Het huis Honselaarsdijk in 1638/Op weg naar ’t Kasteel

Uit Wikisource
Toen er te Honselaarsdijk nog een lusthuis was… HET HUIS HONSELAARSDIJK IN 1638 (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Op weg naar ’t Kasteel

En daar binnen…
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 11 ]

II.
Op weg naar ’t Kasteel.




Honthorst, Amalia van Solms, Maria de Medicis, en bij die allen, het paleis te Honselaarsdijk, welks vernieuwing zijne schepping was, doen ons denken aan Frederik Hendrik, verplaatsen ons in zijn tijd. Gaat het u niet als mij, gaat u het hart niet open, verwarmt u niet een gloed van fierheid weêr de borst, omdat gij Nederlander geboren zijt, als gij terugblikt op dat tijdperk, op die prachtige zeventiende eeuw, die onder Maurits begint, met Willem III eindigt, en die Frederik Hendrik in haar middenvak ziet?

Een kostbaar middengesteente, dus glansrijk ingevat! Eeuw, waarin ieder beurtelings zijne voldoening vindt, tot welke staatkundige partij hij moge behooren, welke zijne godsdienstbegrippen zijn, welke ook zijne opvatting mag wezen van staats of vorstenrecht; eeuw, waarin ieder zijne sympathiën op het schitterendst vertegenwoordigd ziet! Eeuw, waarin onze stadhouders zelfs in ’t buitenland golden als de beste kapiteinen van Europa! — Europa, dat er toen toch mannen van naam en van kracht tegenover had te stellen en waarin onze staatslieden, onze gezanten het eerst werden gehoord bij de overleggingen der monarchen, hoewel hun naar den rang der volken nergens de voortrede toekwam; eeuw waarin de Oost-Indische compagnie, als schandere oudere zuster haar degelijken rijkdom wijselijk beheert en voorzichtiglijk vestigt, terwijl de jonge West-Indische, [ 12 ]met kwistige loszinnigheid, de volle waarde van hare schatten verspilt, en als op eenmaal uitstort over allen, die slechts grijpen willen!

Wie het meest zien op de stoffelijke welvaart der republiek, vinden er die twee milde bronnen, die als ter rechter- en ter slinkerzijde niet moede worden haar te voeden, vinden er Piet Hein met zijne zilvervloot; zooveel schats aangebracht door zooveel stoutheid. Wie hun lust hebben aan de grootheid van Oranje, zien er Maurits degen opgesierd met zulke lauweren, dat ze den somberen bloedvlek bedekken, die Barneveld’s vrienden ergert, zien er Frederik Hendrik’s naam doorvlochten met zegepalmen, en zijn regentenstaf, een staf des vredes, meer gebruikt tot hoeden dan tot dwingen, — zien den krijgshelm van Willem III omgeven met de koningskroon van Engeland, — Willem den Derden, wiens fijne maar vaste mannenband de weegschale hield van Europa’s belangen, en het overwicht legde waar hij het nut dacht. De republikeinsche aristocratie ziet haar stelsel beurtelings zegevieren boven den invloed der stadhouders, ziet Barneveld in den vollen glans van zijn meesterschap, of de Bickers hooger rijzen na eene korte verdrukking! of het tweelingsgesternte der de Witten blinken als een prachtig luchtverschijnsel, dat alles overschittert totdat het verdwijnt, en waar later schendige handen dien langen triomf gruwelijk wreken; aan dat zuiver en edel bloed, hebben zij hunne martelaars te stellen nevens den eersten martelaar van ’t Oranjebuis, of kunnen met voldoening het oog werpen op den vrede van Munster, zonder toedoen van den stadhouder gesloten, en die den vurigen krijgslust van een jeugdig prins, reeds vóór zijne verheffing, eene sterke grens zet.

Wie in de letteren liefst den roem stellen van een land, hebben het oog slechts op te slaan om meer te zien dan wij tellen kunnen, ze zien stijlisten als Hooft, historieschrijvers als Bor, ze luisteren naar Huijgens vloeiende zangen, ze moeten Vondels verrukking deelen, waar hij gloeit, en zijn haat zelfs bewonderen, waar hij schimpt. Zij vinden de Groot als scherpzinnig rechtskenner, als vrijzinnig denker, de bewondering tot zich trekkend van Europa; nevens de dartele liederen van J. Secundus hoort die eeuw Kamphuijsen’s vromen zang nog den ruwen zeeman stichten aan gene zijde van den Oceaan; zij aanschouwt Lipsius, [ 13 ]Scaliger en Barlaeus; zij hoort de zoete stem van Roemer Visschers dochters liefde winnen, terwijl zij de kunst eere brengen. Zij ziet een Christelijk zededichter als Cats de hulde van zijn hart brengen aan eene vrouwals Anna Maria Schuurmans. De vrienden van kunst zien hier Van dijk, Ruisdael, in een zelfde tijdperk meer dan drie en dertig mannen, die door hun penseel hun naam onsterfelijkheid hebben gegeven en hun vaderland eere gebracht; zien de graveerkunst opkomen en reeds in Sandrart bloeien, en welke kunsten al niet uitgevonden of volmaakt door de Metiussen, de Drebbels, Stevin!

Wie de gereformeerde kerk gebonden wenschen aan de regelen eener strenge rechtzinnigheid, zien die krachtig gehandhaafd door Bogerman en Walaeus, en de meer vrijen zien het evangelisch protestantisme waardiglijk vertegenwoordigd door Uitenbogaert en Episcopius. Kent gij een tijdkring waarin meer schitterende heldenfeiten op zee verricht werden door vrome zeevoogden, mannen, die den admiraalsstaf zwaaiden met eene kunde en eene kracht zonder wederga, wier arm nooit versaagde in den strijd, wier vastheid niet wankelde in den storm, maar die ook na iedere overwinning de knie bogen voor »God Almachtig,” die hun den zegen schonk, en in iederen nood de handen ophieven tot Hem, die ook de Heer is van den Oceaan? Hunne daden liggen te diep in ieders geheugen, dan dat hunne namen niet op ieders tong zouden zijn. Stoutheid en volharding vinden in de Lemaires hun loon, bij het ontdekken van Guinea’s kust, en ’t omzeilen van de Kaap, en Barendz’s tocht naar Nova-Zembla heeft nòg in onzen tijd de poëzie des dichters bezield. Maar genoeg heb ik gezegd, om niet van overdrijving verdacht te worden, zoo ik in die zeventiende eeuw de vervulling vond van ieders schoonsten droom, en eerder zou ik u vermoeien met de bonte optelling, u tot duizeling wekken van het gekrioel dier grootheden, dan de historie uitputten in roem, en omdat ik van droomen sprak, tot zelfs de liefhebbers van luchtkasteelen en windhandel, dat zwak van onze wijze negentiende eeuw, vinden hunne voorgangeren in de zeventiende. De speculatiën op een tulbenbol mogen toch wel tegen het hazardspel van de beurs opwegen.

En 1638 brengt ons in een glansrijk tijdperk van Frederik [ 14 ]Hendriks tijd. Het oogenblik, waarin de dolheden van den tulpenhandel tot het verledene behoorden, en wie er door verrijkt waren of verarmd, beiden hadden er door geleerd; die andere dolheid, de remonstrantsche religie-twisten sluimerden… voor eene wijle altoos… door de voorzichtige politiek van den stadhouder, wiens degen vele sterkten en grensplaatsen had herwonnen, gelukkige krijgskansen, die hem tot den oorlog geprikkeld zouden hebben, zoo niet het belang van den Staat tot den vrede had gemaand, vermaning door de handelwijze der Staten wel krachtig aangedrongen. Zoo hadden dan die overwinningen de strekking, om ten laatste tot een vrede te komen, dien het Bondgenootschap met de Noordsche Mogendheden en de nieuwe invloed door de verbintenissen met Frankrijk, al meer en meer voorbereidden, hoewel de Prins de werkelijke sluiting niet heeft beleefd. De West-Indische maatschappij was pas in vollen bloei, en de ontzenuwing harer kracht door overspanning was nog niet gekomen. Zij alleen zond toenmaals nog hare vier vloten uit, en liet ze beschermen door 72 oorlogsschepen, niet anders dan of zij op zich zelve eene zeemogendheid ware geweest. De schatten, die zij in het land bracht, en die alleen bij millioenen werden geteld, meest onder den handelsstand verdeeld, voerden de kern der natie op tot een rijkdom, die de bron was van eene weelde, als geen later tijdvak heeft gekend, en die tegelijk haar invloed oefende op alle kunsten, die zij kweekte en steunde, en bedeelde uit haar ruimen schoot.

Het was zeker geen ongelukkige inval van de Koningin Maria de Medicis, waar zij als ballinge omdoolde buiten haar rijk, zich in de zon van die welvaart te komen koesteren; en de jonge republiek, fier op hare jeugdige kracht, op hare nieuwe vrijheid, gekocht door eigen bloed; op haar goud, den prijs van de stoutste volharding, vond er haar trots in, al hare voordeelen ten toon te spreiden voor het oog van het vernederd Koningschap, voor het oog der Koningin van datzelfde rijk, waar zij zelve in de vorige eeuw met zooveel ootmoed en zooveel bewegelijke noodkreten, hulp was komen inroepen, met beloften van onderwerping, die niet eens waren aangenomen; en de triomftocht, dien ze de dochter der Medicis had voorbereid, bij hare doorreize door de provinciën, was nog meer hare [ 15 ]zegepraal dan die der Koningin, meer eene voldoening harer ijdelheid dan het. offrt harer hulde aan eene Vorstin. Anders ten minste verklaart zich niet goed eene ontvangst, die nog overkwistig zou geweest zijn, waar er een machtige en invloedrijke bondgenoot ware te onthalen geweest, na de aarzeling om eene vrouw te ontvangen voortaan zonder invloed als zonder kroon, ontvangst, die zelfs zijne gevaren had, omdat zij als met een frisschen glans van majesteit de persoon omgaf van eene Vorstin, die zich den persoonlijken haat had gewonnen van Richelieu, naar wiens machtig bondgenootschap men streefde. Te zien of die glans ook zijne duistere vlekken heeft, te bespieden wat schuilt achter de coulissen van die prachtige tooneelvertooningen, openlijk der koninklijke gast aangeboden; de decoraties te beschouwen van achteren; in één woord, de keerzijde te zien van die glorierijke doorreize, die tol van hulde- en nederigheid, door die vorstelijke burgers gebracht aan de voeten eener Koningin op haar eigenaardig standpunt te plaatsen, en van de la Serres opgesmukt tafereel tot de rechte waardeering der zaken te komen, zietdaar het doel, waarmede ik dit onderwerp opvatte, en waarbij hier Honthorst mij even goeden dienst zal doen als aan Diedrik, omdat hij het is, die ons beiden zal inleiden in hare tegenwoordigheid, waar zij niet omgeven is door een joelend feestgewoel, en zelve den feestdosch der Koninklijke Majesteit heeft ter zijde gelegd, om slechts als vrouw te poseeren voor een portret. Om tot dat doel te komen, voegen wij ons weêr bij den schilder en zijn beschermeling, die wij nu vinden op den terugweg van Naaldwijk, en zeer nabij het kasteel, dat zij welhaast zullen binnengaan. Diedrik, die zijn prachtig gewaad heeft geruild voor eene kleedij van bruine sergie, en al zijne kanten voor een neêrvallenden kraag van kamerrijks dundoek, had bij zijne groote jeugd nu geheel het voorkomen van een knaap, van een leerling, die geenerlei aanspraak had te maken, maar ook volstrekt geene opmerking zou wekken.

— Dit is toch voorwaar eene lustige schildersklucht, sprak Diedrik, die met zijn pronkgewaad ook zijne zwaarmoedigheid had afgelegd.

— Lustig! dat zal nog te bezien staan, antwoordde Honthorst. [ 16 ]

— Gij ziet er dus zwarigheid in?

— Ik houd niet van Oranje roepen voordat de Prins behouden is, en wij zijn nog niet aan ’t eind; daarbij, ik zie hierin geene klucht, als sommigen van de dertele bent licht zouden doen; met hunne zottelijkheden geve ik mij niet af. En in dezen ben ik aan ’t vertrouwen der Koningin, en aan mijne Vorstelijke beschermster, de Prinses Amalia, verschuldigd, dat er nietwes voorvalle, dat opspraak kan geven of gelach wekken, dit zegge ik u, opdat gij weten moogt en mij beloven wilt, dat uwe, rol enkel eene zwijgende zal zijn, en dat gij u van daden of gesten onthouden moet, die u verraden konden en op zulke wijze de Vorstelijke Majesteit kwetsen.

— O! wees er zeker af! mijn hart zoude ’t mij verbieden al gebood de eerbied het mij niet.

— Op uw hart zal ik het niet graag alleen laten aankomen, sprak Honthorst wat spotachtig, doch wijl gij er toch van begint, hoe is u die passie aangewaaid?

— Wil luisteren en gij zult uw lachlust intoomen, al ware het enkel uit deernis.

— Als gij weet, heeft de Koningin Maria de Medicis, bij haar verblijf tot Amsteldam, het Oost-Indische huis bezocht.

— En het West-Indische mede, ja, dat wete ik.

— Van de receptie, die haar daar werd aangedaan, gelust mij nu niet te spreken; gij weet hoe die luisterrijk was?

— Waardig den gastheeren, en waardig ook der gast, zelfs al had zij in werkelijkheid de kronen gedragen, daarvan nu slechts de wederschijn haar omgeeft.

— Nu dan! mijn vader, een straf contra-remonstrant, had in de Vroedschap gestemd tegen de festiviteiten der inhalinge, die de Stad der Koningin wilde aandoen. Hij oordeelde, dat men Gods eere en de belangen der Ware Religie beter zoude gevorderd hebben met de Fransche geloofsgenooten te steunen tegen den Minister Richelieu, dan door zulke considerable sommen uit te geven, om feesten van blijde inkomste te houden ter eere eener Koningin, die dochter was uit het verraderlijk papistisch geslacht der Florentijnsche Medicis, en weduwe van een Vorst, die zijn geloof had verzaakt uit wereldsche inzichten… [ 17 ]

— Daarin herken ik den ouden Geurt Adriaansz, die om de schatten van beide Indiën tot geenerlei accomodatie zou te bewegen zijn, waar het zijn geloof gold, dat wil zeggen, de eere der Dordsche Synode, viel Gerard in, die wellicht wat naar de Remonstrantsche gevoelens overhelde.

—Juist; hij zou daartoe zoo min te brengen zijn als tot het ontkennen van zijne eigene handteekening! Ook zou ik volgaarne zijne redenen geëerbiedigd hebben, ware het niet dat het gevolg er van in volle zwaarte op mij arme nederkwam. Want ziet gij, mij die reeds vooruit had gedroomd van al die jolijselijke feesten en plechtige optochten, daarbij ik eene eereplaats zoude houden nevens andere jongeluiden van mijne qualiteit, ik die alreede op onze kamer het voorstel had gedaan tot aanspraken en tot dichten…

— O ho! mijn jonge meester is rederijker … dichter…

— Wie op mijn leeftijd heeft niet wat lust tot de poëterije?

— U althans gebreekt die niet. Opgewonden verliefd, ge hebt daar niet veel meer bij noodig om poëet te zijn, naar ’t mij schijnt.

— Denk dus aan mijn leed, toen mijn vader zeide dat zijn zoon, voegelijk, geen der feesten kon bijwonen, sinds hij zich openlijk en ernstelijk had gesteld tegen allen omhaal, dien men te dier gelegenheid dacht te gebruiken. Dus voor mij geene gelegenheid om eenig aandeel te nemen in dat alles, dan om, verstolen op een afstand onder het volk, op zijn best gelegenheid te vinden om te zien, volstrekt geene om gezien te worden; de pijne van ’t gemis viel mij zwaarder dan ik vooruit zou geloofd hebben, want in ’t eind, luidruchtigheid en gewoel te zoeken lag niet in mijn aard, en van ’t drokke banquetteeren mijner genannen had ik steeds afkeer.

— De verbeelding was u gescherpt door ’t gebod der onthoudinge!

— Of het dat was zou ik niet konnen zeggen, maar wel dat van ’t begin aan toen er sprake kwam van de reize dier belangwekkende Koninginne door deze landen en naar onze stad, mijn hart van verlangen klopte, om hare gestalte te zien, die men bij die der Olympische Juno vergeleek, en hare trekken te aanschouwen, die ik mij niet te minnelijk noch aanvallig [ 18 ]kon voorstellen, sinds men de schoonheid der Cyprische Venus in haar moet wedervinden, als gezegd wordt.

— Ja, in verzenaanspraken, welkomstredenen en dergelijke trouwe tolken der waarheid meer! viel Honthorst in.

— De gedachte haar te naderen, haar toe te spreken, hare stem te hooren, het een of ander blijk te ontvangen van de opmerking dier hooggeroemde, deed mij het bloed van vreugde versnellen, het deed mij met brandend ongeduld de ure harer komst inwachten. En toen die kwam, als ik gezegd heb, niets van dat alles voor mij — oordeel wat mij dàt was!

— Geene kwalijke voorbereiding voor ’t vervolg, beelde ik mij in!

— Ten leste was nu de heugelijke dag bepaald tot het bezoek der Vorstin aan het Oost-Indische huis, en daar mijn vader bewindshebber was, kon hij niet welonderlaten zich nevens de andere Heeren van de Compagnie derwaarts te begeven te harer receptie, en zijn zoon niet weigeren er eenigen eereplicht te vervullen; zoo geschiedde ’t ook. Ik werd gekoren om de Koningin te onderrichten van de herkomst en het gebruik der verschillende vruchten en specerijen, die in de gouden en Japansche schalen waren tentoongesteld. Ik had mij voorbereid haar te dezer gelegenheid dus op te nemen, dat ik nooit meer de heugenis mocht verliezen van hare beeltenis, en had tegelijk mijne woorden overlegd, en dus geschikt als ik hoopte, dat haar eenig goedwillig antwoord ontlokken zou, ik had zelfs een kniedicht vervaardigd in een moment van verrukking…

— Juist, en toen het oogenblik daar was om het uit te spreken, zeidet gij niets!

— Lacy! gij raadt het. Toen die groote Koningin voor mij stond, vergezelschapt door Zijne Hoogheid den Prins, de Prinses, de Koningin van Bohemen en vele andere doorluchte en prinselijke personaadjes, stond ik als een verwezen mensch, nauw wetende wat ik deed, en als werktuigelijk eene schale grijpende met amber en die aanbiedend aan de eerste de beste, dat was gelukkig de Koningin; maar nauwelijks durfde ik even de oogen naar haar opslaan, zij had de fijne welriekende handschoen uitgedaan van hare rechterhand, en de allerwitste en teêrste vingers die ooit eene vrouwenhand hebben gesierd, kozen uiterst [ 19 ]bevallig eene der kleinste korrels van het geurige amber, en deed mij daarbij eene vraag… in de françoise tale geloof ik… want het geluid harer stem trof mij zoodanig…

— Wel zeker, gij hadt de Granide gelezen: »uw stem en zweemt geen menschelijk geslacht” lag u op de tong, al kost gij ’t niet uiten.

— Poëten als de Heer Hooft zien wonder diep in ’t menschelijk gemoed! iets dergelijks ging in mij om, geschokt, bedwelmd stond ik, en zweeg en antwoordde niets!

— Och arme! en gij, die daar gesteld waart om te spreken!— ’t Was om het te besterven van spijt en beschaming; ook hoorde ik iets als gelach en gefluister, en dit bracht mij tot mij zelven; maar het was te laat— zijne Hoogheid de Prins, mijne bewogenheid opmerkende, en meenende dat ik zweeg uit schroom, nam schielijk het woord in mijne plaats, en voerde de Koningin haastig verder, zeker uit goedheid om mijne verwarring niet te verergeren, doch tot mijn allergrootst verdriet, daar ik, nu wat bekomen, het wezen der Koningin eens recht goed had konnen gadeslaan. Wel had ik heugenis behouden van het schitteren harer zwarte oogen, doch… dat was alles, slechts in ’t heengaan haar nastarende, kon ik oordeelen van hare volmaakte gestalte, houding en tred, die mij toeschenen het midden te houden tusschen die eener trotsche nimfe en eener fiere godin.

Honthorst haalde even de schouders op met een hoofdschudden, en vroeg hem: — En daarna?

— Daarna traden de dames, jonkvrouwen en cavaliers van ’t gevolg toe, Hollandsche zoowel als Fransche, en begosten zich meester te maken van de voortbrengselen der Molukken, van Arabiëen van Persië die ter discretie waren gesteld van wie hunner er begeerte naar had, zoodra de Koningin ze zou bezichtigd hebben. Ik had geen lust om bij dat spel toe te zien, en begaf mij naar eene der bovenzalen, waar de kostumen en de wapenen der overzeesche volkeren waren tentoongesteld, in hope daar nog den stoet met de Koningin aan te treffen. De zaal was alreede verlaten en ik was op het punt datzelfde te doen, toen iets blinkends op den vloer mij in ’t oog viel; ik nam het op, ’t was eene kleine oorbagge met eene peerparel [ 20 ]daaraan hangende; in verstrooiing stak ik die bij mij en ging verder. Voor zij het Oost-Indische huis verliet, had ik toch nog eenmaal het geluk de aanbiddelijke gestalte dier verhevene vrouw te aanschouwen, namelijk bij ’t uitgaan daarvan, maar haar minnelijk wezen kost ik niet goed onderscheiden, dit ten halve gedekt zijnde door het masker. Wonderlijk te moede keerde ik naar huis terug en bleef zitten peinzen over die liefelijke verschijning en dien vreemden, onverklaarbaren indruk, dien zij gemaakt had op mijn gemoed.

— En gij zeidet in gedachten alles wat de verslagenheid u belet had haar te zeggen?

— Juist en nog veel daartoe. ’s Avonds toen mijn vader van zijn uithof kwam, vertelde deze, dat de Kolonel Bicker hem geadverteerd had, dat de Koningin een kleinood vermiste, waaraan zij groote waarde hechtte, en vermeende dat verloren te hebben in het Oost-Indische huis. Eene oorbagge met een peerparel! Gij begrijpt hoe schielijk en hoe vroolijk verrast ik mij voor den gelukkigen vinder verklaarde. De Heeren van de Compagnie, zonderling mijn vader, vonden die navraag op order der Koningin wat vreemd, oordeelende dat eene zoo groote Prinsesse, te zulker occasie, niet had behooren aandacht te geven op zulk verlies, nocht vreeze toonen dat het gevonden zijnde, niet tot haar zou worden gebracht!

— Ik begrijp dat! Luiden die gewoon zijn over de schatten van Indië te beschikken, moesten wel wat laag neêrzien op eene enkele peerparel glimlachte Honthorst.

Diedrik Adriaansz knikte ook lachend, en ging voort. — Dus, meende mijn vader, moest het verlorene haar teruggebracht worden op eene wijze die deze bekommering beschaamde en tegelijk van des vinders zijde iedere gedachte aan een ander loon, dan dat van heuschen dank, afwees. Dies gaf hij mij eene kleine gouden doos, een waar kunststuk van bewerking, van binnen met rood fluweel gevoerd en doortrokken met ambergeur. Kostbaar en konstig eene kuis voor ’t kleine witte juweel. Oordeel van mijne vreugde, doch zij was van korten duur. Het vertrek der Koningin uit Amsteldam was plotseling bepaald op den volgenden ochtend, wezende een zondag, en al had mijn vader het mij vergund, een gehoor ware niet meer te [ 21 ]verkrijgen geweest. Zulks ik genoodzaakt was mijne opwachting te maken aan hare karos, toen zij, onder statelijke omgeving van een schutterlijke eerewacht en van de hooge autoriteiten der stad, Amsteldam voor het laatst doorreed. Zij accepteerde het geschenk met den inhoud dankelijk, en sprak mij toe met eene gracie en met eene liefelijkheid, die nooit weêr uit mijn geheugen zal gaan. Ik zeide wat ik best konde, maar ik voelde mij of ik in een roes verkeerde, zonderling toen zij mij hare ontschoeide hand reikte om te kussen, hetgeen veroorzaakte dat ik geen acht gaf op mijn paard, dat schichtig werd, toen de trompetten gestoken werden, om het naderen te verkonden van eene deputalie der stads-regeering. De Koningin maakte eene beweging van schrik; een der pages, die naast de karos gingen, greep haastig de teugels, die ik had laten vallen; de Baron Boreel wenkte mij ter zijde te gaan, en sprak de Koningin toe, om haar gerust te stellen. Ik ijlde voort, ik had behoefte mij weg te begeven verre van het bonte gewoel, en alleen buiten de poort bleef ik toeven, om zoo met al het volk, die uitstekende en die glansrijke godinne een laatst vaarwel toe te wuiven. Zij had toen haar masker afgenomen, opdat al de menigte haar gelaat zou konnen zien, en ik genoot mede dat voorrecht en voor het eerst.— Diedrik zuchtte diep!

— Honthorst glimlachte. — En zonder mij zou het voor het laatst zijn geweest, en dat zou zekerlijk het ergste zijn wat u had kunnen overkomen!

— Ik denk zoo! want nooit zag ik een wezen, waarvan de glans der koninklijke majesteit dus getemperd werd door aardsche minnelijkheid, toch verhoogd en geadeld door bovenaardsche lieftalligheid, en ik houde dat uwe konst nooit schoon er beeld ter nabootsing is gegund, dan nu gij het hare moogt conterfeiten.

— Ik zal daar nu nietwes op zeggen, dan dat ik geloove, dat nooit vrouwe u te voren kwam, wier persoon u dus de verbeelding heeft getroffen, daartoe op verschillende wijze voorbereid zijnde, en nu zeg mij haastig het verdere, want met deze poort komen wij den voorhof binnen, belast u dus, om des schijns wille, met de doos voor mijne penseelen en verwen.

— Er is geen verder, fluisterde Diedrik, terwijl hij den klei[ 22 ]nen last aannam, als dat ik uit Amsteldam ben verreisd naar ’s Hage, en tot hier toe, om —

Schildwachten riepen hen aan.

Honthorst noemde zich, en ongemoeid bestegen zij weldra de trappen van den hoofdingang. Waar de kunstenaar zijn beschermeling nog opmerkzaam maakte op de prachtige standbeelden. die ter weêrzijden van de trap in de bassecour geplaatst waren, en die de aandacht werkelijk verdienden, die ze vroegen; maar Diedrik had lust noch kracht, naar hem te luisteren, of ook slechts op te zien, zelfs niet eens naar het balkon, een wonder der beeldhouwkunst.