De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXVI

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Lotgevallen van Tom Sawyer
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Hoofdstuk XXXI · Hoofdstuk XXXII · Hoofdstuk XXXIII · Hoofdstuk XXXIV · Hoofdstuk XXXV · Hoofdstuk XXXVI


Hoofdstuk XXVI.[bewerken]

Er komt een tijd in elk wel ingericht jongensleven, dat hij door een vurige begeerte wordt aangegrepen om ergens een verborgen schat te gaan zoeken. Dat verlangen bekroop Tom plotseling. Hij stapte de deur uit om Joe Harper op te zoeken, doch zonder succes. Toen ging hij naar Ben Rogers; helaas! deze was gaan vissen. Weldra echter liep hij Huck tegen ’t lijf en de beruchte straatjongen stond hem te woord. Tom nam hem mee naar een eenzame plaats en deelde in vertrouwen zijn voornemen mede. Huck werd bereid gevonden; hij had gaarne de hand in elke onderneming, die genot beloofde en geen geld kostte, daar hij een lastige overvloed van die soort van tijd had, die geen geld is.

“Waar zullen wij graven!” vroeg Huck.

“O, overal!”

“Zo, zijn dan overal schatten begraven?”

“Neen, waarachtig niet. Zij zijn meestal op allervreemdste plaatsen verborgen, Huck; soms op eilanden en ook wel in verrotte kisten, onder een tak van een oude dode boom waarop de maan te middernacht haar schaduw werpt. Doch doorgaans vindt men ze veel in de grond onder spookhuizen.”

“Wie verstopt ze?”

“Nou de rovers natuurlijk. Wie anders, denk je. De catechiseermeester van de zondagsschool?”

“Ik weet het zo niet. Indien ik een schat had, zou ik hem niet verstoppen: ik zou er hem doorlappen om een lekker leventje te hebben.”

“Ik ook; maar rovers doen dat niet; zij verbergen hem en laten hem waar hij is.”

“Komen zij hem nooit halen?”

“Nee; zij zijn het wel van plan, maar zij vergeten doorgaans de plaats, waar zij hem verstopt hebben, of zij gaan dood. Hoe dan ook, hij blijft lang onder de grond liggen en begint te roesten; en na verloop van tijd vindt de een of ander een oud geel stukje papier, dat hem zegt waar de schat begraven is; een papiertje dat men in een week niet ontcijferen kan, omdat het schrift enkel uit tekens en hiëroglyphen bestaat.”

“Hiëro... wat?”

“Hiëroglyphen! Dat zijn prentjes en dingen, schijnbaar zonder betekenis.”

“Heb jij ook van die papiertjes, Tom?”

“Neen.”

“Hoe kun je dan de tekens uitvinden?”

“Nou, ik heb geen tekens noodig. Schatten worden ook wel onder een spookhuis begraven of op een eiland, of onder een dode boom met vooruitstekende takken. Wij hebben het op Jacksons Island al zowat geprobeerd en nu kunnen wij weer ergens anders aan de gang gaan. Daar heb je bijvoorbeeld het oude spookhuis, Hill-House Branch, en verder zijn er een heleboel boomen met dode takken.”

“Vindt men ze onder alle?”

“Wat praat je toch! Natuurlijk niet!”

“Hoe weet je dan onder welke je moet zoeken?”

“Wij moeten ze alle uitgraven.”

“Maar, Tom, dan kunnen wij den hele zomer wel aan de gang blijven!”

“Wat kan dat schelen? Verbeeld je, dat we eens een koperen pot vinden met honderd roestige dollars er in, of een verrotte kist met diamanten. Wat zou je daarvan zeggen?”

Hucks ogen glinsterden.

“Dat is zat, meer dan zat voor mij. Geef mij de honderd dollars, dan mag jij de diamanten houden!”

“Afgesproken! De diamanten zijn lang niet te verwerpen. Sommige zijn twintig dollars het stuk waard. Er zijn er haast geen, die je onder de zes verkopen kunt.”

“Wezenlijk? Is dat zo?”

“Zeker; dat weet iedereen. Heb je er nooit een gezien, Huck?”

“Niet, dat ik mij herinner!”

“O, de koningen hebben ze bij bosjes.”

“Maar ik ken geen enkele koning, Tom.”

“Dat wil ik wel geloven. Hier zijn geen koningen; maar als je eens naar Europa ging, zou je ze overal in het rond zien springen.”

“Springen zij?”

“Springen, eend! Welnee!”

“Wel, waarom zeg je het dan?”

“Och, ik bedoelde alleen maar, dat je ze zien zou, maar niet zien springen, natuurlijk niet. Waarom zouden zij dat doen? Ik meen, dat je er de grond mede bezaaid zou zien, evenals bij die Richard de Bultenaar.”

“Richard ...? Hoe heet hij nog meer?”

“Hij heeft geen andere naam. Koningen hebben alleen maar één voornaam.

“Zo?”

“Zeker, zo is ’t.”

“Nu, als ze dat prettig vinden, laten ze hun gang gaan. Ik zou geen koning willen zijn, om alleen maar één voornaam te hebben, evenals de nikkers. Maar zeg, waar ga je eerst graven?”

“Dat weet ik nog niet. Zullen wij eerst beginnen onder die oude dode tak op de heuvel, aan de overzijde van Hill-House Branch?”

“Akkoord.”

De knapen wisten een gebrekkige bijl en een schoffel te bemachtigen en ondernamen de voetreis van anderhalf uur. Zij kwamen bezweet en hijgend aan en gingen onder de schaduw van een olmboom liggen om uit te rusten en een pijp te roken.

“Het bevalt mij,” zei Tom.

“Mij ook,” antwoordde Huck.

“Zeg eens, Huck, als wij hier de schat vinden, wat doe jij dan met jouw aandeel?”

“Ik? Ik koop elke dag een pastei en een glas sodawater en ik ga naar elk paardenspel dat hier in de buurt komt. Ik verzeker je, dat ik het er van nemen zal.”

“Zou je er niets van opsparen?”

“Opsparen? Waarvoor zou dat dienen?”

“Om wat te hebben om later van te leven.”

“O, dat hoeft niet, als ik dat deed, zou Pop op een goede dag terugkomen en er zijn klauwen op zetten, om er spoedig een eind aan te maken. Wat doe jij met jouw part?”

“Ik koop een nieuwe trom, een sabel, een rode das, een grote poppenkast - en ik ga trouwen.”

“Trouwen?”

“Ja zeker.”

“Tom, ben je mal, of wat scheelt je?”

“Wacht maar: je zult het zien gebeuren.”

“Hemel, dat is nu het gekste ding, dat je doen kunt. Denk maar eens aan Pop en mijn moeder; ze deden niets dan vechten. Ik herinner mij dat als de dag van gisteren.”

“Dat doet er niet toe. Het meisje, waarmee ik ga trouwen, zal niet vechten.”

“Tom, ik geloof dat zij allen hetzelfde zijn. Je kunt ze allen over één kam scheren. Ik zou me, als ik jou was, nog eens bedenken voor ik dat deed. Ik zeg je, dat het je berouwen zal. Hoe heet die meid?”

”’t Is geen meid; ’t is een meisje.”

“Dat is hetzelfde; sommigen zeggen meid en anderen meisje. ’t Is allebei goed. Hoe is haar naam?”

“Ik zal hem je later zeggen; nu nog niet.”

“Ook al goed. Alleen als je gaat trouwen, zal ik eenzamer zijn dan ooit.”

“Neen, dat zul je niet, want je zult bij ons komen inwonen. Laat ons nu maar spoedig opstaan en aan het graven gaan.”

Zij werkten een half uur in het zweet huns aanschijns, doch zonder gevolg. Zij zwoegden nog een half uur, weder zonder baat. Toen zeide Huck:

“Worden die schatten altijd zo diep begraven als deze?”

“Soms, niet altijd. Meestal niet. Ik geloof, dat wij op de verkeerde plaats zijn.”

Zij kozen daarom een andere plek uit en begonnen weer. De arbeid ging wat langzamer, doch zij maakten toch vorderingen en hielden het zwijgend enige tijd vol. Eindelijk ging Huck op zijn spade leunen, veegde zich met zijn mouw de zweetparels van het voorhoofd en zei:

“Waar ga je graven, wanneer wij door deze boom heen zijn?”

“Dan konden wij de oude boom bij Cardiff Hill, achter het huis van de weduwe wel eens opdelven.”

“Dat zal wel een goede zijn. Maar zal de weduwe ons de schat niet afnemen, Tom? ’t Is op haar land.”

“Zij hem ons afnemen? Laat zij ’t eens proberen. Wie een verborgen schat vindt, mag hem houden. Het doet er niet toe op wiens land het is.”

Huck was met dit argument tevreden. De arbeid werd voortgezet. Eindelijk zei Huck:

“Verduiveld, wij zijn zeker weer op de verkeerde plaats. Wat denk jij ervan?”

“Het is erg vreemd, Huck. Ik begrijp het niet. Soms komen er wel eens heksen tussenbeide. Ik denk, dat dit nu het geval is.”

“Onzin! Heksen kunnen niets doen bij daglicht.”

“Ja, dat is waar ook. Daar dacht ik niet aan. O, ik weet al wat het is. Wat zijn wij toch uilskuikens! Wij moeten zien te ontdekken, op welke tak tegen middernacht de schaduw van de maan valt, en onder die tak graven.”

“Vervloekt! dus hebben wij voor niets gewerkt. Nu zullen wij vannacht terugkomen. ’t Is een verduiveld lange weg. Kun jij de deur uitkomen?”

“Ik denk het wel. Wij moeten het vannacht doen ook, want als iemand deze gaten ziet, zal hij het dadelijk begrijpen en zelf gaan zoeken.”

“Goed, dan zal ik vannacht weer komen miauwen.”

“Best. Laat ons de spaden zolang in het kreupelbos verbergen.”

De knapen waren die nacht op de afgesproken plaats en zaten in de schaduw van de boom te wachten. Het was een eenzame plaats en een van oudsher plechtige tijdstip. Geesten fluisterden door de ruisende bladeren, spoken loerden in sombere hoeken, het holklinkend geblaf van een hond werd in de verte gehoord en door een uil met zijne grafstem beantwoord. De knapen waren geheel onder de indruk van deze ernstige zaken en spraken bijna geen woord. Na een poosje meenden zij, dat het wel twaalf uur zou zijn; zij gaven nauwkeurig acht op de schaduwen en gingen aan het graven. De hoop begon in hun hart te herleven; hun belangstelling werd groter en hun vlijt hield daarmed gelijke tred. Het gat werd al dieper en dieper en telkens, wanneer de bijl op iets hards sloeg, sprong hun hart op van vreugde. Doch de ene teleurstelling volgde de andere. Het was nooit iets anders dan een steen of een paar stukken van beenderen. Eindelijk zei Tom:

“Het zal niet baten Huck; wij zijn alweer bij de verkeerde boom.”

“Maar wij kunnen niet verkeerd zijn: wij hebben precies de beschaduwde plek genomen.”

“Dat weet ik wel, maar er is iets anders.”

“Wat dan?”

“Dat wij naar de tijd geraden hebben. Waarschijnlijk was het te laat of te vroeg.”

Huck liet zijn schop vallen.

“Daar zul je het hebben,” zeide hij. “Dat is het vervelende ervan. Wij kunnen nooit het juiste ogenblik bepalen, en buitendien, ’t is hier al te griezelig om deze tijd van de nacht, met ronddolende spoken en geesten. Ik heb een gevoel, alsof er voortdurend iets achter mij staat, en ik durf mij nauwelijks omkeren, omdat er anderen achter mij kunnen zijn, die hun kans afwachten. Ik heb gebeefd als een riet, zolang ik hier gestaan heb.”

“Ik ook, Huck. Zij leggen meestal een dode man in de kuil, onder de boom waarin zij een schat geborgen hebben.”

“Hemelse vader!”

“Ja, dat doen zij. Dat heb ik altijd gehoord.”

“Tom, ik houd er niet van, om in de buurt van dode mensen te zwerven. Je hebt er altijd min of meer last van.”

“Ik ben er ook niet voor om ze aan de gang te maken, Huck. Verbeeld je eens, dat er een zijn schedel opstak en begon te praten.”

“Spreek er niet van, Tom; ’t is te vreselijk.”

“Je hebt gelijk, Huck. Ik voel mij niets op mijn gemak.”

“Zeg eens Tom, zullen wij deze plaats opgeven en het ergens anders gaan proberen?”

“Goed. Ik geloof ook dat het beter zal zijn. Waar moeten we nu heen?”

Tom bedacht zich een ogenblik en zeide toen:

“Naar het spookhuis.”

“Dank je; ik houd niet van spookhuizen, Tom. Daar zie je gezichten nog akeliger dan die van dode mensen. Lijken mogen praten, maar ze schuiven niet, als je er niet op verdacht bent, langs je heen in een lijkkleed, om over de schouders te kijken, en ze kunnen ook niet met hun tanden knarsen, zoals een spook doet. Ik zou het besterven, Tom — en iedereen met mij.”

“Ja maar, Huck, spoken sluipen alleen ’s nachts rond; zij zullen ons overdag het graven niet beletten.”

“Dat kan wel zijn. Maar je weet net zo goed als ik, dat de mensen bij dag net zo min als bij nacht in de buurt van het spookhuis komen.”

“Dat is omdat zij niet gaarne naar een plaats gaan, waar een mens vermoord is. Maar er is eigenlijk ’s nachts nooit iets om dat huis gezien, behalve een blauw licht bij het raam, doch geen echte spoken.”

“Wel, daar waar blauwe lichten dwarrelen, kun je erop aan dat geesten zijn. Dat is zo zeker als iets, en iedereen weet, dat niemand dan geesten ze gebruiken.”

“Ja, dat is zo. Maar zij komen nooit overdag; daarom hoeven wij niet bang te zijn.”

“Nu, goed dan; wij zullen bij het spookhuis gaan graven, als jij het wilt. Maar ik zeg je, dat je vrijwillig in gevaar loopt.”

Zij waren thans aan de voet van de heuvel. Daar, midden in de door de maan verlichte vallei, stond het spookhuis, geheel verlaten, met een vermolmd houten hek en welig, tot aan de drempel groeiend onkruid en met een bouwvallige schoorsteen, lege raamkozijnen en gaten in het dak.

De knapen bleven een ogenblik staan kijken, half verwachtend een blauw licht bij het venster te zien bewegen. Zij spraken op fluisterende toon, zoals bij de tijd en de omstandigheden paste, weken een eindje naar rechts af, om de ligging van het spookhuis op te nemen, en begaven zich toen huiswaarts, door de bossen die de achterzijde van Cardiff Hill sierden.


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXVI) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.