Het leven der bloem (1900)/VII
← VI | Het leven der bloem door Hugo de Vries
VII |
VIII → |
VII
HET ONTSTAAN VAN VRUCHTEN EN ZADEN.
Aan het einde van ons eerste hoofdstuk hebben wij de veranderingen nagegaan, die tengevolge der bestuiving in het vruchtbeginsel eener bloem plaats vinden. Het is thans noodig, dat wij deze veranderingen aan een eenigszins uitvoeriger onderzoek onderwerpen. Herinneren wij ons daartoe nog even de belangrijkste der toen verkregen resultaten. Het doel van het overbrengen van stuifmeel op de bloeiende stempels is de vorming van rijpe zaden; zonder deze bestuiving toch kunnen de zaden niet ontstaan. En dat de zaden voor het instandhouden der soort onontbeerlijk zijn, behoeft wel niet opgemerkt te worden. Doch tusschen het oogenblik, waarop het bevruchtende poeder door de kleverige stempels wordt vastgehouden, en het rijp worden der zaden, verloopt een lange tijd, in welken allerlei veranderingen, niet alleen in de zaden, maar ook in de hen omgevende hulsels, de vruchten, plaats grijpen. Het eerste, wat daarbij plaats vond, was het [ 135 ]uitgroeien van een lange buis uit de stuifmeelkorrels; deze buis drong door het stijlkanaal en langs de zaadlijsten naar de zaadknoppen door, om daar in deze binnen te dringen en zich met haar top tegen het belangrijkste deel van den zaadknop, de eicel, aan te leggen. Nadat dit geschied is, vindt de overgang van een deel van den inhoud der stuifmeelbuis in de eicel en de vereeniging der beide celkernen plaats, die men bevruchting noemt, en waarvan het gevolg is, dat de eicel zich verder gaat ontwikkelen en eindelijk tot de kiem van het zaad uitgroeit.
Dit zijn in korte trekken de voornaamste gevolgen der bestuiving. Zij zijn eenvoudig genoeg, zoo men ze eens goed begrepen heeft: daarenboven zijn zij bij alle soorten van bloemen dezelfde. Behalve deze heeft de bestuiving echter nog allerlei andere gevolgen, die in verschillende plantensoorten in verschillende mate worden waargenomen, en in hooge mate onze aandacht verdienen. Ten einde de beschrijving dezer verschijnselen duidelijk te maken is het noodig, aan een stelling van ons eerste hoofdstuk te herinneren. Zij betreft de eicel, die in den kiemzak van den zaadknop ligt, en die in fig. 15 op blz. 24 is afgebeeld. Uit deze eicel ontstaat de geheele kiem, m.a w. dus het geheele miniatuurplantje in den zaadkorrel. Fig. 16 op blz. 24 gaf ons den eersten toestand van ontwikkeling te aanschouwen; hier had de eicel zich reeds in een aantal cellen gedeeld. Deze deeling gaat zoolang voort, totdat alle deelen der jonge plant, het stengeltje, het worteltje en de aanleg der eerste bladen uit die ééne eicel gevormd zijn. Daarentegen ontstaan de beide omhullende vliezen van het zaad niet uit de eicel; zij zijn reeds in den zaadknop aanwezig en groeien slechts verder. Evenmin ontstaat het kiemwit, zoo dit aanwezig is, uit de eicel. De aangehaalde fig. 15 leerde ons, dat door de stuifmeelbuis uitsluitend de eicel bevrucht wordt. Bij de ontwikkeling van een vruchtbeginsel na de bevruchting hebben wij dus tusschen twee groepen van onderdeelen te onderscheiden. Ten eerste de kiemen der zaden of de miniatuurplantjes, die uit bevruchte eicellen ontstaan zijn; ten tweede alle overige deelen, [ 136 ]die zich verder ontwikkelen, ofschoon zij niet bevrucht zijn; hiertoe zijn steeds de zaadhuid en het kiemwit, en de vrucht zelf te rekenen. En daar nu in gewone gevallen de laatstgenoemde deelen zich slechts dan ontwikkelen, wanneer er bevruchting heeft plaats gehad, en verwelken en afvallen zoo dit niet het geval was, zoo moeten wij hunne ontwikkeling ook als gevolg der bestuiving aanzien. Wij komen dus tot de stelling: De bestuiving heeft, behalve haar rechtstreeksch gevolg, het ontstaan der kiemen voor nieuwe individu's, nog een aantal secundaire gevolgen, nl. de verdere ontwikkeling van de hulsels, welke de jonge en teedere kiemen beschermen moeten. Het zijn deze secundaire gevolgen, die wij in dit hoofdstuk wenschen te behandelen.
Bij deze behandeling zullen wij herhaaldelijk melding te maken hebben van de zoogenoemde bastaardbestuiving, en ik wil daarom vooral aan dit onderwerp eenige woorden wijden.
Het spreekt van zelf, dat wanneer een insekt van de eene bloem naar de andere vliegt, overal honig zoekt en stuifmeel verzamelt, en weder op de stempels afzet, dat dan zeer dikwijls stuifmeel op stempels van geheel andere bloemsoorten zal gebracht worden. Wel is waar bezoeken vele insekten bij voorkeur bepaalde bloemsoorten; doch hun keus is toch bijna nooit zoo uitsluitend, dat zij zich slechts met een enkele stuifmeelsoort zouden beladen. Het is dus onvermijdelijk, dat op sommige stempels stuifmeel van geheel andere planten komt. Zulk een bestuiving nu kunnen wij in het algemeen bastaardbestuiving noemen. Is het verschil der beide plantensoorten te aanzienlijk, bestaat er te weinig overeenkomst tusschen die plant die het stuifmeel leverde, en die welker stempel bestoven werd, zoo zal deze bestuiving in den regel geen gevolg hebben. Het zal eenvoudig zijn, alsof er geen bestuiving had plaats gehad. Zijn de beide plantensoorten echter nauw aan elkander verwant of komen ze in hun bouw en in de eigenschappen van het kleverig vocht harer stempels toevallig overeen, zoo kan zich het stuifmeel op den vreemden stempel op de gewone wijze ontwikkelen, en dikwijls ook de [ 137 ]zaadknoppen bereiken. Bij groote verwantschap eindelijk kan het ook de eicel bevruchten. In dit geval heeft de bastaardbestuiving een bastaardbevruchting ten gevolge. Iedereen weet, dat, als de zoo ontstane zaden rijp worden, de planten die uit hen groeien den naam van bastaarden dragen, en in hare kenmerken gewoonlijk het midden houden tusschen de beide soorten van welke zij afstammen. Deze bastaardbevruchting is zoowel in de vrije natuur, als vooral in de horticultuur een zeer gewoon verschijnsel. Aan haar hebben wij de talrijke vormen te danken, waarin sommige tuinplanten gekweekt worden, als b.v. de rozen, Geraniums, Calceolaria's, aardbeziën enz. In ons volgend hoofdstuk zullen wij deze bastaarden uitvoerig behandelen; thans hebben wij onze oplettendheid slechts te richten op de veranderingen, die het zoo bestoven vruchtbeginsel zelf ondergaat.
Keeren wij tot ons eigenlijk onderwerp terug. Allicht zal menigeen geneigd zijn, zich den invloed der bestuiving op de vruchtvorming op een zeer eenvoudige wijze voor te stellen. Men hoort dikwijls de meening uitspreken, dat de ontwikkeling der vruchten eenvoudig het gevolg is van de ontwikkeling der zaden, terwijl deze rechtstreeks aan de bevruchting is toe te schrijven. Men herinnert daarbij aan andere overeenkomstige gevallen, b.v. dat een bloemsteel in leven blijft, zoolang de bloem of de vrucht aan haar top zich ontwikkelt, doch afsterft, zoodra deze afgesneden is. Of wel aan het feit, dat stammen en takken van boomen slechts zoo lang in leven blijven, als zij nog knoppen of bebladerde twijgen dragen, of ten minste nieuwe knoppen kunnen doen uitbotten; want berooft men een tak voortdurend van zijn bladen en knoppen, zoo zal hij weldra sterven. Het is echter volstrekt niet zoo zeker, dat men de ontwikkeling eener vrucht met dergelijke gevallen vergelijken mag. Integendeel, wij zullen weldra talrijke bewijzen leeren kennen, die ons aantoonen dat hier veel ingewikkelder verschijnselen in het spel zijn. Onder deze noem ik hier, als de meest in 't oog loopende, de looze vruchten, die toch wel nooit aan den groei der zaden kunnen worden toegeschreven.
[ 138 ]In gevallen, waarin bestuiving bevruchting ten gevolge heeft, zal men niet kunnen beslissen, of de eerste, dan wel de laatstgenoemde werking de ontwikkeling der vrucht veroorzaakt. Hierop komt echter een merkwaardige en voor onze beschouwingen zeer belangrijke uitzondering voor. Ik bedoel het geval, waarin het opzwellen der vrucht reeds begint voordat de stuifmeelbuizen de zaadknoppen bereikt hebben, en dus voordat de bevruchting plaats vindt. Hier kan men zeker zijn, dat deze groei der vrucht niet het gevolg der bevruchting is. Dit geval verdient in de eerste plaats besproken te worden. Het schoonste voorbeeld leveren de Orchideeën. De merkwaardige inrichting der bloemen van deze planten hebben wij reeds op blz. 60 en volgende beschreven en door afbeeldingen toegelicht, zoodat wij daarop niet behoeven terug te komen. Thans willen wij onze aandacht vooral op haar vruchtbeginsel vestigen. In fig. 32 doet dit zich als een gebogen en gedraaid steeltje voor, waarmede de bloem aan den daar slechts voor een klein gedeelte afgebeelden stengel bevestigd is. Snijdt men dit vruchtbeginsel open, nadat de bloem bestoven en uitgebloeid is, zoo treft men er een overgroote menigte stoffijne zaadjes in aan, die, wanneer de vrucht rijp is, zich als een fijn poeder van bruine kleur voordoen. Opent men het vruchtbeginsel echter tijdens den bloei der bloem, zoo treft men er geen zaadknoppen in aan, gelijk in de bloemen van andere planten, doch slechts kleine verhevenheden langs de zaadlijsten, die bij nader onderzoek blijken de allereerste ontwikkelingstoestanden van zaadknoppen te zijn. Van de beide zaadhuiden, van een kiemzak en een eicel, in één woord van al die deelen der zaadknoppen, die wij in ons eerste hoofdstuk leerden kennen, is hier nog niets te zien.
Zoo is de toestand van het vruchtbeginsel der meeste Orchideeën tijdens den bloei. Van eene bevruchting kan nog geen sprake zijn, daar juist datgene, wat bevrucht moet worden, de eicel, nog ontbreekt. Men zou nu kunnen meenen, dal de jonge zaadknoppen tijdens den bloeitijd eenvoudig verder groeiden, en dat wij ze zoo even slechts onvolkomen gevonden hadden, omdat wij een te jonge bloem gekozen hadden. [ 139 ]Doch ook bij de oudste onbestoven bloemen brengen de zaadknoppen het tot geen verdere ontwikkeling. Ja, zoo men zorg draagt dat volstrekt geen bestuiving kan plaats vinden, zullen de bloemen verwelken en vergaan, voordat er eenige verandering in de jonge zaadknoppen te bespeuren is. Deze laatsten kunnen dus zonder andere hulp zich niet ontwikkelen.
Geheel anders, wanneer de bloem bestoven wordt. Zoodra het stuifmeel in het kleverige stempelvocht zijne buizen begint te maken en deze in het weefsel van den stempel doet indringen, beginnen de jonge zaadknoppen te groeien. Het is alsof de stuifmeelkorrels reeds nu een stof afzonderen, die, zich door het vruchtbeginsel verspreidende, overal den prikkel geeft tot krachtige ontwikkeling. Want niet alleen de zaadknoppen vormen nu hunne zaadhuiden, hunne kiemzakken en eicellen, ook de wand van het vruchtbeginsel begint aan te zwellen. De stuifmeelbuizen groeien langzaam, zij hebben eenige dagen noodig, voordat zij de zaadknoppen bereiken. Het aanzwellen van het vruchtbeginsel, dat natuurlijk met het bloote oog en zonder opensnijden zichtbaar is, schijnt reeds korten tijd na het eerste ontstaan der stuifmeelbuizen te beginnen. Weldra gaan daarmede allerlei andere bijkomende verschijnselen gepaard, b.v. het verwelken en verdorren der bloembladen. Ook ontrolt zich thans het vruchtbeginsel, dat kort te voren om zijn eigen as gedraaid geweest was om de bloem rechtop, d. i. met het lipje naar onderen, te doen staan. Als de bloem verwelkt is, is dit niet meer noodig, en de gedraaide toestand houdt op. Voordat de stuifmeelbuizen de zaadknoppen bereikt hebben, is dus de bloeiende bloem in een onrijpe vrucht overgegaan, en hebben de zaadknoppen zich in al hunne deelen volledig ontwikkeld. De eicellen zijn gereed voor de bevruchting, en de stuifmeelbuis behoeft nog slechts in den zaadknop in te dringen, om de ontwikkeling van rijpe, kiembare zaden te verzekeren. In dit geval zijn dus al de beschreven veranderingen in de vrucht en in de zaadknoppen gevolgen van de bestuiving, niet van de bevruchting.
Het is de moeite waard, dat wij bij dit merkwaardige, en voor menigen lezer wellicht eenigszins onverwachte feit nog [ 140 ]iets langer blijven stilstaan, en eenige andere proeven beschrijven die de zoo even getrokken conclusie op in 't oog loopende wijze staven. Ik bedoel de gevolgen van bastaardbestuiving op de ontwikkeling van het vruchtbeginsel en de zaadknoppen der besproken planten. Hierbij zijn een aantal verschillende gevallen te onderscheiden. Het nauwst komen met het gewone, reeds beschreven geval die bastaardbestuivingen overeen, welke tot de vorming van rijpe vruchten met kiembare zaden aanleiding geven, gelijk zulks tusschen verwante soorten van hetzelfde geslacht voorkomt (bijv. Orchis mascula en Orchis militaris). Hier geschiedt de ontwikkeling der zaadknoppen en de eerste groei der vrucht vóór de bevruchting; de overgang der zaadknoppen tot zaden en de verdere groei der vrucht daarna. Vrucht en zaden onderscheiden zich in uiterlijk niet van de op gewone wijze bestovene, doch uit de zaden groeien later bastaarden op. Kiest men echter minder verwante soorten uit een zelfde geslacht, of soorten uit verschillende geslachten, om het stuifmeel der eene op den stempel der andere te brengen, zoo zijn de verschijnselen anders. Is het verschil der gekozen vormen niet te groot, zoo zenden de stuifmeelkorrels hare buizen in het stempelvocht en in het weefsel van den stempel, in grooter of geringer aantal naar het vruchtbeginsel. Dientengevolge gaan de zaadknoppen hunne ontwikkeling voortzetten, en begint het vruchtbeginsel aan te zwellen. Tot zoo ver heeft men dus hetzelfde gevolg als bij zelf bestuiving. Doch nu begint men verschillen te bemerken, die al naar gelang van de gekozen soorten grooter of kleiner zijn, doch allen daarin overeenkomen, dat er, niettegenstaande het begin van ontwikkeling der vrucht, geen rijpe zaden gevormd worden. Het zij mij veroorloofd enkele voorbeelden te noemen, die ik aan Orchideeën ontleen, welke bij ons in het wild aangetroffen worden. Slechts enkele der te noemen soorten worden niet bij ons, doch in aangrenzende landen waargenomen. Brengt men stuifmeel van het zoogenoemde Vrouwenschoentje, Cypripedium parviflorum, op den stempel der Salepplant, Orchis mascula, zoo ontwikkelen zich de zaadknoppen en de vrucht op geheel normale wijze. Doch er heeft geen [ 141 ]bevruchting plaats, en na eenige weken verwelkt het nog onrijpe, geheel looze vruchtje, en valt af. Op dezelfde Salepplant heeft het stuifmeel van Orchis Morio veel geringer werking: de buizen dringen wel in den stempel, doch niet in de vruchtholte in, en de zaadknoppen ontwikkelen zich dienoverkomstig slechts halverwege. Iets gunstiger werkt stuifmeel van Listera ovata; ofschoon haar stuifmeelbuizen ook slecht een zeer onvolledige ontwikkeling bereiken, zoo bewerken zij toch een volledige vorming der zaadknoppen. Doch tot bevruchting brengen ook zij het niet. Omgekeerd vormde stuifmeel dierzelfde Listera ovata op den stempel van het vogelnestje, Neottia Nidus avis, zeer lange buizen, zonder eenigen invloed op de ontwikkeling der zaadknoppen uit te oefenen. Het zou gemakkelijk zijn deze voorbeelden nog met talrijke andere gevallen te vermeerderen.
In al deze gevallen zien wij dus, dat de ontwikkeling der zaadknoppen, en de aanzwelling der vrucht, afhangen van de bestuiving, en geschieden vóór de bevruchting. Al naar gelang van het gebruikte stuifmeel is die ontwikkeling meer of minder volledig, doch zonder stuifmeel vindt zij niet plaats. Terwijl echter het stuifmeel van de meeste inlandsche Orchideeën op den stempel van de meeste anderen een grooteren of geringeren prikkel tot verderen groei geeft, vindt bevruchting, en dus de vorming van rijpe zaden uitsluitend bij bestuiving met dezelfde soort, en slechts in weinige gevallen ook tusschen zeer nauw verwante soorten, plaats.
Nog een ander voorbeeld moge hier vermeld worden. Het betreft de algemeen bekende koekoeksbloemen (Lychnis diurna). Het is een algemeene regel, dat de bloembladen na de bestuiving spoedig verwelken en afvallen; wij hebben hiervan in ons eerste hoofdstuk blz. 17 reeds een voorbeeld beschreven. Dit verwelken der bloemkroon volgt nu in het algemeen des te spoediger op de bestuiving, naarmate deze krachtiger op het vruchtbeginsel inwerkt. Dus bij normale bestuiving in den regel vroeger dan bij bastaardbestuiving. Ja men kan uit het vroegere of latere verwelken der bloemkroon in den regel met zekerheid afleiden, of de bestuiving bevruchting tengevolge [ 142 ]gehad heeft of niet. Eenige voorbeelden mogen dit ophelderen. Bestuift men de stempels der koekoeksbloem, zoodra ze kleverig geworden zijn, met stuifmeel derzelfde soort, zoo verwelken de bloembladen in 8–10 uur; bestuift men den stempel der roode koekoeksbloem met stuifmeel der witte, zoo duurt het 10–12 uur, eer de bloembladen verwelken; kiest men stuifmeel van Cucubalus viscosus, zoo wordt dit tijdsverloop 12–15; met stuifmeel van Silene gigantea 15–18; van Cucubalus pilosus 24–30 uren. Neemt men hiertoe stuifmeel van Agrostemma coronaria, Lychnis flos Cuculi, of Cucubalus Behen, zoo duurt het 2, 3 of 4 dagen voordat de bloembladen verwelken. En bestuift men de stempels in het geheel niet, zoo kan de bloem omstreeks 8–10 dagen frisch blijven. Wanneer men bij deze proeven ook de stempels nagaat, zoo zal men zien, dat deze eveneens des te vroeger afsterven, naarmate het stuifmeel beter inwerkt; in het eerstgenoemde, gunstigste geval verwelkt de stempel na ½ uur, in de laatste der opgesomde proeven eerst na 5 uren. Van al deze bestuivingen geven slechts die met het eigen stuifmeel, en met het stuifmeel der witte soort in het vruchtbeginsel der roode koekoeksbloem aanleiding tot de vorming van rijpe zaden en vruchten.
Na deze uitvoerige beschrijving van enkele voorbeelden kunnen wij er toe overgaan, in korte termen een algemeen overzicht van de verschillende gevallen te geven, die zich bij de bestuiving voordoen. Al deze gevallen laten zich tot een reeks samenvatten, waarvan volkomen bevruchting en geheele afwezigheid van invloed van het stuifmeel de beide uitersten zijn. Daartusschen komen ongeveer alle denkbare overgangen voor. Slechts enkele daarvan wensch ik aan te stippen. De eerste en geringste graad van werking van het stuifmeel bestaat daarin, dat alleen het vruchtbeginsel, met den kelk, als deze blijvend is, een weinig groeit, zonder dat aan de zaadknoppen eenige verandering zichtbaar is. Een tweede graad bestaat daarin, dat het vruchtbeginsel sterker groeit, en dat ook de zaadknoppen een begin van ontwikkeling toonen, doch dan verwelken. Een derde graad brengt het tot kleine onvolkomen vruchten met looze zaden. Een vierde graad vormt normale [ 143 ]vruchten met leege zaden. Een vijfde graad geeft vruchten met enkele schijnbaar goede, doch in werkelijkheid niet kiembare zaden. Een zesde graad geeft volkomen vruchten met enkele goede doch nog talrijke looze zaden, wier aantal dan bij toenemende werking van het stuifmeel steeds afneemt, totdat eindelijk alle zaden normaal worden. Welke van al deze graden van ontwikkeling nu werkelijk zal optreden, laat zich niet in het algemeen vooraf bepalen. Wel kan men zeggen, dat de inwerking van het stuifmeel des te geringer zal zijn, naarmate de beide plantsoorten minder met elkander verwant zijn, minder in uiterlijk en in kenmerken met elkander overeenkomen. Dus in 't algemeen zullen soorten van het zelfde geslacht meer werking op elkander uitoefenen, dan soorten van verschillende geslachten. Toch komen op dezen regel talrijke uitzonderingen voor. Bij soorten, die tot verschillende familiën behooren is het onderscheid reeds zoo groot, dat men in den regel in 't geheel geen werking mag verwachten.
Tot nu toe hebben wij nog slechts gevallen leeren kennen, waarin de bestuiving, met of zonder bevruchting, op de verdere normale ontwikkeling en verandering van alle deelen der bestoven bloem invloed uitoefende. Er blijft ons nog over de vraag te bespreken, of het stuifmeel op den vorm en de kleur, in één woord op de eigenschappen, die de vrucht bij hare ontwikkeling aanneemt, invloed kan uitoefenen. In het dagelijksch leven wordt zulk een invloed dikwijls aangenomen, doch meestal zonder dat men er voldoende argumenten voor bijbrengen kan. Zoo b.v. hoort men niet zelden op deze wijze het verschijnsel verklaren, dat enkele sinaasappelen inwendig voor een deel rood, voor een deel van de gewone kleur zijn. Men vermoedt dan dat het stuifmeel van de bloemen eener roode soort door insekten op de bloemen der gewone soort gebracht werd en hier tot het ontstaan eener gemengde vrucht aanleiding gaf. Men staaft dit vermoeden door de schijnbaar zeer goede verklaring, die het van het voorkomen van enkele halfroode vruchten tusschen de gewone sinaasappelen geeft. In hoeverre dit vermoeden juist is, kan natuurlijk zonder onderzoekingen op de plaats waar de vruchten [ 144 ]groeien, niet worden uitgemaakt, want het blijft steeds mogelijk, dat de halfroode vruchten het product van afzonderlijke variëteiten zijn. Even voldoende bekend zijn die gevallen, waarin druiven in grootte, vorm en kleur veranderingen ondergingen, terwijl zij uit bloemen ontstaan waren, die met stuifmeel van andere druivensoorten bestoven waren. Men verkreeg dan in denzelfden tros druiven van verschillende kleur en grootte, ja, zelfs enkele gevlekte en gestreepte vruchten waren daartusschen. Ook van appelen, meloenen en augurken worden gevallen van zulk een beweerden invloed van het stuifmeel medegedeeld.
In de opgenoemde en de meeste andere gevallen is er steeds een bron van fout aanwezig, die zeer moeilijk uit te sluiten is. Men verkrijgt namelijk het gewenschte resultaat alleen dan, wanneer men plantenvormen met elkander kruist, die slechts in zeer ondergeschikte opzichten van elkander afwijken, in alle belangrijke kenmerken echter geheel met elkander overeenkomen. Nu zijn, vooral bij gekweekte planten, deze ondergeschikte kenmerken in vele gevallen verre van constant. Bij de vermenigvuldiging der soort door middel van zaden of stekken is men volstrekt niet zeker, in alle nieuwe exemplaren volkomen dezelfde eigenschappen terug te zullen krijgen als die, welke de moederplant had; integendeel, het is meer dan waarschijnlijk, dat tenminste enkele in bepaalde opzichten zullen afwijken. Ja zulk een afwijking behoeft niet eens een geheel exemplaar te omvatten, maar kan zich zelfs tot een of meer takken beperken. Wanneer men dus niet, door een ondervinding van lange jaren de zekerheid heeft, dat de soort nooit dergelijke afwijkingen in kleur en grootte van vrucht vertoont, dan ligt altijd het vermoeden voor de hand, dat een verschil der eigenschappen, schijnbaar door vreemd-bestuiving veroorzaakt, in werkelijkheid slechts het gevolg van de veranderlijkheid der eigenschappen, m.a.w, van zoogenaamde variatie is. Dit is des te meer het geval, daar volstrekt niet alle bestuivingen met stuifmeel van verwante vormen den besproken invloed hebben; integendeel, dit resultaat verkrijgt men steeds bij talrijke proeven slechts hoogst enkele malen. [ 145 ]In het algemeen zijn de resultaten zoo twijfelachtig, dat de meest bevoegde schrijvers het bestaan van den vermeenden invloed ten eenenmale ontkennen.
Trekken wij nu uit al de medegedeelde feiten de algemeene conclusie, zoo zien wij dat bestuiving en bevruchting niet alleen twee geheel verschillende verschijnselen zijn, maar eveneens ook in hare gevolgen voor het ontstaan van vruchten en kiembare zaden onderling verschillen. Kiembare zaden ontstaan alleen door bevruchting; de ontwikkeling van het vruchtbeginsel en de zaadhulsels, ja soms die der zaadknoppen zelve, en evenzoo het spoedige verwelken der bloemkroon, zijn gevolgen der bestuiving; zij vindt in talrijke gevallen ook dan plaats, wanneer de bestuiving geen bevruchting ten gevolge heeft. Op den vorm, dien de vrucht en de zaadhuid daarbij aannemen, oefent noch de bestuiving, noch de bevruchting eenigen invloed uit.
Nadat wij alzoo in dit hoofdstuk de gevolgen der bestuiving besproken hebben, blijven ons in het volgende de gevolgen der bevruchting ter behandeling over.