Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch/Een-en-twintigste brief

Uit Wikisource
Twintigste brief Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch (1800) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel).

Een-en-twintigste brief

Twee-en-twintigste brief
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard.
[ 135 ]

EEN-EN-TWINTIGSTE BRIEF.

 Lieve Vriend S........!

Op mijnen uitstap van hier naar Oedenrode enz. wierd mij verhaald, dat men te Helmond thands zeer te onvreden is, omdat men aldaar weder de uitgeweekene Brabandsche Geestlijken wil verjaagen; dit word van het Gemeen zeer euvel opgenomen, en het heeft aanleiding gegeeven, dat men aldaar verscheidene schotschriften heeft aangeplakt. Onder anderen wierd mij het volgende, dat men zeide bij die gelegenheid vervaardigd te weezen, opgegeeven; ik schreef het terstond af, en geef U hetzelve, zoo als ik het ontvangen heb:

"Wee! u, kromme Paapen-jaagers!
Helsch gebroed en menschen-plaagers!
Met uw' aanhang hier beneven,
Zal men loon naar werken geeven."

Ik zal hier geene aanmerkingen bijvoegen als alleen deeze: – waren die Geestlijke Protestanten, ô! met hoe veel genoegen zou men dan dezelve vervolgen, dezelve zouden geene schuilplaats kunnen vinden in de Majorij voor het hol hunner voeten, maar nu, omdat deeze Roomsch [ 136 ]zijn, is het eene misdaad in het oog der Majorijënaars – dan genoeg! – laat mij zwijgen! – !!

Nu wil ik hier weder eenige bijgeloovige zaaken, die in de Majorij onder de Roomschen stand grijpen, laaten volgen:

Als iemand gestorven is, word hij in een schoon hemd gekleed; is het een ongetrouwde, dan zet men, ten teken van den maagdlijken staat, eenen krans van bloemen en groene kruiden op zijn hoofd. De reden hiervan is, omdat men dien dwaazen waan voed, dat de mensch, bij de algemeene verrijzing, in hetzelfde gewaad, waarin hij begraaven is, zal opstaan. Het zou schande weezen, als men onder zóó veele milliöenen lelijk of ongekleed voor den dag kwam. – – Zal 'er dan ook nog hovaardij en sieraad op den jongsten der dagen ten passe komen? zal men zich dan ook nog aan de mode, dien algemeenen tijran, stooren? wat denkt Gij, mijn Vriend! – Zeer zeker zal dit, volgends de wanbegrippen der domme Roomschen, plaats grijpen.

De zoogenoemde St. Lucia is eene Patronesse tegen den Rooden Loop. Voor eenige jaaren woede deeze Ziekte geweldig op sommige Majorijsche Dorpen. Op eene zekere plaats wierd Lucia bijzonder als de Beschermheilige geëerd, en evenwel heerschte "er de Loop. Eene Vrouw van een ander Dorp, waar die Ziekte toen nog niet heerschte, ging uit voorzorg en voorzigtigheid, om toch wel bewaard te weezen, naar de H. Lucia, haalde eenen rooden zijden St. Lucia-draad (dit is het eigenlijk bewaarmiddel), en bragt [ 137 ]tevens die Ziekte (ô! welk eene ongelooflijke kracht zat 'er dus in dien draad!) mede, welke zich zeer schielijk door dat Dorp verspreide, en 'er een zeer groot getal van menschen naar het Graf sleepte. Moest deeze waare gebeurenis niet een sterk tegengift tegen het domme Bijgeloof weezen, want denklijk, zo deeze Vrouw stilletjens ware t'huis gebleeven, was dat Dorp niet door die Ziekte aangetast – maar – het Bijgeloof laat zich door niets afschrikten, nergens door te rug houden.

Volgends de gedachten der Roomsche Majorijënaars is 'er geen beter middel, om niet van dolle honden gebeeten te worden, dan gewijd brood bij zich te draagen; doch denkt men, dat iemand door eenen dollen hond gebeeten is, dan laat men hem met eenen sleutel, aan St. Hubertus toegewijd, voor het hoofd branden, want het kan op de plaats, waar men gebeeten is, niet baaten, ook trekt de kracht het geheele ligchaam door; het branden met een ander ijzer zou ook niets helpen. Ik heb meer dan eenen hond gezien, dien men met zulken zoogenoemden St. Huberts-sleutel voor den kop gebrand had, dan waren zij altijd bevrijd, om door eenen dollen hond gebeeten te worden, of – zo zij al gebeeten worden, worden zij niet raazend. Veelen, die zich verbeelden door eenen dollen hond (hoe veele honden worden niet voor dolle honden gehouden, die echter nooit dol geweest zijn) gebeeten te zijn, doen Bedevaarten naar St. Huberts-Lil (een Dorp in Luikerland bijzonder aan evengenoemden Heiligen gewijd), [ 138 ]om zich daar te laaten branden; worden zij dan niet dol, gelijk natuurlijk volgen moet, als zij van geenen dollen maar van eenen anderen hond, gelijk zulks bijna altijd het geval is, gebeeten zijn, dan heeft St. Hubertus wonderen verrigt. – Wat dunkt U van dit valsch en onredenlijk Bijgeloof? – Wanneer zal men toch eens in de Majorij aan het gezond Verstand hulde bieden? –

Kollen, spooken, heksen, weerwolven en wat dergelijke zotternijën meer zijn, zijn de schrik der Majorijënaars, gelijk ik U in het voorige jaar geschreeven heb. Deeze vrees woont zóó vast bij elken Roomschgezinden, dat zij nimmer kan uitgeroeid worden; zij word den kinderen met den paplepel ingegeeven, en veele Priesters vuuren, uit snood eigenbelang, dit Bijgeloof aan. Ik heb veelen trachten te overtuigen van de onmooglijkheid der Spooken, zij stemden mij alles toe, en evenwel bleeven zij in hun Bijgeloof – Waarlijk, mijn Vriend! de oude Heidenen bezaten meer gezond Menschen-verstand dan de hedendaagsche Roomsche Majorij-bewooners. Horatius althands spot met zulke zotternijën, zeggende[1]:

Somnia, terrores magicos, miracula, Sagas,
Nocturnos Lemures, portentaque Thessala rides.

of op zijn Hollandsch: [ 139 ]

"Belagcht de droomen, die bij nacht het brein doen hollen,
De wond'ren, het gespook, en 't werk van toverkollen,
Het zweevend Geestenheir, en 't Spooken, dat geschied
Door de onbekende kracht van het Thessalisch lied."

Ik wil hier het een en ander bijvoegen aangaande de Priesters in de Majorij – 'Er worden onder dezelve braaven gevonden, schoon dat getal niet zeer groot is. – Gierigheid en inhaalligheid is het hoofdgebrek onder dezelven; twee staaltjens wil ik U hiervan opgeeven: De Vrouw van eenen zeer armen Man kwam in de Kraam; het Kind moest gedoopt worden, doch Heeröom wilde het Kind niet Doopen, of hij moest voor zijne moeite (een Priester doet nimmer iets voor niets) eenen schelling hebben, en die arme Man had geenen duit in de waereld. Wat raad dan? De Man mogt zijn Kind niet ongedoopt laaten, dit was eene Doodzonde, want kwam het zonder Doop te sterven, ach! dan wierd het een Dwaallicht, en was ongelukkig, en echter wilde de onbarmhartige gierige Paap het zonder geld niet Doopen. De arme Man, geen raad meer weetende, ging naar den Leeräar der Hervormden, verhaalde denzelven alles en verzocht hem om het zoo noodige geld; deeze, veel edelmoediger dan de gierige Priester, gaf den armen Man niet alleen eenen schelling, maar zelfs nog daar te boven voor deszelfs Vrouw; de arme Man ging vrolijk heen, gaf aan de inhaaligen Priester het geld, en het Kind wierd gedoopt. – Een tweede waar geval is dit: De Priesters gaan ééns [ 140 ]of tweemaal in het jaar bij hunne Gemeente rond, om het geld, dat zij van elk Lidmaat (in de Majorij zegt men Communicant) hebben moeten, optehaalen. Een zeker Priester, dien ik U niet noemen wil, kwam bij zulk eene gelegenheid bij eene zeer behoeftige Vrouw, deeze verzekerde hem, dat zij niets had, om hem te geeven; doch hij wierd hieröver zeer te onvreden, zocht zelfs het geheele hutjen door, maar hij vond niets en ging al grommende en knorrende heenen. – Deeze beide Priesters leeven nog, mijn Vriend! en wat dunkt U van dezelve? Zijn zulke handelingen niet onvergeeflijk, ja zelfs verfoeilijk? te meer, dewijl deeze beide Snaaken eer onder de meer – dan min-vermoogende luiden moeten gerekend worden.

Deeze gierigheid is ook de oorzaak, dat zij den Kinderen zoo vroeg hunne Belijdenis afneemen. Als een Kind twaalf jaaren bereikt heeft, dan word het Communicant, en dan moet voor hetzelve ook jaarlijks aan Heeröom betaald worden. Men vraagt 'er niet naar, of een Kind van dien ouderdom in staat is, om zich juiste begrippen van God en Godsdienst te kunnen vormen. – ô Neen! maar men rekent op deeze wijze: een Kind van twaalf jaaren moet zijn Belijdenis afleggen, dan betaalt het alle jaaren zoo of zoo veel. – Hierbij schiet mij iets te binnen, dat ik niet vergeeten moet. Als een Kind zijne les in den Katechismus niet wel geleerd heeft, en het dezelve bij den Priester niet van buiten kan opzeggen, word het door den Priester op zijne [ 141 ]knieën voor het Lieve-Vrouwen-beeld gezet met uitgerekte armen; somtijds geeft hij het ook wel eens in iedere hand eenen steen, en in deeze houding moet het, ten straffe zijner domheid, eenige Pater-nosters bidden. Deeze straf noemt men rekken. Meer dan eens zag ik deeze straf uitöefenen.

Nog iets van de Priesters. – Een Man, wiens Vrouw overleeden is, mag Priester worden, zelfs dan wanneer hij Kinderen bij zijne Vrouw verwekt heeft, doch met deeze bepaaling: zo zijne Kinderen Zoontjens zijn, kan en mag het geschieden, maar heeft zijne Overleedene Echtgenoote hen een Dochtertjen gebaard, dan is het hem niet geöorlofd, om Priester te worden, – Is dit niet schrander? Is 'er meer heiligheid in gelegen, wanneer men Vader van een Jongetjen dan van een Meisjen is? dit schijnt zoo te weezen, want waaröm maakt men anders dit onderscheid. Ik beken gaarne, dat ik deeze heiligheid niet kan vatten, de Roomschen echter zijn hierömtrent veel schranderer dan de Geuzen – zelfs schrander tot in het belagchlijke. – – Ik heb een Vers gezien, dat vervaardigd was bij gelegenheid, dat een Man, die getrouwd was geweest, en bij zijne Overleedene Vrouw een Zoontjen had, Priester wierd, en zijne eerste Misse las. Hetzelve is een tijdvers, doch allerrampzaligst. Zie! hier is dat schoone vers:

gIJ engeLen Van Deeze eerste MIs
zIngt nU VerheUgt gLorIa In eXCeLsIs.

[ 142 ]Ten slotte deezer letteren nog iets over de Klopjens. De Klopjens, of zoo als zij in de Majorij genoemd worden: Kweezels, gaan aldaar nog tegenwoordig in het openbaar in hunne Ordekleeren; dit mag immers, als strijdig tegen de Wetten, niet weezen? doch een Roomsche mag, gelijk ik U meer gezegd heb, thands in dit Land alles van dien aart strafloos verrichten; had een Geus eens een Orde-kleed aan, men zou denzelven zeer schielijk pakken, maar – het is ook een slecht Land, waarïn niemand geen Voorrecht heeft. – – Deeze Klopjens zijn over het algemeen de olijkste Kakelaarsters en Kwaadspreeksters van den ganschen aardbodem; zeer zelden drijft heiligheid haar aan, om dat gewaad aan te neemen. Een Klopjen mag ook trouwen, als zij wil. – Eene rijke Boerin (dit is een waar geval) had zich aan haaren vrijër verloofd, doch 'er kwam toen een ander, dien zij liever tot haaren Man wilde hebben, zij had toen berouw over haare belofte, doch de eerste wilde haar van dezelve niet ontslaan; hieröp Wierd zij een Klopjen. Haar eerste vrijër, denkende, dat hij haar nu niet zou kunnen krijgen, trouwde eene andere Vrouw; zij verliet toen haar Klopjens-gewaad, en wierd de Vrouw van den tweeden, derhalven was eene voorgewende heiligheid een bedeksel van een voorgenomen bedrog. – Zoo gaat het dikmaals met deeze fijne Zusjens, zij zijn zoo heilig niet als zij zich wel vertoonen, ja! het oude spreekwoord is wel waarheid: [ 143 ]

"Klopjens. Nonnen en Bagijnen
Zijn niet zoo heilig, als zij schijnen."

Wen iemand in de Majorij deeze Zusjens groet of aanspreekt, noemt hij haar altijd ma Soeur, op deezen eertitel zijn zij zeer verzot.

Is deeze brief nog niet lang genoeg? – mij dunkt: ja! – dus eindig ik denzelven met de verzekering van onveränderlijke vriendschap.

Ik ben geheel de

Uwe. 

Post scripta. Ik heb nog een klein plaatsjen over; hetzelve wil ik, om het niet ledig te laaten, met een staaltjen van zeer ver gaande stoutheid, die U gewis verwonderen zal, vervullen. De Majorijsche Vroedvrouwen op het land zijn meest alle Roomsch; zij ontzien zich thands niet, om, als zij eene Hervormde Vrouw verlost hebben, terstond het Kind, in tegenwoordigheid van de Moeder te Doopen. Hoe ver gaat thands de stoutheid der Roomschen?! Moet Gij niet bijna aan de echtheid van dit verhaal twijfelen, en evenwel is het zuivere waarheid, – Maar de Doop der Ketters is verdoemd, en zo een Kind omgedoopt sterft, dan is het eeuwig ongelukkig, daaröm, geloof ik, maatigen zij zich thands dit recht aan; ook mag een Roomsche in de Majorij tegenwoordig doen, wat hij wil, de Geuzen liggen nu aan den band, en zijn blijde als zij 'er met zwijgen afkomen. – – Wen een [ 144 ]Hervormde zich onderstond, om een Kind van eenen Roomschen te Doopen, hij was zijn leven geen oogenblik zeker.

In zag op deeze Reize ergens (waar? dit is mij ontdacht) eene afbeelding der Drieéénheid. Zij wierd verbeeld door het gedeelte van een menschlijk ligchaam, hebbende één hoofd met drie aangezigten met dit onderschrift: de Allerheiligste Drievuldigheid – ! –

  1. Lib.: II., Epist: II. Verss. 209, 210.