Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 30

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38


Saïdjah kwam te Batavia aan. Hij verzocht een heer hem in dienst te nemen, hetgeen die heer terstond deed omdat hij Saïdjah niet verstond. Want te Batavia heeft men gaarne bedienden die nog geen maleisch spreken en dus nog niet zoo bedorven zijn als anderen die langer in aanraking waren met europesche beschaving. Saïdjah leerde spoedig maleisch, maar paste braaf op want hij dacht altijd aan de twee buffels die hij koopen wilde, en aan Adinda. Hij werd groot en sterk omdat hij alle dagen at, wat te Badoer niet altijd wezen kon. Hij was bemind in den stal, en zou zeker niet afgewezen zijn als hij de dochter van den koetsier ten-huwelijk gevraagd had. Zijn heer zelf hield zooveel van Saïdjah, dat deze spoedig werd verheven tot huisbediende. Men verhoogde zijn loon, en gaf hem bovendien gedurig geschenken, omdat men zoo bijzonder tevreden was over zijn diensten. Mevrouw had den roman van Sue gelezen die zooveel kort gerucht maakte, en dacht altijd aan prins Djalma wanneer ze Saïdjah zag. Ook de jonge meisjes begrepen beter dan vroeger hoe de javaansche schilder Radhen Saleh zoo grooten opgang had gemaakt te Parijs.

Maar men vond Saïdjah ondankbaar toen bij, na bijna drie jaren dienst, zijn ontslag vroeg en om een bewijs verzocht dat hij zich goed gedragen had. Men kon hem dit echter niet weigeren, en Saïdjah ging met een vroolijk hart op reis.

Hij ging voorbij Pising, waar eens Havelaar woonde, lang geleden. Maar dit wist Saïdjah niet. En al had hij 't geweten, hij droeg heel iets anders in de ziel dat hem bezig hield. Hij telde de schatten die hij t'huisbracht. In een bamboezen rol had hij zijn pas en 't getuigschrift van goed gedrag. In een koker die aan een lederen riem bevestigd was, scheen iets zwaars gedurig te slingeren tegen zijn schouder, maar hij voelde dit gaarne... ik geloof 't wèl! Dáárin waren dertig spaansche-matten, genoeg om drie buffels te koopen. Wat zou Adinda zeggen! En dit was nog niet alles. Op zijn rug zag men de met zilver beslagen scheede van een kris dien hij in den gordel droeg. Het gevest was zeker van fijn uitgesneden kamoening, want hij had het met veel zorg gewikkeld in een zijden omhulsel. En hij bezat nog meer schatten. In de wrong van den kahin om zijn lendenen bewaarde hij een buikband van breede zilveren schakels, met gouden ikat-pendieng. Het is waar dat de band kort was: maar ze was zoo slank... Adinda!

En aan een koordjen om den hals, onder zijn voor-baadjoe droeg hij een zijden zakje, waarin eenige verdroogde melatti.

Was 't wonder dat hij te Tangerang zich niet langer ophield dan noodig was tot het bezoeken van den bekende zijns vaders, die zoo fijne stroohoeden vlocht? Was 't wonder dat hij weinig zeide tot de meisjes op zijn weg, die hem vroegen: "waarheen, vanwaar?" zooals de groet is in die streken? Was 't wonder dat hij Serang, niet meer zoo voornaam vond, hij die Batavia had leeren kennen? Dat hij niet meer wegkroop in de Pagger, zooals hij deed voor drie jaren, toen de resident kwam voorbijrijden, hij die den veel grooteren heer had gezien, die te Buitenzorg woont en de grootvader is van den Soesoehoenan van Solo? Was 't wonder dat hij weinig acht sloeg op de vertellingen van wie een eind wegs met hem gingen en spraken van al 't nieuws in Bantan-Kidoel? Dat hij nauwelijks luisterde toen men hem verhaalde dat de koffijkultuur na veel onbeloonde moeite geheel was ingetrokken? Dat het distriktshoofd van Parang-Koedjang wegens roof op den publieken weg was veroordeeld tot veertien dagen arrest ten-huize van zijn schoonvader? Dat de hoofdplaats was verlegd naar Rangkas-Betoeng? Dat er een nieuwe adsistent-resident gekomen was, omdat de vorige was gestorven, eenige maanden geleden? Hoe die nieuwe beambte gesproken had op de eerste sebah-vergadering? Hoe er sedert eenigen tijd niemand was gestraft wegens klachte, en hoe men onder de bevolking hoopte dat al 't gestolene zou worden weergegeven of vergoed?

Neen, schooner beelden vertoonden zich voor 't oog zijner ziel. Hij zocht den ketapan-boom in de wolken, te vèr nog als hij was om dien te zoeken bij Badoer. Hij greep naar de lucht die hem omgaf, als wilde hij de gestalte omvatten die hem wachten zou onder dien boom. Hij teekende zich Adinda's gelaat, haar hoofd, haar schouder... hij zag den zwaren kondeh, zoo glinsterend zwart, gevangen in eigen strik, afhangend in haar hals... hij zag haar groot oog, schitterend in donkeren weerschijn... de neusvleugels die ze zoo fier optrok als kind, wanneer hij – hoe was't mogelijk! – haar plaagde, en den hoek van haar lippen waarin zij een glimlach bewaarde. Hij zag hare borst, die nu zwellen zou onder de kabaai... hij zag hoe de sarong, die zijzelf geweven had, haar heupen nauw omsloot, en, de dij volgend in gebogen lijn, langs de knie neerviel in heerlijke golving op den kleinen voet...

Neen, hij hoorde weinig van wat men hem zeide. Hij hoorde geheel andere tonen. Hij hoorde hoe Adinda zeggen zou: "zij wèl gekomen, Saïdjah! Ik heb aan u gedacht bij spinnen en bij weven, en bij 't stampen van de rijst in het blok dat driemaal twaalf kerven draagt van mijne hand. Hier ben ik onder den ketapan, den eersten dag der nieuwe maan. Zij wèl gekomen, Saïdjah: ik wil uw vrouw zijn!"

Dàt was de muziek die in zijn ooren weerklonk, en hem belette te luisteren naar al 't nieuws dat men hem verhaalde op zijn weg.

Eindelijk zag hij den ketapan. Of liever hij zag een donkere plek die veel sterren bedekte voor zijn oog. Dat moest het Djati-bosch wezen, bij den boom waar hij Adinda zou weerzien, den volgenden dag na 't opgaan van de zon. Hij zocht in het duister, en betastte vele stammen. Weldra vond hij een bekende oneffenheid aan de zuidzijde van een boom, en hij legde den vinger in een gleuf die Si-Panteh daarin gehakt had met zijn parang, om den pontianak te bezweren die schuld had aan de tandpijn van Panteh's moeder, kort voor de geboorte van zijn broertje. Dàt was de ketapan dien hij zocht.

Ja, wèl was dit de plek waar hij voor 't eerst Adinda anders had aangezien dan zijn overige speelnootjes, omdat ze daar voor 't eerst geweigerd had deeltenemen aan een spel dat ze toch had meegespeeld met alle kinderen, knapen en meisjes, nog kort te voren. Dáár had ze hem de melatti gegeven.

Hij zette zich neder aan den voet van den boom, en zag op naar de sterren. En als er een verschoot, nam hij dit aan als een groet bij zijn wederkomst te Badoer. En hij dacht er aan, of Adinda nu slapen zou? En of ze wel goed de manen had ingesneden in haar rijstblok? Het zou hem zoo smarten wanneer zij een maan had overgeslagen, alsof 't niet genoeg ware... zes-en-dertig! En of ze schoone sarongs en slendangs zou gebatikt hebben? En ook vroeg hij zich, wie er toch wel wonen zou in zijns vaders huis? En zijn jeugd kwam hem voor den geest, en zijne moeder, en hoe die buffel hem had gered van den tijger, en hij bepeinsde wat er toch zou geworden zijn van Adinda als die buffel minder trouw ware geweest?

Hij lette zeer op het dalen van de sterren in 't Westen, en bij elke ster die aan de kim verdween, berekende hij hoe de zon weer iets nader was aan haren Opgang in het oosten, en hoeveel nader hijzelf aan 't weerzien van Adinda.

Want zeker zou ze komen bij den eersten straal, ja, bij 't schemeren reeds zou ze daar zijn... ach, waarom was ze niet reeds gekomen den vorigen dag?

Het bedroefde hem dat ze 't niet was vooruitgeloopen, het schoone oogenblik dat hem drie jaren lang de ziel had voorgelicht met onbeschrijfelijken glans. En, onbillijk als hij was in de zelfzucht zijner liefde, scheen 't hem toe dat Adinda had moeten dáár zijn, wachtende op hèm, hij die zich nu beklaagde – vóór den tijd reeds! – dat hij te wachten had op háár.

Maar hij beklaagde zich ten-onrechte. Want nog was de zon niet opgegaan, nog had het oog van den dag geen blik geworpen op de vlakte. Wel verbleekten de sterren daar omhoog, beschaamd dat er spoedig een eind komen zou aan haar heerschappij... wel vloeiden er vreemde kleuren over de toppen der bergen, die donkerder schenen naarmate ze scherper afstaken op lichteren grond... wel vloog er hier-en-daar door de wolken in het oosten iets gloeiends – pijlen van goud en van vuur die heen-en-weer werden geschoten, evenwijdig aan de kim – maar ze verdwenen weer en schenen neertevallen achter de ondoordringbare gordijn die nog altijd den dag bleef verbergen voor de oogen van Saïdjah.

Toch werd het allengs lichter en lichter om hem heen. Hij zag reeds het landschap, en reeds kon hij de kuif onderscheiden van het klappa-boschje waarin Badoer verscholen ligt... daar sliep Adinda.

Neen, ze sliep niet meer! Hoe zou ze kunnen slapen? Wist ze niet dat Saïdjah haar wachten zou? Gewis, ze had niet geslapen den ganschen nacht! Zeker had de dorpswacht geklopt aan hare deur, om te vragen waarom de pelitah voortbrandde in haar huisjen, en met lieven lach had ze gezegd dat een gelofte haar wakker hield om den slendang afteweven waaraan ze bezig was, en die gereed moest zijn voor den eersten dag der nieuwe maan...

Of ze had den nacht doorgebracht in 't donker, zittend op haar rijstblok, en tellende met begeerigen vinger dat er wel waarlijk daarin zes-en-dertig diepe strepen stonden gekorven naast elkander. En ze had zich vermaakt met kunstigen schrik of ze zich misschien verrekende, of er wellicht nog eene ontbrak, om nogeens, en nogeens, en telkens weder te genieten van de heerlijke zekerheid dat er wel degelijk driemaal twaalf manen waren voorbijgegaan sedert Saïdjah haar zag voor het laatst.

Ook zij zou thans, nu 't al zoo licht werd, haar oogen inspannen met vruchtelooze vermoeienis om de blikken te buigen òver de kim, opdat ze de zon zouden ontmoeten, de trage zon, die wegbleef... wegbleef...

Daar kwam een streep van blauwig rood die zich vastklemde aan de wolken, en de randen werden licht en gloeiend, en 't begon te bliksemen, en weer schoten er pijlen van vuur door het luchtruim, maar ze vielen niet neder ditmaal, ze hechtten zich vast op den donkeren grond, en deelden hun gloed mede in grooter en grootere kringen, en ontmoetten elkander, kruisend, slingerend, wendend, dwalend, en ze vereenigden zich tot vuurbundels, en weerlichtten in gouden glans op een grond van paarlemoer, en er was rood, en blauw, en geel, en zilver, en purper, en azuur in dat alles... o God, dat was de dageraad: dat was het weerzien van Adinda!

Saïdjah had niet geleerd te bidden, en 't ware ook jammer geweest hem dat te leeren want heiliger gebeden vuriger dank dan er lag in de sprakelooze opgetogenheid zijner ziel, was niet te vatten in menschelijke taal.

Hij wilde niet naar Badoer gaan. Het weerzien zelf van Adinda kwam hem minder schoon voor, dan de zekerheid haar straks te zullen weerzien. Hij zette zich aan den voet van den ketapan, en liet zijn oogen dwalen over de landstreek. De natuur lachte hem toe en scheen hem welkom te heeten als een moeder haar teruggekeerd kind. En even als deze haar vreugde schildert door eigenwillige herinnering aan de voorbijgegane smart, bij 't vertoonen van wat ze bewaarde als aandenken gedurende het afzijn, liet ook Saïdjah zich vermaken door 't weerzien van zoovele plekken die getuigen waren van zijn kort leven. Maar hoe ook zijn oogen of zijn gedachten ronddwaalden, telkens viel zijn blik en zijn verlangen terug op het pad dat van Badoer leidt naar den ketapan. Alles wat zijn zinnen waarnamen, heette Adinda. Hij zag den afgrond links, waar de aarde zoo geel is, waar eens een jonge buffel verzonk in de diepte: daar hadden de dorpelingen zich verzameld om het dier te redden – want het is geen geringe zaak een jongen buffel te verliezen – en ze hadden zich neergelaten aan sterke rottan-koorden. Adinda's vader was de moedigste geweest... O, hoe zij in de handen klapte, Adinda!

En daarginds, aan de andere zijde, waar 't kokosboschje wuift over de hutten van het dorp, daar ergens was Si-Oenah uit een boom gevallen, en gestorven. Hoe schreide zijn moeder: "omdat Si-Oenah nog zoo klein was" jammerde zij... alsof ze minder bedroefd zou geweest zijn als Si-Oenah grooter geweest ware. Maar klein was hij, dàt is waar, want hij was kleiner en zwakker nog dan Adinda...

Niemand betrad het wegje dat van Badoer leidde naar den boom. Straks zou ze komen: o, zeker.. 't was nog zoo vroeg!

Saïdjah zag een badjing die met dartele vlugheid heen-en-weersprong tegen den stam van een klappa-boom. Het diertje – de ergernis van den eigenaar des booms, maar lief toch in gedaante en beweging – klauterde onvermoeid op-en-neder. Saïdjah zag het, en dwong zich er naar te blijven zien, wijl dit aan zijn gedachten rust gaf van den zwaren arbeid dien ze verrichtten sedert het opgaan der zon... rust na 't afmattend wachten. Welhaast uitten zich zijn indrukken in woorden, en hij zong wat er omging in zijn ziel. Het ware mij liever u zijn lied te kunnen voorlezen in 't maleisch, dat italiaansch van het Oosten[1] doch ziehier de vertaling:

"Zie hoe de badjing zijn levensonderhoud zoekt
Op den klappa-boom. Hij stijgt, daalt, dartelt links en rechts,
Hij draait om den boom, springt, valt, klimt, en valt weder:
Hij heeft geen vleugels, en is toch zoo vlug als een vogel.
Veel geluk, mijn badjing, ik wensch u heil!
Ge zult gewis vinden het levensonderhoud dat ge zoekt...
Maar ik zit alleen bij het djati-bosch,
Wachtende op levensonderhoud van mijn hart.
Reeds lang is het buikje van mijn badjing verzadigd...
Reeds lang is hij teruggekeerd in zijn nestje...
Maar nog altijd is mijn ziel
En mijn hart bitter bedroefd.. Adinda!"

Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den ketapan.

Saïdjah's oog viel op een kapel die zich scheen te verheugen omdat het begon warm te worden.

"Zie hoe de vlinder daar rondfladdert.
Zijn vlerkjes schitteren als een veelkleurige bloem.
Zijn hartjen is verliefd op den bloesem der kenari.
Zeker zoekt hij zijn welriekende geliefde.
Veel geluk, mijn vlinder, ik wensch u heil!
Ge zult gewis vinden wat gij zoekt...
Maar ik zit alleen bij het djati-bosch,
Wachtende op wat mijn hart liefheeft.
Reeds lang heeft de vlinder gekust
Den kenari-bloesem die hij zoozeer bemint...
Maar nog altijd is mijn ziel
En mijn hart bitter bedroefd... Adinda!"

En er was niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den boom.

De zon begon reeds hoog te staan... er was al hitte in de lucht.

"Zie, hoe de zon schittert daar omhoog,
Hoog boven den waringi-heuvel!
Ze voelt zich te warm, en wenscht neertedalen,
Om te slapen in zee, als in de armen van een gade.
Veel geluk, o zon, ik wensch u heil!
Wat gij zoekt, zult ge gewis vinden...
Maar ik zit alleen bij het djati-bosch,
Wachtende op rust voor mijn hart.
Reeds lang zal de zon ondergegaan wezen,
En slapen in de zee, als alles duister is...
En nog altijd zal mijn ziel
En mijn hart bitter bedroefd zijn.... Adinda!

Nog was er niemand op den weg die er leidt van Badoer naar den ketapan.

"Als er niet langer vlinders zullen rondfladderen,
Als de sterren niet meer zullen schitteren,
Als de melatti niet meer welriekend zal wezen,
Als er niet langer bedroefde harten zijn,
Noch wild gedierte in het woud...
Als de zon verkeerd zal loopen,
En de maan vergeten wat oost en west is...
Als dàn Adinda nog niet gekomen is,
Dan zal een engel met blinkende vleugelen
Neerdalen op aarde, om te zoeken wat daar achterbleef.
Dan zal mijn lijk hier liggen onder den ketapan...
Mijn ziel is bitter bedroefd... Adinda!"

Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den ketapan.

"Dan zal mijn lijk door den engel gezien worden.
Hij zal het zijn broederen aanwijzen met den vinger:
"Ziet, daar is een gestorven mensch vergeten,
Zijn verstijfde mond kust een melatti-bloem.
Komt, dat wij hem opnemen en ten-hemel dragen,
Hem, die op Adinda gewacht heeft tot hij dood was.
Gewis, hij mag niet daar achterblijven,
Wiens hart de kracht had zóó te beminnen!"
Dan zal nog ééns mijn verstijfde mond zich openen
Om Adinda te roepen, die mijn hart lief heeft...
Nog éénmaal zal ik de melatti kussen
Die zij me gaf... Adinda... Adinda!"

En nog altijd was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den boom.

O, ze was gewis tegen den morgenstond in slaap gevallen, vermoeid van 't waken gedurende den nacht, van 't waken vele lange nachten door! Zeker had ze niet geslapen sedert weken: zóó was het!

Zou hij opstaan en naar Badoer gaan? Neen! Mocht het schijnen alsof er twijfel was aan haar komst?

Als hij den man riep die daarginds zijn buffel naar 't veld dreef? Die man was te ver. En bovendien Saïdjah wilde niet spreken over Adinda, niet vragen naar Adinda... hij wilde haar weerzien, háár alleen, háár het eerst! O zeker, zéker zou ze nu spoedig komen!

Hij zou wachten, wachten...

Maar als ze ziek was, of... dood?

Als een aangeschoten hert vloog Saïdjah 't pad op, dat van den ketapan leidt naar het dorp waar Adinda woonde. Hij zag niets en hoorde niets, en toch had hij iets kunnen hooren, want er stonden menschen op den weg bij den ingang van het dorp, die riepen: "Saïdjah, Saïdjah!"

Maar... was 't zijn haast, zijn drift, die hem belette Adinda's huis te vinden? Hij was reeds voortgevlogen tot aan 't einde van den weg waar het dorp ophoudt, en als dolzinnig keerde hij terug, en sloeg zich voor 't hoofd omdat hij háár huis had kunnen voorbijgaan zonder het te zien. Maar weer was hij aan den ingang, en – mijn God, was 't een droom? – weer had hij Adinda's huis niet gevonden! Nogeens vloog hij terug, en op-eenmaal bleef hij staan, greep met beide handen zijn hoofd, als om daaruit den waanzin wegtepersen die hem beving, en riep luide: "dronken, dronken, ik ben dronken!"

En de vrouwen van Badoer kwamen uit hare huizen, en zagen met deernis den armen Saïdjah daar staan, want zij herkenden hem, en begrepen dat hij Adinda's huis zocht, en wisten dat er geen huis van Adinda was in het dorp Badoer.

Want, toen het distriktshoofd van Parang-Koedjan den buffel van Adinda's vader had weggenomen...

Ik heb u gezegd, lezer, dat mijn verhaal eentonig is.

... toen was Adinda's moeder gestorven van verdriet. En haar jongste zusje was gestorven omdat het geen moeder had die 't zoogde. En Adinda's vader, die vreesde voor de straf als hij zijn landrenten niet betaalde...

Ik weet het wel, ik weet het wel, dat mijn verhaal eentonig is!

... Adinda's vader was heengegaan uit het land. Hij had Adinda meegenomen, met hare broeders. Maar hij had vernomen hoe de vader van Saïdjah te Buitenzorg was gestraft met rottingslagen omdat hij Badoer verlaten had zonder pas. En daarom was Adinda's vader niet gegaan naar Buitenzorg, noch naar Krawang, noch naar de Preanger, noch naar de Bataviasche Ommelanden... hij was gegaan naar Tjilang-kahan, het distrikt van Lebak, dat aan de zee grenst. Daar had hij zich verscholen in de bosschen, en gewacht op de komst van Pa-Ento, Pa-Lontah, Si-Oeniah, Pa-Ansioe, Abdoel-Isma en nog eenige anderen die door het distriktshoofd van Parang-Koedjang beroofd waren van hun buffels, en die allen vreesden voor straf als ze hun landrenten niet betaalden. Daar hadden ze zich bij-nacht meester gemaakt van een visschersprauw, en waren in zee gestoken. Ze hadden westelijk gestuurd, en hielden het land rechts van zich, tot aan Java-punt. Vanhier waren zij noordwaarts gestevend tot ze Tanahitam voor zich zagen, dat de europesche zeelieden Prinsen-eiland noemen. Zij waren dat eiland omgezeild aan de oostzijde, en hadden toen aangehouden op de Keizersbaai, zich richtende op den hoogen piek in de Lampongs. Zóó althans was de weg dien men elkander fluisterend vóórzei in 't Lebaksche, wanneer er gesproken werd over officieelen buffelroof en onbetaalde landrenten.

Maar de verbijsterde Saïdjah verstond niet duidelijk wat men hem zeide. Zelfs begreep hij niet goed het bericht van den dood zijn vaders. Er was een gegons in zijn ooren als had men op een gong geslagen in zijn hoofd. Hij voelde hoe 't bloed met schokken werd gewrongen door de aderen aan zijn slapen, die dreigden te bezwijken onder den druk van zoo zware uitzetting. Hij sprak niet, en staarde met verdoofden blik rond zonder te zien wat om en bij hem was, en berstte eindelijk uit in akelig gelach.

Een oude vrouw nam hem mede naar haar huisjen en verpleegde den armen dwaas. Weldra lachte hij niet meer zoo akelig, maar toch sprak hij niet. Alleen 's nachts werden de hutgenooten opgeschrikt door zijn stem, als hij toonloos zong: "ik weet niet waar ik sterven zal" en eenige bewoners van Badoer legden geld tezamen, om een offer te brengen aan de boaja's van den Tjioedjoeng voor de genezing van Saïdjah, dien men voor zinneloos hield.

Maar zinneloos was hij niet.

Want eens bij nacht, toen de maan helder lichtte, stond hij op van de baleh-baleh, en verliet zachtkens het huis, en zocht naar de plek waar Adinda gewoond had. Het was niet gemakkelijk die te vinden, omdat er zoovéél huizen waren ingestort. Doch hij scheen de plaats te herkennen aan de wijdte van den hoek dien sommige lichtlijnen door 't geboomte vormden bij haar ontmoeting in zijn oog, zooals de zeeman peiling neemt op vuurtorens of uitstekende bergpunten.

Ja, dáár moest het zijn...dáár had Adinda gewoond!

Struikelend over halfvergane bamboe en over stukken van 't neergevallen dak, baande hij zich een weg naar 't heiligdom dat hij zocht. En, waarlijk, hij vond nog iets terug van den opstaanden Pagger waarnaast Adinda's baleh-baleh gestaan had, en zelfs stak in dien pagger nog de bamboezen pin, waaraan ze haar kleed hing als ze zich te slapen legde...

Maar de baleh-baleh was ingestort als het huis, en bijna vergaan tot stof. Hij nam een handvol daarvan, drukte het aan zijn geopende lippen, en ademde zeer diep...

Den volgenden dag vroeg hij aan de oude vrouw die hem verpleegd had, waar 't rijstblok was dat er gestaan had op het erf van Adinda's huis? De vrouw was verheugd dat ze hem hoorde spreken, en liep het dorp rond om dat blok te zoeken. Toen zij den nieuwen eigenaar aan Saïdjah kon aanwijzen, volgde deze haar zwijgend, en bij 't rijstblok gebracht, telde hij daarop twee en dertig ingekorven strepen...

Toen gaf hij die vrouw zooveel Spaansche-matten als noodig was tot het koopen van een buffel, en verliet Badoer. Te Tjilang-Kahan kocht hij een visschersprauw, en kwam daarmede na eenige dagen zeilens in de Lampongs aan, waar de opstandelingen zich verzetten tegen het nederlandsch gezag. Hij sloot zich aan bij een bende Bantammers, niet om te strijden zoozeer als om Adinda te zoeken. Want hij was zacht van aard, en meer ontvankelijk voor droefenis dan voor bitterheid.

Op zekeren dag dat de opstandelingen op-nieuw waren geslagen, doolde hij rond in een dorp dat pas veroverd was door het nederlandsche leger, en dus in brand stond. [2] Saïdjah wist dat de bende die daar vernietigd was geworden, grootendeels uit Bantammers had bestaan. Als een spook waarde hij rond in de huizen die nog niet geheel verbrand waren, en vond het lijk van Adinda's vader met een klewang-bajonetwonde in de borst. Naast hem zag Saïdjah de drie vermoorde broeders van Adinda, jongelingen, bijna kinderen nog, en een weinig verder lag het lijk van Adinda, naakt, afschuwelijk mishandeld...

Er was een smal strookje blauw lijnwaad gedrongen in de gapende borstwond die een eind scheen gemaakt te hebben aan lange worsteling...

Toen liep Saïdjah eenige soldaten te-gemoet, die met geveld geweer de laatstlevende opstandelingen in 't vuur dreven van de brandende huizen. Hij omvademde de breede zwaardbajonetten, drukte zich voorwaarts met kracht, en drong nog de soldaten terug met een laatste inspanning toen de gevesten stuitten tegen zijn borst.

En weinig tijds later was er te Batavia groot gejubel over de nieuwe overwinning die weer zooveel lauweren had gevoegd bij de lauweren van 't nederlandsch-indisch leger. En de Landvoogd schreef naar 't Moederland dat de rust in de Lampongs hersteld was. En de Koning van Nederland, voorgelicht door zijn Staatsdienaren, beloonde wederom zooveel heldenmoed met vele ridderkruisen.

En waarschijnlijk stegen er in zondagskerk of bidstond uit de harten der vromen dankgebeden ten-hemel, bij 't vernemen dat "de Heer der heirscharen" weer had meegestreden onder de banier van Nederland...

"Maar God, met zooveel wee begaan, :Nam de offers van dien dag niet aan!" [3]

Voetnoten[bewerken]

  1. Zie over dit lied van Saïdjah, 't begin van Noot 6. Onder de korrektie (1875) vernam ik dat de heer Wiersma, zendeling in de Minahassa, de Saïdjah-epizode in 't maleisch heeft overgezet. Het doet me leed nooit 'n exemplaar van die vertaling onder de oogen gekregen te hebben. Zeer in 't bijzonder had ik zoo gaarne dat lied in 't maleisch weergezien. Het mijne begon: liatlah badjing tjari penghidoepan, enz. Dit herinner ik mij, maar van 't vervolg niet veel meer. EDD
  2. En "dus" in brand stond. Om deze uitdrukking te rechtvaardigen, beroep ik me op de toelichtingen in Ideen 304 en 1066. EDD
  3. De aangehaalde regels zijn van Tollens. Hij sluit daarmee z'n tamelijk apokriefe vertelling: Dirk Willemsz van Asperen. EDD


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 30) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.