Naar inhoud springen

Wilde Rozen/27

Uit Wikisource


Plantenbescherming Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte

De Klimop

Herfstkleuren
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill.
[ 253 ]
 

DE KLIMOP.

 

 

 
r is zeker wel geen plantennaam meer populair dan deze, en geen plant die meer algemeen bekend is dan de Klimop. Kom waar ge wilt en vraag wien ge wilt, van het schoolkind tot ..... ja onverschillig tot wien, iedereen kent, elk waardeert deze zoo veelvuldig aangewende, zoo algemeen gezochte plant.

Zeer gemakkelijk voort te kweeken, ook door hen die van planten-cultuur geen flauw begrip hebben; voor haren groei en vroolijke ontwikkeling eischen stellende, waaraan overal en door iedereen kan worden voldaan—eigenlijk zou men mogen zeggen geen eischen stellende —; daarbij voor zoo velerlei doeleinden bruikbaar, ja geschikter dan eenige andere, treft men haar overal aan, terwijl zij door haar gezond voorkomen blijk geeft dat ze 't overal naar den zin heeft.

Wie noemt mij een tweede, die zoo inschikkelijk is?

Dichters en schilders kennen haar en gebruiken haar als beeld of motief, waar ze iets aantrekkelijks of aanhankelijks willen voorstellen, niet alleen tegenwoordig, maar ze deden [ 254 ]het van oudsher. Romanschrijvers, die zich uit onkunde niet zelden op de alleronbeschaamdste wijze tegen Flora bezondigen, waar ze haar meenen te huldigen; die in één adem spreken van bloeiende Seringen, geurige Lelie's, Rozen en Dahlia's en die, bij al hun litterarische kennis, van den bloemenkalender geen 't minste begrip hebben, bezitten in de Klimop een uitmuntend materiaal, hetwelk hun fantasie nú bij idyllische, dàn bij romantische schetsen goed te stade komt. In de tuinen, in de door huizen en muren omsloten stadstuinen vooral, is ze een onschatbaar middel om aan het leelijke, het walgelijke soms, een liefelijk voorkomen te geven.

En ondanks al die goede eigenschappen hoort men van de Klimop nooit anders spreken dan op een toon van....nu ja, van minachting wel niet bepaald, maar toch even alsof men te doen had met een soort canaille uit het plantenrijk, die men schoppen en smijten kan zonder haar door mishanling te beleedigen, en als er over fraaie planten gesproken wordt, treft haar naam maar zelden het oor.

Een asschepoetster . . . . mooi, ja gewis, zeer mooi zelfs, maar toch altijd een asschepoetster.

 

De Klimop is een door geheel Europa verspreide plant, ofschoon ze in het Noordelijke gedeelte van ons wereldeeel niet zoo algemeen voorkomt als in Midden- en Zuid-Europa. Reeds van de oudste tijden af is ze bekend, en haar voorkomen en groeiwijzen gaven de oude Zuidelijke volken reeds aanleiding tot verschillende zinnebeeldige voorstellingen. Met klimop-kransen werden dichters en geleerden gekroond; wijnvaten werden er mede bekransd, vanwaar het aloude, aan het Latijn ontleende spreekwoord: „goede wijn behoeft geen krans," [ 255 ]terwijl zoowel het hoofd van Bacchus als zijn staf er mede omwonden was. [1]

De Romeinen noemden de Klimop Hedera; toen men zich later ging bezig houden met het nader beschrijven der bekende planten, voegde men achter dit woord „foliisovatis lobatisque" (met eivormige en gelobde bladeren.) Plinius noemde een klimopsoort Helix; dit zal mogelijk wel de gewone geweest zijn, en als zij het niet geweest is, bedoelde hij een andere. Deze onzekerheid belette echter Linnæus niet, om, toen hij alle planten die hij kende een geslachtsen een soortnaam gaf, de beide woorden te vereenigen en de gewone Klimop te noemen Hedera Helix. Deze naam heeft de plant sedert behouden, zoodat, wanneer men met een Rus, een Italiaan, een Noor of een Engelschman te doen heeft, en men spreekt van Hedera Helix, ze allen weten wat daarmede bedoeld wordt, als ze ten minste wat meer weten dan de groote massa.

De Klimop behoort nu eenmaal tot de zwakkeren onder de planten. Die zijn er, gelijk men weet velen, maar ze gedragen zich op verre na niet allen op gelijke wijze.

Daar zijn er heel wat, die zich eenvoudig schikken ín haar lot; die niet beter weten of het behoort zoo, dat ze laag bij den grond blijven; die zelfs niet de geringste poging doen om zich een beetje boven het peil harer lotgenooten te verheffen, en niet meer in haar schik zijn, dan wanneer ze maar over den grond kunnen kruipen. Ja, zoozeer zijn ze daaraan [ 256 ]gehecht, dat, wanneer een medelijdende onder de menschen, meenende haar een liefdedienst te bewijzen, haar van den grond opheft en vastbindt aan een steunsel, ze aan het kwijnen slaan, en duidelijk blijk geven dat ze zich niet op haar gemak gevoelen.

In figuurlijken zin is volmaakt hetzelfde het geval met honderdduizenden in de maatschappij, die in hun lagen kring, waarin wij niet begrijpen dat het leven, laat staan eenig levensgenot, op den duur mogelijk is, zich volmaakt op hun gemak, en, zoo lang ze niet door onverstandige of belangzuchtige heethoofden opgezweept worden, zich daarin tevreden en gelukkig gevoelen, maar die zich zelven in den weg staan, zoodra men hen in een anderen overplaatst.

Maar zoowel als er in onze samenleving vele min bevoorrechten zijn, die zich niet zoo lijdelijk bij hun lot nederleggen, en onafgebroken pogingen in het werk stellen om zich uit de lagere sfeer, waarin het lot hen plaatste, te verheffen, hetzij omdat ze van edeler afkomst zijn en dus het leven in die lage atmosfeer hun op den duur onmogelijk is, hetzij omdat ze de bewustheid in zich omdragen, dat ze alleen in hooger kring zich zullen kunnen doen gelden en waardeeren, en alzoo eerst dáár tot hun recht zullen komen, zoo ook in het plantenrijk.

Vele van die zwakkeren, die zelfs zóó zwak zijn, dat ze niet op de been kunnen blijven zonder steunsel, hunkeren naar hooger, omdat ze alleen dan, wanneer ze zich tot op een zekere hoogte konden verheffen, in staat zijn te bloeien en zich in hare ware schoonheid te doen kennen.

Dit kunnen ze echter niet zonder hulp van anderen, en ook in de vrije natuur toont zich het ééne schepsel vaak tot hulp van het andere bereid. De zwakkeren vragen steun aan [ 257 ]de sterkeren, meer niet dan steun, en zijn bereid dezen daarvoor met haren vroolijken bloei te beloonen.

Welnu, de sterkeren, in casu de boomen en heesters, verleenen dien steun, d.w.z. ze laten het toe dat de zwakkeren zich aan hen vastklemmen en tegen hen opklimmen [2], maar daar blijft het dan ook bij; hoe dezen van de gelegenheid gebruik moeten maken, dienen ze zelven te weten.

Maar dit komt terecht, want ze zijn er op ingericht, en wel dezen door bijzondere organen, die hen tot klimmen in staat stellen, terwijl weer anderen de eigenschap bezitten zich spiraalvormig om hun steunsel heen te winden.

Deze laatste eigenschap, die we honderdmaal toegepast zien, zonder er veel bij na te denken, is zeker wel geschikt om onze bewondering van de hulpmiddelen, met welke de Natuur het plantenrijk toerustte, te wekken, zoodra wij met wat meer dan gewone opmerkzaamheid bij dit merkwaardige natuurverschijnsel stilstaan. En mag men het nu al, door den eigenaardigen toestand van het celweefsel, verklaren,— trachten te verklaren althans,—het verschijnsel zelf verliest daardoor niets van zijn waarde.

Er zijn intusschen zeer vele planten met stengels die zich sterk in de lengte ontwikkelen, en daarbij zeer dun en slap blijven, maar die zich niet om anderen kunnen heenslingeren; [ 258 ]die toch ook hoogerop wilen en hoogerop moeten, wijl ze anders niet tot haar recht kunnen komen.

Deze moeten tegen anderen opklimmen, en ook hier treffen wij verschijnselen aan, die inderdaad bewonderenswaardig zijn.

De slang windt zich om een boom, en doet dit met haar geheele lichaam; ze heeft daartoe geen bijzondere hulpmiddelen noodig, maar met klimmen is dit heel wat anders; hierbij toch staat de noodzakelijkheid op den voorgrond dat het klimmende schepsel zich kan vasthouden met bijzondere organen. De mensch klimt met zijn handen en voeten, de dieren klimmen met hun pooten, terwijl sommige vogels zich daarbij ook van hun bek bedienen; spreken we dus van planten die klimmen, dan veronderstellen wij daarbij het bezit van organen, waarmede zij iets kunnen omklemmen, waarmee ze zich kunnen vasthouden. Dit is, dunkt mij, duidelijk.

Maar even duidelijk is het, dat ze dit met hare gewone organen niet kunnen doen, want, behalve de bloem, blijven als bovenaardsche organen alleen de bladeren over, en deze schijnen daartoe ongeschikt.

En toch kennen wij allen een geval waarbij de plant zich hiertoe wel degelijk van hare bladeren en niets anders bedient. Het is de gewone Oost-Indische Kers (Tropæolum majus.)

Ik denk hier natuurlijk aan die met lange klimmende stengels, en niet aan de dwergachtige variëteiten, die nauwelijks een voet hoog worden; ik denk ook aan dat lieve klimmende plantje, met draadvormige stengels, dat tot hetzelfde geslacht behoort, met zijn keurige, driekleurige bloempjes, den bloemenliefhebber als Tropæolum tricolor welbekend, en aan nog andere soorten van dit geslacht.

Deze planten klimmen eenvoudig met de bladstelen, die [ 259 ]dezelfde eigenschap bezitten als de stengels der windende planten, van zich namelijk als een spiraal om andere voorwerpen heen te kunnen slingeren. Waar die een dun voorwerp: een kruidachtige stengel, een takje of iets dergelijks aanraken, grijpen ze dit voorwerp onmiddellijk vast en winden ze zich er zoo stevig omheen, dat men ze er niet van kan losmaken, zonder de teere steeltjes te breken. Zoo bereikt deze plant, zonder bijzondere toerusting, door middel harer bladeren (de bladsteel toch is een deel van het blad) haar doel volkomen, als de gelegenheid daartoe slechts aanwezig is. —

Ik merk daar dat ik mooi bezig ben van de Klimop af te dwalen. Geduld maar, Lezer, we hebben zoo'n groote haast niet en langs een omweg krijgen wij haar zeker weer in 't oog. —

Ziehier nog een ander voorbeeld van de wijze waarop sommige planten zich van hare bladeren bedienen tot dit doel.

In de kassen kweeken wij een tot de Lelieachtige planten (Liliaceeæ) behoorend, zeer fraai bloeiend Oost-Indisch gewas, hetwelk van Linnæus den zeker zeer fraai klinkenden naam Gloriosa superba ontving. Ook deze plant, die in het najaar afsterft, terwijl de knolachtige onderaardsche stengeldeelen in 't voorjaar weer uitgroeien, heeft zeer lange, dunne en dus zwakke stengels. Winden kan ze zich niet, derhalve moet ze klimmen. Welnu, hier zet zich de middennerf van het blad aan den top buiten het blad voort in den vorm van een zeer sterke draad, die almede zich om elk dun voorwerp slingert waar het mee in aanraking komt en dit zoo stevig mogelijk vasthoudt. Eigenlijk zegt men hier beter dat de plant zich daarmede aan die voorwerpen vasthoudt, waardoor de stengel in staat is naar boven te klimmen. En nu mag de stormwind de stengels of stammen, aan welker takken deze planten zich vastklemden, met geweld heen en weer [ 260 ]schudden, loslaten doen ze die niet; de middelen waarmede de Natuur deze planten begiftigde zijn zóó doelmatig, dat ze niets te wenschen overlaten.

De Natuur is echter een vijandin van eenvormigheid en eentonigheid, en ze rustte dan ook verschillende uit haren aard klimmende planten met verschillende middelen toe.

Iedereen kent de draadvormige ranken (cirrhi) b.v. van de Erwten, van de Kalabasachtige planten, de Passiebloem en vele anderen.

Als men nauwkeurig let op die plantendeelen, haren oorsprong en vooral hare levensverrichtingen nagaat, zal men alleen hierin ruimschoots aanleiding vinden tot de erkenning, dat het plantenleven een aaneenschakeling van de meest bewonderenswaardige verschijnselen oplevert.

Men vergist zich, als men denkt dat die draadvormige ranken afzonderlijke organen zijn. Het zijn gewone plantendeelen, die slechts een ander voorkomen verkregen, omdat ze andere plichten jegens de plant te vervullen hebben, dan met deze organen gewoonlijk het geval is.

Zoo heeft b.v. de Erwt een samengesteld blad, dat men „gevind" noemt en hetwelk uit eenige bladparen bestaat, terwijl een oneven blaadje op den top staat. Zoo althans zou het zijn in volkomen normalen toestand. Om deze plant echter tot klimmen in staat te stellen, vervormde de Natuur dat oneven of topblaadje, benevens de twee onmiddellijk daarop volgenden, elk in een langen draad. Deze drie draden staan aanvankelijk wijd uitgestrekt en grijpen als lange vingers, om zich heen, ten einde een voorwerp te kunnen vinden waar zij zich omheen kunnen slaan; dat haar, als de plant niet geheel op zichzelve staat, dan ook in den regel gelukt. Die draden nu zijn ranken of klauwieren, en bezitten volmaakt [ 261 ]dezelfde eigenschap als de bladstelen der O.-I. Kers en de doorgegroeide middennerf van het Gloriosa-blad, welke uitstekende draad trouwens ook een rank of klauwier genoemd wordt.

Nog verder gaat die vormsverandering bij een ook hier te lande in 't wild voorkomende Lathyrus, de Akker-Lathyrus (L. Aphaca), wijl hier al de zijblaadjes tot draden of ranken vervormd zijn. Daar de plant zonder bladeren echter niet zou kunnen leven, schonk de Natuur haar vergoeding, door de buitengewoon sterke ontwikkeling der steunblaadjes, die geheel en al het voorkomen van bladeren verkregen, zoodat hij, die niet beter weet, niet zou vermoeden dat deze plant eigenlijk bladerloos is. De steunblaadjes zijn die kleine, veelal schubachtige organen, welke bij zeer vele planten aan den voet der bladstelen gevonden worden, en die ook bij de Erwt zeer sterk ontwikkeld zijn.

In weer andere gevallen zijn het bloemstelen, aan welke de taak van ranken is opgedragen, en die dan geen bloemen voortbrengen, maar geheel het voorkomen en karakter van ranken verkregen. Dit is b.v. bij den Wingerd het geval.

Ik moet mij echter bekorten, wil ik niet te breed uitweiden over deze interessante organen, maar mag toch niet in gebreke blijven ook nog op één zeer eigenaardigen vorm van ranken te wijzen, daar die ons geleidelijk tot de Klimop terug brengt.

Het algemeene karakter der ranken is, dat ze, door zich als een spiraal om andere voorwerpen heen te winden, de plant daardoor vast hechten. Nu hebben we echter eenige jaren geleden een uit Japan ingevoerden wilden Wingerd leeren kennen, wiens ranken zich geheel anders gedragen, en daarbij uitnemend voor het doel blijken ingericht te zijn. Deze [ 262 ]plant werd, naar den beroemden Engelschen kweeker Veitch, Ampelopsis Veitchii genoemd. Ze heeft zeer talrijke, doch maar korte ranken, terwijl elk draadje uitloopt in een kliertje, of eigenlijk een zuigertje.

Zoodra dit nu met een ander voorwerp in aanraking komt dat niet spiegelglad is, zuigt het zich vast, zóó vast, dat men het er niet van kan losrukken, maar de rank, bij een poging daartoe, breekt. Ik zag inderdaad nooit een klimmende plant, die beter overeenkomstig hare levenseischen toegerust is dan deze. Dat die zuigertjes nergens indringen ziet men duidelijk; ze breiden zich zelfs plat tegen de oppervlakte waar ze zich aan hechten uit.

Van deze tot onze Klimop hebben we slechts één schrede te doen, daar de laatstgenoemde zich geheel op dezelfde wijze aan andere voorwerpen vasthoudt, al is het ook met andere organen.

De klimop toch heeft geen ranken, maar in de plaats daarvan komen er uit hare stengels en takken duizenden op kleine worteltjes gelijkende draadjes te voorschijn, die geheel dezelfde eigenschap hebben van de ranken der daareven genoemde Ampelopsis, met dit verschil evenwel, dat ze zich niet met een klierachtig gezwel aan den top vastzuigen, maar dit met hunne geheele oppervlakte kunnen doen, zoodat ze zich overal, waar ze met een niet te glad voorwerp in aanraking komen, daaraan vasthechten.

Om deze eigenschap en hunne schijnbare overeenkomst met worteltjes, noemde men ze „hechtworteltjes."

Zoomin echter als aan de zich vastzuigende ranken der Ampelopsis de taak is opgedragen om voedsel op te nemen, evenmin zijn ook de hechtwortels voor de voeding bestemd.

Ze hebben daarmede niets te maken; dit is de taak der [ 263 ]ware wortels; maar ze vervangen eenvoudig de ranken of klauwieren van andere klimmende planten.

Nu verdient het opmerking hoezeer die van zuigkliertjes voorziene ranken der Ampelopsis Veitchii, en de hechtworteltjes der Klimop deze planten in staat stellen zoowel tegen vlakke voorwerpen als tegen de dikste boomstammen op te klimmen, hetwelk aan de andere klimmende planten niet mogelijk is, omdat hare ranken alleen stengels of takken die niet zeer dik zijn kunnen omvatten.

Men ziet dus dat men zich wèl moet wachten de hechtworteltjes der Klimop voor gewone wortels aan te zien; veeleer zou men ze moeten houden voor ranken van een gewijzigden vorm, maar tot geheel hetzelfde doel bestemd als deze, terwijl die van de reeds meermalen genoemde Ampelopsis als een zeer eigenaardige overgang van de gewone ranken tot de hechtwortels kan beschouwd worden.

Hun schijnbare overeenkomst met worteltjes is oorzaak geweest dat men reeds van oudsher aan de Klimop een slechte eigenschap toedichtte, die ze echter niet bezit, en dat men deze sierlijke plant, welke, zoowel door de Natuur zelve als door ons op zoo velerlei wijze tot stoffeering wordt gebezigd, in een zeer verdacht licht plaatste.

Als bewijs daarvan herinner ik aan hetgeen Cats den ouden Homerus (apocrypher gedachtenis) nazong:

Wanneer het klim de boom omvanght,
En om syn gulle tacken hanght,
Of aan syn groene schorse kleeft,
Het schynt als waar het vry beleeft,
Het schynt (na dat men buyten siet)
Dat 't kruyt den boom syn liefde biet;
Maer daer het ooge niet en gaet,
Daer schuylt, o vrient, daer leght het quaet,
Daer is 'et dat het dieper grypt,

[ 270 ]
Daar is 'et dat het harder nypt;
In voegen, dat het jeugdigh hout
Wort dor, en voor syn jaren out;
Daer staet het dan, gelyck een stock,
Gelyek een leven-loosen block,
Bedrogen door een loosen vrient,
Dit noyt soo ver gelooft en dient.[3]

Dit thema werd steeds en wordt tot zelfs in dezen tijd op allerlei wijzen gevariëerd. Het is dan ook voor een dichter een mooi beeld, maar 't is een valsch beeld, hetwelk bovendien nog dit nadeel heeft, dat deze zoo geliefde plant er door beschuldigd wordt van iets waar ze onschuldig aan is.

Ware deze beschuldiging juist, de Klimop zou een woekerplant moeten wezen, en dit is ze in de verste verte niet.

Ze leeft, even als alle andere fatsoenlijke planten, van het voedsel, dat ze door middel harer bladeren uit de lucht, en door middel harer wortels uit den grond haalt.

Hier komen nu sommigen tegen op, die wel eens een groote Klimop tegen een muur zagen staan, welke (de Klimop namelijk) bij den grond afgestorven of afgezaagd was, en die toch nog voortleefde.

Dit bewijst echter in geene deele dat ze van de sappen van andere planten leeft; alleen dat ze in dien ouden muur anorganisch voedsel genoeg voor haar bestaan kon vinden.

— Maar dan moet ze dit er toch met wortels uithalen.

— Volkomen juist, maar niet met die hechtworteltjes. Onder daartoe gunstige omstandigheden kunnen uit de stengels „luchtwortels" voortkomen, die in de verbrokkelende voegen, de „rotte voegen," van den muur dringen, en als dit het geval is, kan ze des noods hare wortels in den grond wel missen.

[ 271 ]Ook tegen een boom zag men ook wel eens een oude Klimop, die, mede van onderen afgestorven, toch fleurig voortleefde; maar dan bleek het dat de boom waartegen ze groeide dood en het hout gedeeltelijk tot humus verteerd was. In levend hout dringen hare wortels niet, uit levende boomen put ze geen voedsel en hare hechtwortels hebben niets anders te doen dan de stengels stevig vast te hechten.

Het valsche begrip dat ze de boomen van hunne sappen zou berooven, heeft reeds vaak aanleiding gegeven dat men deze planten er afrukte, en aldus een schoon stuk natuur moedwillig en zonder wezenlijke reden vernielde. Dit is niets minder dan vandalisme, het gevolg van een verkeerde voorstelling. —

Een muur van een huis met Klimop begroeid is een mooi gezicht. Ook hier heeft deze plant echter in het vooroordeel een gevaarlijken vijand. „Ze maakt den muur en derhalve het huis vochtig," zegt men.

Dit is eenvoudig onzin,en het wordt dan ook door de ondervinding gelogenstraft. Integendeel, ze houdt dien droog, want door het dichte gebladerte kan geen regendroppel, hoe hard en lang het ook mag regenen, dien bereiken. Nu moet toegegeven worden dat ook de zon er niet op kan schijnen, maar als men nagaat in welke verhouding deze twee factoren hier te lande tot elkaar staan, dan valt dit zeker zeer in 't voordeel uit van de plant, die een muur absoluut tegen den regen beschermt.

Wanneer een muur goed dicht met Klimop begroeid is, is het onder de bladeren ten alle tijden volkomen droog.

Ook deze beschuldiging is dus valsch.

En zie een boom, zie een muur, door klimop bedekt—ik heb op het oogenblik het gezicht zoowel op den één als op [ 272 ]den anderen—wat een frisch, opwekkend gezicht den geheelen winter door, en dan nog, wat een vroolijk getier! Hoe goed weten de musschen en de spreeuwen die droge, dichte schuilplaats te benuttigen, om er tal van echtaltaren in te bouwen, en het zich achter dat dichte gebladerte gemakkelijk en huiselijk te maken.

— U houdt niet van musschen; U vindt ze brutaal. U heeft een hekel aan de spreeuwen, die U 's morgens te vroeg wakker maken; de eersten zijn U te gemeen en te diefachtig, de laatsten te rumoerig.

't Kan wel wezen; maar U zal mij toch toestemmen dat het kolossaal gezellig is, als dat levendige goedje op den duur om het huis fladdert, en, al pruttel ik ook wel eens over de musschen, wanneer ze 's morgens vóór dag en dauw weghalen wat ik meende dat mij toekwam, toch vind ik dat zoo'n algemeen asyl van dit guitachtige goedje in de nabijheid van het huis heel wat waard is, en er zijn er veel die er zoo over denken.

 

 

De Klimop (Hedera Helix) behoort tot een adellijke familie, waarvan deze heester de eenige vertegenwoordiger in ons land is: die der Araliaceeën; een plantengroep, die in verschillende subtropische en tropische landen verspreid voorkomt, en vele soorten bevat, welke door een fiere groeiwijze of hoogst sierlijke bladeren genoeg de opmerkzaamheid trokken, om als sierplanten in de plantenverzamelingen te worden opgenomen.

Ofschoon er tegenwoordig heel wat verschillende zoogenaamde soorten van Hedera in den plantenhandel voorkomen, kan men toch gerust aannemen dat dit geslacht slechts uit weinig ware soorten bestaat, daar het meeste dat men er van [ 273 ]kweekt niet anders dan verscheidenheden zijn van maar enkele goed gekenmerkte soorten.

Onze gewone Klimop toch is zeer tot variëeren geneigd, en zelfs aan één en denzelfden heester kan men, als die wat oud is, een aantal verschillende bladvormen opmerken. Typisch is het blad vijflobbig, maar men treft er toch ook bijna evenveel aan die slechts drielobbig en velen die in 't geheel niet ingesneden zijn.

Wanneer de heester een zekeren ouderdom en hoogte bereikt heeft, maakt hij zich tot bloeien gereed, d.i. hij brengt takken voort, die niet de minste neiging tot klimmen toonen, wijd van de anderen afstaan, en, een lengte van ongeveer 50 cM. bereikt hebbende, aan den top een bloemschermpje dragen, uit kleine, zeer onaanzienlijke, groenachtige bloempjes bestaande, die later, als ze rijp zijn, door zwartachtige bessen worden opgevolgd. De bladeren van deze takken verschillen zeer van de anderen. Ze zijn volkomen gaafrandig, nú min of meer zuiver ovaal, dán eenigszins ruitvormig, spits of stomp, soms zelfs wel aan den top afgerond.

Heeft zulk een tak eenmaal gebloeid, dan splitst hij zich in twijgen, die op hare beurt ook weer gaan bloeien; de groei daarvan is echter uiterst langzaam.

Men onderscheidt een tweede soort, die men de „boomachtige Klimop" noemt (Hedera arborea); deze heeft alleen oningesneden bladeren en kan onder bepaalde omstandigheden als een zelfstandig rechtopgroeiende heester aangetroffen worden. Het vermoeden heeft echter veel grond, dat deze niets anders is, dan een uit zulk een bloeienden tak van de gewone soort verkregen variëteit, welke door cultuur een min of meer standvastig karakter heeft aangenomen.

Zoo komt er nog een zeer aardige verscheidenheid voor, die [ 274 ]men de „saamgedrongene of opeengehoopte K." noemt (Hedera conglomerata). Deze toch vertoont juist het tegenovergestelde karakter der type, en vormt slechts een groen heuveltje; terwijl ook de bladeren min of meer in elkaar gekruld zijn. Als curiositeit is deze zeer opmerkelijk.

Over het algemeen kan men gerust zeggen dat alle soorten en variëteiten van Klimop fraaie planten zijn; niet allen echter zijn ze voor ons klimaat geschikt, ofschoon dit met de meesten wel het geval is.

 

 


  1. Wie aanhalingen uit oude schrijvers, dit onderwerp betreffende, wil lezen, kan er een aantal vinden, o.a. in J.B. du Moulin, Flore poétique ancienne, blz. 215—217. Ook in het 4e stuk van het 2e deel van Houtuyn's Natuurlijke-historie, volgens het samenstel van Linnæus, komen er, blz. 353, enkele voor.
  2. Men is hier allicht geneigd in het midden te brengen, dat ze het wel moeten toelaten, omdat ze lijdelijk zijn en zich niet kunnen verweren. Maar men zou dan vergeten hoe goed de planten in het algen.een met verdedigingsmiddelen zijn toegerust, om zich tegen allerlei aanvallen te beveiligen. Juist dát ze de klimmende planten niet kunnen beletten zich aan hen vast te klampen, mag men wel als bewijs doen gelden, dat ze hiertegen geen verdedigingsmiddelen behoeven, omdat dezen hen in 't algemeen geen kwaad doen. Dat er enkelen onder zijn die misbruik van dezen liefdedienst maken en dien met snooden ondank vergelden, is een verschijnsel dat men ook elders kan waarnemen.
  3. J. Cats, Emblemata; in 's dichters door J. van Vloten bezorgde werken, le deel der prachtuitgave van de Erven J.J. Tijl.