De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII.[bewerken]
De volgende dag, tegen twaalf uur, stonden de jongens bij de dode boom om hun gereedschap te halen. Tom brandde van verlangen om naar het spookhuis te gaan. Huck was minder opgewonden en zei:
“Zeg eens, Tom, weet jij wat voor dag het is?”
Tom liep in gedachten door de dagen van de week en hief toen verschrikt de ogen op.
“Hemel, ik heb er in ’t geheel niet aan gedacht, Huck.”
“Ik ook niet, maar op eens schoot het mij te binnen, dat het wel eens vrijdag kon zijn.”
“Bewaar me; een mens kan niet te voorzichtig wezen. Wij konden er wel eens inlopen, door zo iets op vrijdag aan te vangen.”
“Konden! Zeg liever zouden. Er zijn misschien geluksdagen, maar vrijdag is er geen.”
“Dat weet elke gek. Ik geloof niet, dat jij de eerste bent, die dat uitgevonden hebt, Huck.”
“Nu, ik heb niet gezegd dat ik het was, heb ik wel? En het is niet alleen omdat het vrijdag is; ik heb vannacht akelig gedroomd ook, van ratten.”
”’t Is toch niet waar? Een zeker teken van naderend onheil! Vochten zij?”
“Neen.”
“Dat is tenminste nog een zegen, Huck. Wanneer zij niet vechten, is het alleen maar een teken dat er een onheil kan komen. We hoeven dus niets te doen dan scherp toe te kijken en ons niet in gevaar te begeven. Wij zullen het graven vandaag maar laten en liever gaan spelen. Ken je Robin Hood, Huck?”
“Nee, wie is Robin Hood?”
“Nou, hij was een van de grootste mannen van Engeland en van de beste ook. Hij was een rover.”
“Heerejé, ik wou dat ik hem was. En wat heeft hij gekaapt?”
“Alleen maar bisschoppen en rijke lui en koningen en zulk volk. Maar hij plaagde de arme lui nooit. Hij had ze lief en deelde alles eerlijk met hen.”
“Zo, dan moet hij een beste kerel geweest zijn!”
“Waarachtig was hij dat, Huck. Hij was de grootmoedigste man, die ooit heeft bestaan. Je hebt tegenwoordig zulke lui niet meer, daar ben ik zeker van. Hij kon, met zijn handen achter zijn rug gebonden, elke Engelsman afranselen, en met zijn boog van taxishout, op anderhalve mijl afstand, een stuivertje doorboren, zonder ooit te missen.”
“Wat is een boog van taxishout?”
“Dat weet ik niet. ’t Is een boog, dat is zeker. En als hij het geldstuk een enkele keer aan de kant raakte, dan raasde en tierde hij als een kind. Kom laten wij Robin Hood spelen; ’t is een prettig spel. Ik zal het je leren.”
Ze speelden de hele middag Robin Hood, terwijl zij nu en dan een verlangende blik op het spookhuis wierpen en spraken over de plannen en vooruitzichten voor de volgende dag. Toen de zon in het westen onderging, wandelden zij langs de brede schaduwen van de bomen naar huis en waren in de bossen van Cardiff Hill spoedig uit het gezicht verdwenen.
Zaterdagmiddag waren de knapen weer bij de dode boom.
Eerst zaten zij in de schaduw een poosje te roken en te babbelen en gingen toen het gemaakte gat weer opgraven. Zij deden dat, niet omdat zij grote verwachtingen hadden, maar alleen omdat Tom gezegd had, dat het dikwijls gebeurd was, dat mensen, toen zij de schat tot op een duim na bereikt hadden, het opgegeven hadden, en dat er toen anderen gekomen waren, die met één stoot van de schop hem te voorschijn hadden gehaald.
Hun streven mislukte echter ditmaal en ze namen daarom hun gereedschap maar weer op en gingen heen, niet met de gedachte dat zij met de fortuin een loopje hadden genomen, maar in de overtuiging dat zij aan alle voorwaarden, aan het delven naar schatten verbonden, hadden voldaan.
Toen zij het spookhuis naderden, was er iets zo akeligs en huiveringwekkends in de dodelijke stilte onder de brandende zon en iets zo neerdrukkends in de eenzame, verlaten plaats, dat zij een ogenblik bang waren om naar binnen te gaan. Zij kropen naar de deur en keken bevend door een kiertje. Zij zagen een met onkruid begroeide kamer, zonder vloer, zonder behangsel, met een ouderwetse haard, vensters zonder gordijnen en een bouwvallige trap, en overal flarden van spinnewebben. Toen traden zij met versnelde polsslag, fluisterende stem, gretige oren en gezwollen spieren binnen, gereed om desnoods onmiddellijk weer de aftocht te blazen.
Een ogenblikje later, toen hun blik aan de huiveringwekkende omgeving was gewend, verminderde hun angst en namen zij de plaats nauwkeuriger op, vol verbazing en verwondering over hun eigen stoutmoedigheid. Daarop wilden zij boven een kijkje nemen. ’t Had iets van zich de terugweg af te snijden, maar zij zagen elkander met moedige blikken aan en kwamen tot een kloek besluit om hun gereedschap in een hoek te werpen en de trap te beklimmen. Boven vertoonden zich dezelfde tekenen van verval. In een donkere hoek vonden zij een kabinetje, dat iets geheimzinnigs beloofde; doch die belofte bleek ijdel te zijn, want het was leeg. Zij hadden thans moed verzameld en waren gereed hun onderneming door te zetten. Juist toen zij naar beneden wilden stappen om aan het werk te gaan, zei Tom: “Stil!”
“Wat is er?” fluisterde Huck, bleek van schrik.
“Stil! Daar! Hoor je het?”
“Ja, O, heer! Laat ons weglopen!”
“Houd je stil! Beweeg je niet! Zij komen naar de deur toe.”
De jongens gingen plat op de grond liggen en keken door de openingen tussen de planken, in doodangst afwachtende wat er gebeuren zou.
“Zij houden stil,” fluisterden zij eindelijk.
“Neen — zij komen! Hier zijn zij! Geen woord meer, Huck. Goede hemel, ik wou dat ik er uit was!”
Twee mannen traden binnen. De knapen dachten:
“Dit is de oude, doofstomme Spanjaard, die onlangs een paar malen in de stad is geweest, en de andere man heb ik nooit gezien.”
De andere was een haveloze bandiet, ongekamd en ongeschoren, met een hoogst ongunstig uiterlijk. De Spanjaard was in een serape gehuld; hij had zware, witte bakkebaarden, lang wit haar, dat golvend onder zijn hoofddeksel tevoorschijn kwam en hij droeg groene ooglappen. Toen zij binnentraden, begon de “andere” heel zacht te spreken. Zij gingen op de grond zitten, het gezicht naar de deur gekeerd en met de rug tegen de muur, en de “andere” hervatte zijn gesprek. Hij werd iets minder omzichtig in houding en gebaren en zijn woorden werden gaandeweg duidelijker.
“Nee,” zei hij, “ik heb er goed over gedacht en ik heb er geen zin in: het is gevaarlijk.”
“Gevaarlijk?” gromde de doofstomme Spanjaard, tot verbazing der knapen. “Gevaarlijk, melkbaard?”
Deze stem deed de knapen beven en naar adem snakken. Het was de stem van Injun Joe!
Er volgde een ogenblik van stilte, waarop Joe hernam:
“Wat kan gevaarlijker zijn dan dat karwei van daarginds — en er is toch niets van gekomen.”
“Dat was heel wat anders. Dicht bij de rivier en geen enkel huis in de nabijheid. ’t Zal nooit bekend worden, dat wij het geprobeerd hebben, vooral niet daar het mislukt is.”
“Nou, wat kan gevaarlijker zijn dan overdag hier te komen? Iedereen die ons ziet, kan argwaan krijgen!”
“Dat weet ik, maar er was geen andere plaats geschikt na dat malle karwei. Ik hunker er naar dit hol te verlaten. Ik wou gisteren al gaan, maar er was geen denken aan oms ons buiten te wagen, met die duivelse jongens, die bij de heuvel speelden.”
De “duivelse jongens” beefden bij dit gezegde en dachten hoe gelukkig het was, dat zij zich herinnerd hadden dat het vrijdag was en dat zij tot het besluit waren gekomen een dag te wachten. Zij wensten in hun hart, dat zij het een jaar hadden uitgesteld.
De twee mannen haalden wat voedsel voor de dag en begonnen te eten. Na enige oogenblikken van stilzwijgen zei Injun Joe:
“Kijk eens, jongen: ga jij naar de rivier, waar je hoort, wacht daar tot je van mij hoort. Ik zal het er op wagen nog wat hier in de stad te blijven om de boel op te nemen. Wij zullen dat gevaarlijke karweitje ondernemen, als ik alles goed bespionneerd heb en bemerkt heb dat de kansen goed staan. En dan naar Texas. Wij zullen eerlijk samen delen.”
De andere was met dit plan tevreden.
Onderwijl raakten de beide mannen aan het gapen en Injun Joe zeide:
“Ik ben dood van de slaap! ’t Is jouw beurt om te waken.”
En hij rolde zich in het onkruid en begon te snurken. Zijn makker stootte hem een paar keer aan en hij werd rustig. Daarop begon de waker te knikkebollen; zijn hoofd zonk lager en lager en beiden hieven thans een duo van snurken aan.
De knapen haalden dankbaar adem. Tom fluisterde:
“Nu de kans waarnemen, kom!”
Huck zeide: “Ik kan het niet doen;—Ik zou sterven, als zij wakker werden.”

Tom smeekte en Huck bleef weigeren. Eindelijk stond Tom zachtjes op om alleen te vertrekken. De eerste stap echter, die hij deed, veroorzaakte zulk een afschuwelijk gekraak in de vloer, dat hij bijna dood van schrik neerviel. Hij waagde geen tweede poging. De knapen telden de traag verlopende ogenblikken, totdat het hun was alsof de tijd was geëindigd en de sombere eeuwigheid een aanvang had genomen. Eindelijk bemerkten zij tot hun vreugde dat de zon onderging.
Nu hield het gesnurk van een der mannen op. Injun Joe richtte zich op, zag rond, keek boosaardig glimlachend naar zijn metgezel, stootte hem met zijn voet aan en zeide:
“Hoor eens! jij bent een goede waker, dat ben je.”
“Nu, er is toch niets gebeurd.”
“Niet? Heb je geslapen?”
“Och, zo wat gesluimerd. ’t Is haast tijd voor ons om op te rukken, kameraad. Wat zullen wij doen met de kleinen buit, waarvan wij ons meester gemaakt hebben?”
“Ik weet het niet. Hier laten, zoals wij altijd doen. Wij hebben de buit niet nodig, voordat wij naar het zuiden gaan. Zeshonderd vijftig in zilveren munt is een last!”
“Nu, goed dan. Maar dan hoeven wij hier ook niet terug te komen.”
“Zou je denken? Wel, ik geloof dat het veilig is hier de nachten door te brengen, zoals gewoonlijk; ja, dat is beter.”
“Ja, maar, kijk eens: het kan nog wel lang duren voor wij een goede gelegenheid hebben voor dat andere karweitje; er kan iets tussenbeide komen en het is niet zo’n heel veilige plaats. Wij zullen den buit liever begraven, en diep ook.”
“Dat is een goed idee,” zei zijn kameraad en hij liep naar het andere eind der kamer, knielde voor de haard en haalde tussen de stenen een zak tevoorschijn, die een liefelijk geklingel liet horen. Hij nam er twintig of dertig dollars uit voor zichzelf en evenveel voor Injun Joe en reikte de zak toen aan de laatste over, die in een hoek van het vertrek op zijn knieën zat en bezig was met zijn snoeimes een gat te graven.
In een oogenblik vergaten de knapen hun vrees en hun ellende. Met fonkelende oogen sloegen zij elke beweging gade. ’t Was een onmetelijke schat! Zeshonderd dollars! geld genoeg om een half dozijn jongens rijk te maken. Hier was een gelegenheid om schatten te graven onder de gelukkigste voortekenen. Hier was geen kwellende onzekerheid omtrent de plek waar gegraven moest worden. Zij stootten elkaar gedurig aan, met gebaren, die zeggen wilden:
“O, ben je niet blij, dat wij hier zijn?”
Onder het graven stootte Joe’s mes op een hard voorwerp.
“Heila!”
“Wat is het?” vroeg zijn kameraad.
“Een half verrotte plank, neen, het is een kist, geloof ik. Kom, help een handje en wij zullen zien wat het is. Pas op, ik heb er een gat in gestoten.”
Hij reikte hem de behulpzame hand en zij trokken het voorwerp naar boven.
“Man, het is geld!”
De beide mannen haalden een handvol klinkende munt voor de dag. Het waren goudstukken. De jongens boven hun hoofd waren even opgewonden en verrukt als zij.
Joe’s kameraad zeide:
“We zullen eens gauw zien hoeveel er in zit. Wacht, ik heb in een hoek onder de schoorsteen een roestige bijl onder het onkruid zien liggen.”
Hij liep weg en haalde de bijl en de schop van de jongens. Injun Joe nam de bijl op, bekeek haar nauwkeurig, schudde het hoofd, mompelde iets tussen zijne tanden en ging er toen mee aan het werk.
De kist was spoedig opgedolven. Zij was niet zeer groot, met ijzer beslagen en moest zeer sterk geweest zijn, voordat de tijd haar beschadigd had. De mannen beschouwden de schat een poos onder zalig stilzwijgen.
“Kameraad, er zitten duizend dollars in!” zeide Injun Joe.
“Ze zeggen, dat de roverbende van Murrel hier een zomer heeft rondgezworven,” merkte de vreemdeling op.
“Dat weet ik wel,” zei Injun Joe, “en nu ik dit zie, geloof ik het bepaald.”
“Nu behoeven wij dat andere karwei immers niet te doen,” zei de ander.
De kleurling fronste het voorhoofd en zei:
“Je kent me niet, of je weet niet van die zaak. ’t Is niet om te stelen, maar om wraak te nemen!” En er flikkerde een boosaardig licht in zijne oogen. “Ik heb je hulp erbij nodig. Zodra het geschied is, gaan wij naar Texas. Ga jij maar naar huis, naar je wijf en je kinderen, en wacht totdat je van mij hoort.”
“Nou, als je het zegt, zal ik het doen. Wat zullen wij met deze kist uitvoeren? Haar weer begraven?”
“Ja!” (Een inwendig gejuich op de bovenverdieping). “Nee, bij de grote Sachem, neen!” (Een diepe neerslachtigheid boven.) “Ik had het haast vergeten: op die bijl zit verse aarde.” (De knapen beefden van schrik). “Wat doen een bijl en een schop hier? Hoe komt er verse aarde aan? Wie heeft die hier gebracht, en waar zijn zij heengegaan? Heb je niemand gehoord of gezien? Wat! die kist weer begraven zodat anderen hier kunnen komen, om te zien dat de vloer omgewoeld is? Dat nu niet bepaald! niet bepaald! Wij zullen de kist meenemen naar mijn hol!”
“Dat is goed. Jammer dat wij dit niet eerder bedacht hebben. Jij meent nummer één?”
“Nee, nummer twee, onder het kruis. De andere plaats is te slecht en te gemeen.”
“Goed; ’t is bijna donker genoeg om te vertrekken.”
Injun Joe stond op, ging van het ene raam naar het andere en zag voorzichtig naar buiten. Daarop zei hij:
“Wie zou dit gereedschap hier gebracht hebben? Denk je, dat ze boven kunnen zijn?”
De knapen hielden hun adem in. Injun Joe legde zijn hand op zijn mes, hield een ogenblik besluiteloos stil en stapte toen naar de trap. De knapen dachten aan het kabinetje, maar hun kracht was gebroken. Voetstappen kraakten op de trap. De vreselijke toestand, waarin zij zich bevonden, wakkerde de laatste vonk van moed in hun hart nog eens op; zij waren op het punt om in het kabinetje te springen, toen zij een gekraak van verrot hout hoorden. Injun Joe lag op de grond, onder de brokstukken van de vermolmde trap! Hij stond op met een vloek en zijn kameraad zeide:
“Nu, wat doet er dat toe of er iemand boven is; laten zij er blijven — wat geeft het! Indien zij naar beneden willen springen en de nek breken — wie belet het hen? Het zal binnen vijftien minuten donker zijn — en dan kunnen zij ons volgen, indien zij willen; ik ben gereed hen te ontvangen. Ik geloof, dat de lui die deze dingen hierin gesleept hebben, ons hebben gezien en ons voor duivels of spoken of zoiets hebben gehouden. Ik wed, dat zij nog aan de haal zijn.”
Joe mompelde enige onverstaanbare klanken en toen stemde hij met zijn kameraad in, om van het karige daglicht gebruik te maken en te vertrekken. Kort daarna slopen zij in de schemering het huis uit en stapten met hun kostbare lading naar de rivier.
Tom en Huck stonden bevend, maar met een gevoel van verlichting op en staarden hen door de reten tussen de planken na. Volgen? Neen! Zij waren tevreden, toen zij de vaste bodem weer bereikten en zonder de nek gebroken te hebben, over de heuvel naar huis konden gaan. Zij spraken niet veel, daar zij te zeer verdiept waren in zelfverwijt en woede tegen het noodlot, dat hun de schop en de bijl daar had doen neerzetten. Indien die er niet gestaan hadden, zou Injun Joe nooit argwaan gekoesterd hebben. Hij zou het zilver met het goud daar verborgen hebben, totdat hij aan zijn plan van wraakneming had voldaan. En dan zou hij ondervonden hebben, wat het betekent als je een schat niet meer kunt vinden. ’t Was een bitter noodlot, dat het gereedschap daar gebracht had. Zij besloten een oog te houden op de Spanjaard, wanneer hij naar de stad zou gaan, om zijn kans voor zijn wraakzuchtig plan waar te nemen en namen zich voor “nummer twee” op te sporen, waar het ook zijn mocht.
Opeens schoot Tom een vreeselijke gedachte door de ziel.
“Wraak! Wat, indien hij ons bedoelt, Huck?”
“O, neen,” zei Huck, en viel bijna flauw van schrik.
Zij praatten nog geruime tijd over het vreselijk geval, en toen zij de stad binnentraden, kwamen zij tot het besluit te geloven, dat het ook wel iemand anders kon zijn, tenminste dat hij niemand anders kon bedoelen dan Tom, daar deze de enige was geweest die getuigenis had afgelegd.
Het was een zeer magere troost voor Tom, dat hij de enige was die gevaar liep. Hij vond dat hij liever gezelschap zou willen hebben.
![]() |
---|
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXVII) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |