— Neen dan! zei Van Naghel hoog.

— Neen...?

— Het is mij onmogelijk! Ik heb al zelf zoveel aanvallen in de Kamer, van de pers, overal te verduren... ik kàn niet doen wat je me vraagt. Onmogelijk als je je gemaakt hebt... voor onze Haagse côterieën... samen met je vrouw... de vrouw van je vroegere chef... is het mij onmogelijk je te ontvangen in mijn huis... op gelijke voet als mijn vrienden, kennissen en relaties... Broers en zusters kunnen wij daarom wel blijven.

— En denk je, dat ik je broederlijkheid... op die voorwaarden verlang en accepteer?

— Weiger ze dan! riep Van Naghel, nu ook buiten zichzelf, zijn voorzichtige woorden vergetend. Weiger ze dan, en des te aangenamer zal het mij zijn! Des te liever zal het mij zijn, zo ik niets met je te maken heb... Je vrouw heeft mij Dinsdag gecompromitteerd door, alsof het vanzelf sprak, te komen op Bertha's receptie...

Van der Welcke balde de vuisten.

— Mijn vrouw... herhaalde hij;... heeft jou gecompromitteerd... door, alsof het vanzelf sprak...?

— Van der Welcke... smeekte Paul.

— Ja... zeide Van Naghel.

— Ik verbied je, riep Van der Welcke: enige critiek uit te oefenen over de handelingen van mijn vrouw!

— Je vrouw heeft ons gecompromitteerd, herhaalde Van Naghel.

Maar Van der Welcke liet zich gaan, onmachtig meer zich in te tomen. Hij stortte op Van Naghel toe, hief zijn hand op...

— Daar dan! riep hij vuurrood, buiten zichzelf, maar Paul [ 225 ]stortte zich tussen hen beiden, en hij greep Van der Welcke's arm...

Bertha barstte in een zenuwsnikbui uit en slaakte gil op gil... Constance viel bijna flauw. De twee mannen stonden tegenover elkaar, geen salonmensen meer, oprazende in haat...

— Ik ben tot je dienst... wanneer je wilt! zei Van der Welcke.

— Natuurlijk! krijste Van Naghel met puilende ogen, bloedrood zijn wang, als was de klap hem gegeven. Jij... je hebt niets te verliezen... Jij kan... als een kwajongen... slaan, vechten, duelleren.

En zich omkerende, razende, rillende van schaamte, maakte hij zich weg uit aller ogen door de gangdeur...

De deur van de salon was geopend... Dorine, Adolfine, Cateau hadden gehoord de heftige woorden, Bertha's snikken en gillen. Zij hielpen Bertha, terwijl Paul Constance half flauw de salon drong binnen te gaan. Zij wankelde.

— Mijn God! riep zij uit. Henri! Henri! Wat heb je gedaan!!

Mevrouw Van Lowe trad op haar toe, tante Ruyvenaer...

— Mijn kind, mijn kind...

Als dol hing Constance in de armen van Paul, en zij herhaalde alleen:

— Mijn God! Henri!... Henri... Wat heb je gedaan...

Addy kwam naar haar toe...

— Mama...

— Addy... Addy... mijn kind... God... God... wat heeft papa gedaan...

Mama Van Lowe zonk op een stoel, snikkende.

Maar op dit ogenblik zagen, in de tweede salon, geheel verlaten, de twee oude tantes op... Op deze avonden soesden zij veel, herkenden de familieleden bijna nooit... en zij wachtten af tot het koekje en de limonade rondging, om, na die genoten te hebben, te vertrekken... Deze avond echter, stil op haar plaatsjes, maar de pratende en kaartspelende mensen stilletjes met een schuin oog beziende en heel scherp beoordelende onder elkaar, hadden zij als gevoeld, dat er niet de gewone rustige kalmte heerste op Marie's familie-Zondagavond... Dat er iets was... Dat er iets omging... Wat, zij wisten het niet... Maar nu scheen het plotseling of tante Tien, toen zij haar jongere zuster, mevrouw Van Lowe, zag snikken, heel helder werd — want, de dichtgeknepen ogen als wijder en verklaard, zeide zij tegen tante Rien, heel hard, met die scherpe stem van hardhorige, wie haar eigen orgaan zacht en zelfs fluisterend toéklonk:

— Rien... Rien... Marie huilt.

— Wat?... Huilt ze. Tien?

— Ja... ze huilt.

— Waarom huilt ze?

— Zeker... Rien... omdat een van de kinderen gestorven is... [ 226 ]

— Gestorven...

— Ja, Rien...

— Ach... hoe treurig... Huilt ze...?

— Ja, ze huilt... Ze huilt, Rien... om Gertrude...

— Om wie?

— Om Gertrude... Om Gertr-u-de, begon tante Tien te schreeuwen. Die is gestorven, Rien...

— Is die gestorven?

— Ja... in Buitenzorg... is het lieve meisje gestorven.

— Ach!... Hoe treurig... Huilt ze nog altijd...

— Ja, nog altijd, Rien

— Maar wie... Tien... is dat dan??

— Wie, Rien...

— Die ene... dat meisje... dat naast haar staat... en dat huilt... ook huilt!

— Naast haar...

— Ja... zie je niet...? En ook huilt!

— Ja... ja!! schreeuwde helder nu tante Tien. Die ken ik, Rien... Die ken ik heel goed... heel goed...

— Wie is het dan?... Is het Bertha?

— Neen, Rien! begon tante Tien langzamerhand scheller en scheller te schreeuwen, steeds denkende, dat zij fluisterde aan het oor van haar dove zuster. Het is niet Bertha... Het is niet Bertha. Maar ik ken haar: ik ken haar...

— Wie is ze dan! schreeuwde tante Rien terug.

— Wie ze is... Wie ze is... Ze is: Constance! gilde tante Tien.

— Wie...

— Constance...

— Constance!!

— Ja... Constance!

— Constance?

— Ja Constance...

— Die zich misdragen heeft!! schreeuwde tante Rien.

— Ja, Rien... die zich misdragen heeft... Ze is een gemene vrouw, Rien! Een gemene vrouw... Ze heeft een minnaar.

— Een minnaar??

— Ja, Rien... begrijp je, dat ze hier is? Begrijp je, dat ze zich niet schaamt? Begrijp je, dat ze zich vertoont? Ja, Rien, ze is een gemene vrouw ... ze is... ze is...

— Wat is ze, Tien?

— Ze is... Ze is een slèt, Rien! schreeuwde, schril, tante Tien. Een gemene slèt... een slet...

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

— Christine!! kreet mevrouw Van Lowe. Christine... Dorine...! en zij stond op, en wankelde, de handen uitstrekkende naar de twee oude zusters. Maar er klonk een scherpe gil, en een [ 227 ]lach, die door allen sneed als een mes... Constance lag flauw in de armen van Paul...

Met een strakke blik keek het kind, Addy, rond. Hij had alles gehoord: zo goed als Van der Welcke... die nerveus aan de deur van de zijkamer toehoorde. De zoon zag het doodsbleke gelaat van zijn vader staren als een masker... hij zag de ontzetting zijner grootmoeder, en van al zijn ooms en tantes... Hij zag nu zijn moeder in een stoel, hangen als een lijk... En hij dacht, terwijl een minachtende lach zijn nauwelijks bedonsde jongenslippen krulde:

— Het is alles om niets...


NICE,
Februari-Mei 1901.