Noodlot/Hoofdstuk V

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Hoofdstuk IV Noodlot (1918) door Louis Couperus

Hoofdstuk V

Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen.

[ 171 ]

HOOFDSTUK V.


I.


Na dien dag van ontzetting twee volle jaren lang een leven van stil leed voor hen beiden, ieder lijdend in zichzelven, gescheiden als zij waren, met slechts nu en dan de bittere zoetheid van een kort samenzijn, wanneer zij hem daar opzocht, waar hij die twee jaren sleet, langen dag na langen dag doorsleet; in de strafgevangenis der duinen. Want als een slaapwandelaar had hij dien vreeselijken dag zichzelven aangegeven op het commissariaat van politie te Scheveningen, had hij zich laten brengen naar het Huis van Bewaring, had hij zijne "zaak" doorgemaakt... Zes weken had ze geduurd — een kort verloop, zoo troostte zijn advocaat hem er meê, omdat er geen duisterheden in op te sporen waren, omdat de moord glashelder was te bewijzen als de onopzettelijke doodelijke afloop eener mishandeling, zooals bleek uit het getuigenis van Miss Rhodes, die verklaard had, dat de schuldige zelf eerst niet geweten had zijn vriend vermoord te hebben, dat hij hem vlak na den moord nog twee-, [ 172 ]driemaal geschopt had, om hem te doen opstaan, slechts geloovende aan eene flauwte, dit alles gebeurd zijnde in haar bijzijn. En de zaak was door de sympathie van het publiek nagevolgd, toen de omkoop der brieven aan den dag kwam, na het getuigenis van Sir Archibald en zijne dochter, na het getuigenis ook van William, die langs diplomatieken weg was genoodzaakt over te komen. Er waren geen moeilijkheden, in die zes weken liep alles geleidelijk af. Frank kreeg twee jaar, en kwam niet in hooger beroep.

Hij had ze in een wakenden droom, van doffe naargeestigheid dag na dag doorgesleten, met telkens, o telkens weêr opdoemend, dat spooksel van dien verwrongen romp en de afzichtelijkheid van het, door vuistslagen vermorzelde, wanhoopsmasker, voor oogen. Hij had het spooksel voelen glijden over de bladen van zijn boek, als hij poogde te lezen, door de letters van zijn handschrift, als hij poogde te schrijven: wat wist hij nauwlijks zelf, brokstukken van eene reisbeschrijving over Amerika en Australië, troostelooze bezigheid, pijnlijk, omdat ieder woord hem den vermoorde herdenken deed, die toch ook dat alles had meêgeleefd. Deed hij dan niets, zich somber verdroomend, turende uit zijn cellevenster, dan zag hij, vlak voor zijn oog, op wat afstand, nauwlijks verte, de villa, waar zij samen gewoond hadden, en waar het gebeurd was, zag hij soms een stuk ovaal der zee, als een grijze schemering, en het was hem of hij den zilten geur rook, zooals hij dien had geroken, toen hij daar gezeten had, uren lang, met de beenen op de balustrade, zij, in zijn bereik, [ 173 ]zonder dat hij het bewust was, hun noodlot ieder oogenblik hen naderend, onafwendbaar. En zoo was het nooit van hem af geweest, als eene obsessie.

Eve had haar vader gesmeekt, gedurende dien ongelukkigen tijd in Den Haag te blijven en Sir Archibald had toegegeven, vreezende voor zijne dochter, wier vroegere lieve gelijkmoedigheid verward was geworden door eene trillende nervoziteit, die haar afmattede met hallucinaties, met droomen van donder en bloed. Zoo had zij, wonende in het Van-Stolpark, van tijd tot tijd Frank kunnen gaan bezoeken, iederen keer, dat zij hem gezien had zenuwachtiger thuis komende, troosteloos om zijne doffe zwaarmoedigheid, hoewel hij toch van hoop en toekomst sprak, voor later, later als hij vrij was... Zijzelve hoopte zeer, leefde alleen van haar hoop, hare nervoziteit dwingend onder het juk van haar geduld, van haar vertrouwen op veel moois, dat later in haar leven zoû komen, later, als hij vrij was. Een nieuw leven, een nieuw leven! jubelde het in haar op, een frisch geluk, geluk, o God, geluk! Zij begreep zelve niet, hoe zij nog hopen kon, nadat zij het leven en den mensch had leeren kennen, nadat zij bijgewoond had, wat zij had bijgewoond, maar zij wilde daar niet over nadenken en in de verte zag zij alles mooi en goed... Hare hallucinaties zelve schokten hare hoop niet: hoewel rillende, wendde zij aan ze, als aan periodiek terugkomende hersenziekten, die weer van zelve genezen. En zij kon zelfs glimlachen, droomend in den lichten avondglans van eene zomerlucht vol sterren, met haar almanakje in de hand, waarin zij iederen dag, die [ 174 ]verliep, des avonds met een gouden potloodje, — dat zij er voor gekocht had, dat zij nergens anders voor gebruikte, dat hing aan haar armband, — doorschrapte met eene blijde streep, die haar die mooie toekomst nader bracht. En zelfs liet zij de dagen wel eens verloopen, zonder ze af te schrappen, om de zoetheid te smaken na eene week zes of zeven blijde streepjes achter elkaâr te kunnen zetten, achter elkaâr, in hare weelde van verwachting...




II.


En hoe lang het ook geduurd had, ze waren doorgeschrapt geworden, allen, de een na den ander, onherroepelijk. Het verleden werd meer en meer het verleden en moest het blijven: nooit zoû er weêr iets van terugkomen, het zoû met zijne afgrijselijkheid niet spoken om hen heen, zoo dacht ze. Zij werd kalmer, hare nervoziteit stilde zich, iets als rust kwam over haar in heur intens verlangen naar heur toekomst van geluk, want gelukkig, zoo zoû ze worden, met Frank.

Zij was nu met haar vader terug in Londen, er stil levende, ondanks het heden, het verleden toch voelende, zich toch bewust, dat het er geweest was, met zijne ellende en zijne ontzetting. En ook Frank was nu in Londen, in eene poover bezoldigde betrekking, die van derden opzichter in eene machinefabriek, de eerste beste betrekking, die hij door vroegere connecties had kunnen krijgen, ze dadelijk aanpakkend wegens zijne antecedenten om welke hij niet trotsch mocht zijn... Later zoû [ 175 ]hij wel iets beters vinden, iets in overeenstemming met zijne kundigheden. En hij werkte in zijne boeken van vroeger, om zijne versleten technische kennis te verfrisschen...

Sir Archibald was oud geworden, kribbig onder aanvallen van rheumatiek, anders suf turende op zijne heraldische kaarten. Hij had, in Holland levende om zijne dochter, te lang uit zijn sleur van bekendheid en gewoonte, zich slechts destijds, nu en dan, als in kindsche driften, verzet, dat Eve de vrouw van een moordenaar zoû worden: hij stemde nu in alles toe, schuw van de wereld, zich bemoeiend met niets, rust verlangend, slechts verlangend niet gestoord te werden in de apathie van zijn ouderdom. Hij wist niets, oude menschen wisten niets, de kinderen mochten doen, wat ze wilden: ze wisten het toch altijd beter en deden toch altijd hun zin... Zoo mopperde hij nog een beetje tegen, overigens onverschillig om die zaak, inwendig het goed vindend, dat Eve met Frank zoû trouwen, omdat Frank, hoewel driftig, toch niet slecht van natuur was, omdat Eve bezorgd zoû zijn, omdat hijzelf misschien nog wat gezelligheid in hun huis zoû vinden, ja, ja, nog wat gezelligheid...

Frank en Eve ontmoetten elkaâr zelden in de week, want Frank had het druk, ook des avonds, maar zij zagen elkander geregeld des Zondags. En Eve had de geheele week om na te denken over dien Zondag, waarop zij hem gezien had en zij poogde ieder woord, dat hij gezegd had, iederen blik, dien hij op haar had laten vallen, zich te herinneren. Schatten waren het, waarvan [ 176 ]zij eene week leefde. Zij had hem nog nooit zoo lief gehad als nu, dat zij eene zwaar neêrdrukkende somberheid in hem ried, die zij wilde wegwisschen met den grooten troost harer liefde, waarin zich iets aanbiddelijks van moederlijkheid mengde, alsof hij door zijn leed een kind was geworden, dat nu aan iets teerderders behoefte zoû hebben dan aan passie. Had zij hem vroeger liefgehad om de, haar raadselachtige, bekoring van het contrast tusschen zijne karakterzwakte en zijne lichaamskracht, het was nu in haar slechts eene hoogere ontwikkeling van die zelfde bekoring, omdat zij hem, steeds groot en sterk, zoo zwak zag lijden onder de herinnering aan wat hij doorstaan had, zonder flinkheid om zich over dat alles heen te zetten en het leven opnieuw te beginnen... Maar deze zwakte ontmoedigde haar niet in heure hoop op de toekomst; integendeel, zij had hem lief óm die zwakte, dit zelve zoo vreemd vindend in haar, het niet begrijpende, en er alleen, droomend, om glimlachend van geluk...

Want zij, als vrouw, kon zoo zijn, trots hare aanvallen van nerveuze hallucinatie, energiek het verleden willen vergeten, dapper de toekomst te gemoet treden, het geluk naar zich toe dwingen met het mooie geduld harer lenige volharding. Had al het kwade van het verleden eigenlijk niet buiten hen beiden om gelegen? Had Frank niet genoeg geboet voor zijne drift om nu het hoofd te kunnen opbeuren? O, zij zoû weêr geheel en al gezond worden zij zoû zich dwingen gezond te worden en alles wat naar zielsziekte in hèm zweemde, zoû zij genezen...

[ 177 ]Zoo hoopte zij langen, langen tijd, het eerst niet willende zien, dat hij doffer werd en somberder, dieper en dieper bukkend onder zijne zwaarmoedigheid. Maar toen, toen moest zij het zien, kon zij het zich niet meer loochenen. Zij moest het zien, dat hij bij hare glanzige woorden, hel van illuzie, stil werd, niets meer zeggend, soms even de oogen sluitend met een zucht, dien hij poogde te dempen. Zij kon het zich niet meer loochenen, dat al hare hoop in hem slechts den weêrklank van wanhoop wekte. En toen dit alles eens voor haar duidelijk werd, in eens, gevoelde zij ook, in eens, geheel hare nervoziteit haar overheerschen, gevoelde zij, dat zijzelve zeer ziek was, gevoelde zij haren moed, hare hoop, hare illuzies, zinken, steeds dieper zinken, wegzinkend ... Een alsem van bitterheid welde, alles vergallend, in haar op; alleen, zonk zij, gebroken, in woeste smart uitbarstend, op heur bed neêr, het leven vloekend, God vloekend, radeloos...




III.


Toen gebeurde het, dat, niettegenstaande dit alles; hun huwelijk bepaald werd te zullen gesloten worden in korten tijd, in anderhalve maand; Frank zoû door eenige zijner oude vrienden geholpen worden aan eene werktuigkundige betrekking op eene fabriek in Glasgow, Eve zoû haar moederlijk erfdeel medekrijgen; geene bezwaren stonden in den weg.

Den Zondag placht Frank geheel en al door te brengen ten huize van Sir Archibald. Hij kwam [ 178 ]des morgens, stil als steeds, aan het lunch, en na het lunch bleven zij alleen, als steeds... Vroeger waren die uren nog zoet gevuld met de, ondanks haar zelve steeds een weinig nerveuze, illuzie van Eve; zij hadden samen veel gesproken, zelfs gelezen met elkaâr... Maar in den laatsten tijd hadden minuten zich aan minuten kunnen schakelen, zonder dat ze iets deden dan stil naast elkaar zitten op een groote bank, hand in hand, turende voor zich uit. En er kwam dan een oogenblik, dat zij elkaar zelfs niet meer zoo konden vasthouden, het niet meer durfden. De schim van Bertie, met zijn violet, bloedend wanhoopsmasker, gleed tusschen hen in; zij lieten elkaâr los, en zij dachten beiden aan den doode. Het werd Eve of zij medeplichtig was aan den moord. Werd het donker, dan overviel hun zulk een onduldbare angst, dat het hun werd of zij stikken zouden: zij wierpen het venster open en zij stonden lang, lang in de kille lucht, turende in het duisterende park van Kensington, om te bekoelen . . . Zwaar angstig hoorde zij in Franks borst zijn adem rijzen en dalen... En zij werd bang voor hem, trots hare liefde. Hij had toch een moord begaan, hij had dat kunnen doen in zijne drift! O, als hij haar ook eens, in zijne drift...! Maar zij, ze zoû zich verdedigen met de kracht van wanhoop, zich blijven vastklemmen aan het leven. Had zij ook niet kracht in zich gevoeld een moord... God, neen, zij toch niet... Ze was zoo bang... En ze had hem toch zoo lief, ze aanbad hem en spoedig zoû ze zijn vrouw zijn! Maar ze was wel bang...

Die Zondagen waren geen liefelijke dagen meer, [ 179 ]die schatten nalieten genoeg om eene week van te leven. lntegendeel, Eve vreesde nu de geheele week voor dien Zondag: ze zag dien met ontzetting naderen... Vrijdag, Zaterdag... daar was de dag weêr, daar kwam Frank, hoorde zij zijn tred. En zij was bang, bang en ze aanbad hem toch.

Zoo zaten zij ook eens naast elkaâr, hand in hand, turende. Het was nog vroeg in den namiddag, maar buiten dreigde regen, en een grijs middagduister zweefde door de zwarte tulle gordijnen binnen. En Eve, gedrukt, smachtende naar troost drong zich eensklaps tegen Franks borst aan, trots haren angst.

- Ik kan niet meer tegen dat weêr! klaagde zij, bijna kermend. Ik word tegenwoordig altijd benauwd van die zware gedekte luchten. Ik wil naar Italië, Frank, de zon, de zon...!

Hij bleef zwijgen, haar even drukkend tegen zich aan.

Zij begon zachtjes te weenen.

- Zeg dan toch iets, Frank! smeekte zij.

- Ja, ik hoû ook niet van die zwarte lucht, Eve, sprak hij mat.

En minuten lang duurde hun stilzwijgen weêr. Zij poogde er zich in te schikken, tegen hem aan leunend. Toen zei ze:

- Ik kan er niet meer tegen, geloof ik, sedert die bui, die ons in Molde heeft overvallen, nu al zoo lang, wel vijf jaar geleden. je herinnert je wel, toen we elkaâr pas ontmoet hadden, een paar dagen te voren, in Drontheim...

Ze zoende glimlachend zijne hand, vol van hare herinnering, hare jeugd. Ze was nu oud.

- Je weet, we zijn toen in Molde kletsnat [ 180 ]teruggekomen in het hôtel. Ik geloof, dat ik sedert dien dag ziek ben, dat ik toen zware koû heb gevat, die ergens in me ingekankerd is, die ik eerst niet heb gevoeld of geteld, maar die al dien tijd aan me geknaagd heeft, al dien tijd lang...

Hij bleef zwijgen, zich vaag ook iets herinnerend, iets tragisch van Molde, wat wist hij niet meer. Maar naast hem barstte zij eensklaps zenuwziek in snikken los:

- O Frank, zeg dan toch iets, zèg dan toch iets! smeekte zij, wanhopig om zijn stilzwijgen, waarin ze haar angst steeds banger en banger voelde worden, hoog kloppend in heur hart, ondanks zichzelve.

Hij streek zich met de hand over het voorhoofd, zijne gedachten verzamelend. En langzaam zeide hij:

- Ja Eve... ik had je juist iets willen zeggen, juist vandaag.

- Wat dan? vroeg zij, verwonderd door heure tranen blikkend, om zijn vreemden toon.

- Ik zoû ernstig met je willen spreken, Eve, vandaag. Wil je naar me luisteren?

- Ja...

- Ik woû je iets vragen, Eve, ik woû vragen of je niet vrij van me zoû willen zijn. Ik woû je vragen of ik je niet je woord mag teruggeven.

Zij begreep hem niet dadelijk en bleef hem toen verschrikt aanzien, met open mond.

- Waarom? vroeg zij ten laatste, sidderend, bang, dat hij iets begrijpen zoû van wat in haar woelde.

- Omdat het zoo beter voor je zoû zijn, kind! sprak hij zacht. Ik heb het recht niet je leven [ 181 ]vast te ketenen aan het mijne: ik ben gebroken, ik ben een oud man, en jij bent jong...

Zij vlijde zich tegen hem aan.

— Neen, ik ben ook oud! glimlachte zij. En ik wil het niet, ik wil bij je blijven, ik zal je altijd troosten als je verdrietig bent. En bij elkaâr zullen wij weêr beiden jong worden en beiden gelukkig...

Hare stem vloeide zoet als balsem, zij voelde om hem te sterken iets van de oude illuzie in zich herleven; zij wilde hem behouden, het kostte wat het kostte; zij had hem lief.

Hij sloot haar even vast in zijn arm en kuste haar. Zij was op dit oogenblik niet bang, zij voelde hem zoo ongelukkig...

— Je bent een goed, goed kind, fluisterde hij met zijne schorre, brekende stem. Ik verdien het niet, dat je zoo goed voor me bent. Maar heusch, Eve, denk er eens over na. Denk er eens over na of je je niet ongelukkig, rampzalig zoû voelen, wanneer je altijd met me moest zijn. Er is nu nog alles aan te doen. We hebben je verder leven in onze hand, Eve. En ik kan niet doorgaan met je nog ongelukkiger te maken, dan ik al gedaan heb. Daarom zoû ik graag, voor jou, voor jouw geluk, je je woord teruggeven.

— Maar ik wil niet! kermde zij wanhopig. Ik wil niet. Ik begrijp je niet: waarom zoû je mij mijn woord teruggeven?

Hij nam hare handen streelend in de zijne, zag haar lang aan met zijn glimlach van smart onder zijne gouden snor.

— Waarom? Omdat je... omdat je bang voor me bent, mijn kind.

[ 182 ]Haar geheele lichaam schokte als van een plotselingen electrischen stroom: zij zag hem wild aan, wild sprak zij tegen.

— Het is niet waar, Frank, ik zweer het je, het is niet waar! God, God, waarom geloof je dat, waardoor heb ik je dat kunnen doen gelooven! lk bid je, Frank, geloof me: ik zweer het je, daar, bij alles wat heilig is, zweer ik het je: het is niet waar, dat ik bang voor je ben!

— Jawel Eve, je bent bang voor me, ging hij kalm voort: en ik begrijp dat, dat moet zoo zijn. En toch, dit verzeker ik je: je zoû er nooit reden toe hebben. Want ik zoû een lam wlllen zijn aan je hand, ik zoû mijn hoofd zoo in je handen willen leggen, in je mooie, koude, witte handjes, om er te gaan slapen als een kind. Je zoû met me kunnen doen, wat je woû, en ik zoû nooit driftig tegen je zijn, want ik kan dat nu niet meer, nooit meer. lk zoû zoo aan je voeten willen liggen, mijn leven lang, en je voeten op me willen voelen, hier op mijne borst en ik zoû er zoo kalm onder worden, zoo kalm, zoo heerlijk kalm...

Hij was op zijn knie gevallen voor haar, zijn hoofd in heur schoot, op hare handen.

— Nu dan, sprak zij zacht; als dat zoo is, waarom zoû ik dan bang voor je moeten zijn, als je me dat alles zoo verzekert? En waarom spreek je er dan over me mijn woord terug te geven?

— Omdat ik je niet langer ongelukkig kan zien, omdat ik je bij mij ongelukkig zie, omdat je later, met me nog ongelukkiger zoû worden...

Zij trilde in al hare zenuwen; eene helle klaarte [ 183 ]kwam in haar; zij zag alles wat er gebeurd was, weêrschitteren als in kristal.

— Hoor, Frank, sprak ze, met eene stem vol frischheid. Blijf daar zoo liggen en luister naar me, luister goed. Ik wil bij je blijven, en we zullen gelukkig zijn. Ik voel dat. Hoor Frank. Wat is er gebeurd, dat wij ongelukkig zouden zijn? Niets. Ik herhaal het je: niets. Laten wij niet ons eigen leven vergooien. Eens heb ik aan je getwijfeld, je hebt me vergeven. Dat is uit. Je hebt gezien, dat Bertie een schurk was, en je hebt hem doodgemaakt. Dat is uit. Dat kan me alles niet meer schelen. Ik wil om dat alles niet meer denken. Het bestaat niet meer voor me. En let wel op, Frank, bezie het goed, dat is alles, àlles, alles, wat er gebeurd is. Er is niets méer gebeurd. Het is niet veel. En we zijn beiden jong en gezond, we zijn niet oud. Daarom zeg ik het je, dat we het kunnen: een nieuw leven met elkaar beginnen, ergens anders, ver van Londen. Een nieuw leven, Frank, een nieuw leven... Ik hoû van je, Frank, je bent mijn alles, mijn afgod, mijn man, mijn kind, mijn lief groot kind...

Zij omhelsde zijn hoofd hartstochtelijk, hem knellend aan haar tenger lichaam, in extaze, lichttintelingen in haar oog, bloed tintelend onder de azalea’s harer wang. Maar hij zag smartelijk tot haar op:

— Je bent een engel, Eve, je bent een engel. Maar ik mag je niet behouden. Want hoor nu eens naar mij:... dat is het juist...

— Wat is het juist?

— Dat is het juist... Dat Bertie géen schurk [ 184 ]was. Dat hij alleen maar een mensch, een zeer zwak mensch was. Dat is het juist. Hoor naar mij, Eve, laat mij nu uitspreken. Ik heb veel gedacht, daar, op Scheveningen, in de duinen, je weet wel. Ik heb nagedacht over wat ik me herinnerde, dat hij in dat laatste oogenblik me tegenwierp, om zich te verdedigen en langzamerhand zijn al zijne woorden in me herleefd en heb ik gevoeld, dat hij gelijk had.

— Dat hij gelijk had! O, Frank, ik weet niet, wat hij zei om zich te verdedigen, maar moet nu, nu nòg, Bertie’s invloed ons kunnen scheiden! riep zij, bitter van wanhoop, uit.

— Neen, dat is het niet! weerde hij af. Verwar het niet. Het is niet Bertie's invloed, die ons scheidt, maar mijne schuld.

— Jouw schuld!

— Mijne schuld, die telkens en telkens me herinnert aan wat ik gedaan heb, zoodat ik niets vergeten kan en het nooit vergeten zal... Want luister nu eens. Hij had gelijk in zijne laatste woorden. Hij was een zwak mensch, zei hij, geslingerd door het leven, zonder wilskracht. Hij had geen wilskracht, zei hij. Was het zijne schuld, dat hij er geen had? Hij verachtte zichzelven, dat hij die gemeene dingen gedaan had, met die brieven. Maar hij had niet anders gekund. Nu, ik vergeef het hem, dat hij zwak was, want hij kon niet anders, en we zijn allemaal zwak: ik ben het ook.

— Maar jij zoû nooit zoo iets doen, met die brieven! kreet Eve.

— Omdat ik misschien anders ben, maar ik ben toch ook zwak. Ik ben zwak, als ik driftig ben. [ 185 ]En toen... toen in mijne groote drift, ben ik heel, heel zwak geweest. Dat is het juist, dàt is het, wat me nu breekt, en zoo gebroken, als ik ben, mag ik niet je man worden.., O, wat gaf ik er niet voor, als hij nog leefde. Ik hield van hem, eens, en ik zoû hem nu zeggen, dat ik hem begrepen had, dat ik hem vergaf...

— Frank, wees niet zoo dwaas, zoo dwaas goed! kreet zij uit.

— O, het is geen dwaze goedheid! lachte hij treurig. Het is filozofie.

— Nu dan! riep zij hard, ruw; ik filozofeer niet, ik ben niet dwaas goed, ik vergeef het hem niet, dat hij een schurk was, dat hij ons ongelukkig heeft gemaakt, en ik haat hem, ik haat hem, dood als hij is. Ik haat hem, omdat hij nu, na dat je hem vermoord hebt, nog om ons en in ons spookt, omdat zijn duivelsche invloed je nu, nu nog van me af wil rukken. Maar ik zeg je, dat ik het niet wil! schreeuwde zij wanhopig, opstaande en hem woest omknellend. Ik zeg je, dat ik je niet voor de tweede maal wil verliezen, ik zweer je, dat ik je hier vast zal blijven houden in mijn armen als je van me weg wilt gaan, dat ik me tegen je aan zal drukken, totdat we beiden stikken! Want ik wil niet, dat hij ons nu nog scheidt, ik haat hem, ik vind het goed, dat je hem vermoord hebt en als hij nu nog leefde, dan zoû ik het hem doen, hem vermoorden, hem worgen, hem verworgen!

Hare handen wrongen zich als om eene keel en hare armen sloegen zich om Frank heen als om eene prooi. Buiten was de lucht zwarter en [ 186 ]zwarter geworden. Hij maakte zich langzaam van haar los, haar steunend, daar hij voelde, dat zij wankelde in hare overspanning van kracht en moed tot eene daad. Bleek tuurde zij even met hare holle, grijze oogen naar buiten, naar het weêr, en zij rilde. Hij voerde haar terug naar de bank, deed haar zitten, knielde voor haar, haar liefhebbend als nooit, hartstochtelijk.

— Eve! fluisterde hij.

— O, kijk die wolken! krijschte zij. Het gaat stortregenen.

— Ja, fluisterde hij weêr; maar wat kan het ons schelen: ik hoû van je!

— Ik kan niet tegen dat weêr! kermde zij. Het maakt me benauwd en bang, o het maakt me zoo bang! Bescherm me, bescherm me, Frank, kom hier...

Zij trok hem tot zich op de bank, knoopte zijne jas open en drukte zich tegen hem aan.

— Ik ben bang, Frank, bescherm me, sla je jas om me heen, o God, laat het niet weêr over me heen komen, ik bid u God, laat het niet weêr komen!

Ze bad, dat ze niet weêr mocht aanrollen, die hallucinatie van donder. En zij sloeg om zijn lichaam hare beide armen, zich tegen hem dringend, als wilde zij in hem kruipen. Zoo bleef ze lang en hij wilde haar juist innig vast aan zich klemmen, toen zij murmelde, hare vingers wriemelend in zijn vest:

— Wat is dat, wat heb je hier?

— Wat? vroeg hij, verschrikt.

— Hier in je vestjeszak?

[ 187 ]— Niets, een fleschje... stortterde hij. Druppels voor mijne oogen: ik heb pijn aan mijne oogen in den laatsten tijd.

Zij haalde het fleschje te voorschijn. Het was een kleine, donkerblauwe flacon met geslepen stop, zonder etiquette.

— Voor je oogen? sprak ze. Ik wist niet...

— Ja, toch wel! stotterde hij. Geef het hier, Eve, geef het hier.

Maar zij omklemde het vast in hare beide handen, met een lachje.

— Neen, ik geef het nog niet. Waarom ben je zoo bang: ik zal het niet breken. Ruikt het? Ik wil het openmaken, maar de stop zit zoo vast.

— Ach ik bid je, Eve, geef het hier! smeekte hij, het zweet parelend op zijn voorhoofd. Het is niets, het zijn oogdruppels, en het ruikt niet; je zal er meê morsen en dan geeft het vlakken.

Maar zij hield hare handen achter haar rug. —

— Het zijn geen oogdruppels en je hebt geen pijn aan je oogen! sprak ze vast.

— Ja, heusch...

— Neen, je jokt! Het is... het is iets anders, nietwaar?

Hij antwoordde haar niet, zeer bleek.

— Geef het hier, Eve ! vleide hij.

— Werkt het gauw? vroeg ze weêr.

— Eve, ik wil het, geef het hier! knarste hij nu driftig, woedend, radeloos.

Hij omvatte haar, wilde hare polsen grijpen, maar omknelde slechts hare eene leêge hand, want heur andere slingerde vlug den flacon, over hem heen, op den grond. Het weêrklonk er met [ 188 ]een hoogen toon, als van kristal, dat springt. En voor hij had kunnen opstaan, omhelsde zij hem weer, vast, geheel in hare armen, drukte zij hem neer in de kussens der bank.

— Laat het, lispelde zij glimlachend. Het is gebroken. Ik heb het voor je gebroken. Zeg me, waarom droeg je dat bij je?

— Het is niet wat je denkt! verdedigde hij zich nog.

— Het is wel. Waarom droeg je het bij je?

Hij zweeg een pooze. Toen, zich overgevend in hare omhelzing:

— Om in te nemen... als het uit tusschen ons was geweest, van avond, bijvoorbeeld.

— En nu zal je het dus niet meer doen?

— Misschien... ik kan een ander fleschje zien te koopen, lachte hij somber.

— En waarom moet het uit tusschen ons zijn?

Hij werd eensklaps ernstig, zonder spot meer over dood of leven.

— Om jou, mijn engel. Om jouw geluk. Ik bid je, láat het uit zijn. Laat me je niet langer ongelukkig hoeven te maken. Jij kan nog gelukkig worden. Maar ik, ik voel, dat ik alles in mij mis om gelukkig te zijn en geluk put men alleen uit zichzelven.

— En je gelooft, dat ik je nu van me zoû laten weggaan, nadat je me zoo even gezegd hebt, wat je dan zoû doen, des avonds?

— Neem het dan zoo niet op, dat het zoû zijn om jouw verlies. Ik liep al lang met dat ding in mijn zak. Ik dacht dikwijls het te doen, maar dan dacht ik aan jou en dan was ik er te zwak toe, want ik weet, dat je van me houdt, o te veel!

[ 189 ]— Niets te veel, ik heb geleefd door jou, zonder jou had ik nooit geleefd.

— Zonder mij hadt je misschien met een ander geleefd, gelukkiger.

— Neen, nooit met een ander... Dat kon niet, met een ander. Ik moest met jou leven. Het was het Noodlot...

— Ja, het Noodlot, zoû Bertie zeggen.

— Spreek niet van Bertie...

Het kletterde tegen de ruiten aan, een zondvloed van rechte stroomen.

— Altijd die regen! murmelde zij bang.

— Ja, altijd! herhaalde hij onwillekeurig.

Zij huiverde, zag hem aan.

— Waarom zeg je dat? vroeg ze scherp.

— Ik weet het niet, antwoordde hij verwonderd, verward. Ik weet het heusch niet. Wat heb ik dan gezegd?

Zij zwegen weêr. Toen sprak ze:

— Frank...

— Lieveling...

— Ik wil niet meer van je scheiden. Zelfs vandaag niet. Ik zal voortaan zoo bang voor je zijn.

— Laat het uit zijn, kind.

— Neen, neen. Hoor. Laten we bij elkaâr blijven. Altijd, altijd. Laten we nu met elkaâr gaan slapen, terwijl het regent.

— Eve...

— Met elkaâr. Je zegt immers, dat je in je alles mist om gelukkig te worden en dat je toch het geluk uit jezelven moet putten. Nu, zoo is het ook met mij. En toch houden we zooveel van elkaâr, nietwaar?

[ 190 ]— O ja...

— Nu, waarom zouden we dan blijven waken, in dit akelige leven. Het regent altijd door. Geef me een zoen, Frank, een nachtzoen, en laten we gaan slapen, terwijl het regent. Laat me in je armen slapen...

— Eve, wat meen je?! vroeg hij hol, want hij begreep haar niet.

— Het fleschje heb ik gebroken, gebroken voor jou! ging zij vreemd voort. Maar je zoû immers een ander zien te koopen?

Een ijskoude drong hem, als bevriezend, door zijn merg.

— God, Eve, wat wil je? vroeg hij sidderend.

Maar zij lachte hem rustig tegen, zeer kalm, met zacht stralende, stille oogen. En zij omvatte hem in hare armen.

— Samen met je sterven, lieveling! fluisterde zij, als verklaard van geluk. Wat kan ons het leven nog schelen! Je hebt gelijk: jij zal nooit meer gelukkig kunnen worden en ik zal het niet worden naast jou. En ik wil je niet verliezen ook, omdat je mijn alles bent. Hoe dus te leven en waarom te leven? Maar samen, o Frank, samen met elkaâr dood te gaan, in elkanders armen, op je mond te sterven, o, is dat niet het hoogste geluk! Een zacht vergift, Frank, niets pijnlijks. Iets zachts en het dan samen te drinken en elkaâr vast te omhelzen en dan dood te gaan, dood te gaan, dood te gaan...

Maar hij huiverde van ontzetting.

— Neen, Eve, neen! riep hij uit. Dat mag je niet willen, dat kan je niet willen! Ik verbied het je...

[ 191 ]— O, verbied het me niet! smeekte zij, op den grond vallend en zijne knieën omhelzend. Laten we het samen doen. Het zal heerlijk zijn. Het zal roze en zilver en goud om ons zijn, als een zonsondergang. O, kan je je iets verbeelden wat zaliger zoû wezen? Frank, Frank, het is het Geluk, het Geluk, waar we naar zochten, waar ieder naar zoekt op de wereld! Het Geluk is: samen, van elkaâr houdend, met elkaâr te sterven! Het is het paradijs, de hemel, Frank!!!

Hij voelde niet de verheerlijking van hare extaze, maar hare woorden lokten hem als met de belofte van eene korte zoetheid des levens, en van eene ontzachlijk lange rust des doods. En hij vond niets meer om haar te weêrspreken, niets meer om haar terug te houden in de hemelvaart harer gedachte; alleen dacht hij nog slechts aan het gemis van alle middel, daar het gebroken was...

Maar Eve was opgestaan, magnetisch gedwongen te gaan naar de plek, waar het fleschje gevallen was. Zij bukte zich, en zij raapte het op. Het was gevallen op de afhangende plooien van een gordijn; het was niet gebroken, slechts gebarsten. Maar er was geen druppel uit gestort.

— Frank! gilde zij, in hare opzweving van extaze. Frank, zie het is niet gebroken, het is heel! Het is het Noodlot, dat het niet heeft willen laten breken!

Hij was opgestaan, rillend van de ijskoude in hem. Maar zij, ze had reeds den stop afgerukt, ze dronk het half uit, met een glimlach van waanzin en geluk.

— Eve!!! schreeuwde hij.

[ 192 ]Maar rustig steeds glimlachend, reikte zij het hem over. Hij zag haar eene pooze aan en het werd hem alsof zij beiden reeds niet meer op de wereld waren, alsof zij in eene sfeer vol vreemde natuurwetten zweefden, waarin vreemde dingen zouden gebeuren. Het kwam in hem op, of de wereld nu vergaan zoû, in dien stortregen, daarbuiten. Maar hij zag, dat ze wachtte, met haar glimlach, en toen dronk hij...

Het was geheel donker geworden, en zij lagen in dat donker in elkanders armen, op de bank. Hij was dood. Zij richtte zich even op, stervend, doodsbang voor den storm die buiten loeide, en den storm, die loeide in haar eigen doorgiftigd lichaam. Het weêrlichtte schel wit en het donderde dadelijk na. Maar boven dien donder uit, hooger, kwam, voor Eve, van heel ver, een donder aanrollen, áanrollen... zwaarder, steeds zwaarder, als een bovenwereldlijke donder, op raderen van sferen...

— Daar komt het aan! stamelde zij, in de ontzetting van den dood. O, God, daar dondert het aan!!

En ze zonk, kronkelend, op het lichaam onder haar neêr, wegschuilend in de los geknoopte jas, daar stervend.

Toen sleepte een tred, buiten het stikduistere vertrek, door den corridor, nader en nader: de knorrige stem van een ouden man riep twee-, driemaal Eve's naam; eene hand draaide de deur open.

Den Haag, Mei '90.