Naar inhoud springen

Wilde Rozen/26

Uit Wikisource
Een hygrometer Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte

Plantenbescherming

De Klimop
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill.
[ 235 ]
 

PLANTENBESCHERMING.

 

 

 
lweer wat nieuws", pruttelt Nurks, groote rimpels vertoonen zich op zijn voorhoofd, zijn knevel raakt in zenuwachtige beweging, een zeker bewijs van ontstemming, en hij zit op zijn stoel onrustig heen en weer te schuiven, hetwelk voor die hem kennen een teeken is, dat men hem dien dag maar weinig in den weg moet leggen of de bom breekt los, om schrik en ontsteltenis in 't rond te verspreiden.

— Lees je iets dat je niet bevalt, lieve, zegt zijn vrouw zoo lief mogelijk, een poging willende doen om de opkomende donderbui af te leiden.

— Hm! 't Is me een boel tegenwoordig.

— Is de oorlog dan......

— Wat oorlog! Daar praten ze over of 't niemendal beteekent; duizenden en tienduizenden op te offeren aan wat men de nationale eer noemt, een quasi-eer, die de natie zelf volkomen koud laat, omdat men heel goed weet dat men er slechts de eerzucht van enkelen door heeft te verstaan. Ze bevorderen, beloonen en bekronen de uitvinding van vernielingswerktuigen, ofschoon ze weten dat ze daarmede het [ 236 ]doodvonnis teekenen voor nijverheid en volkswelvaart, het doodvonnis tevens voor duizenden medemenschen, die thans nog gelukkig zijn in den schoot van hun gezin, niet vermoedende dat hun slechts uitstel van executie verleend wordt.

— Ja, 't is verschrikkelijk, zegt mevrouw Nurks, niet goed begrijpende waar dat nu heen moet, en voorzichtigheidshalve niet verder durvende vragen ..... Nog een kopje thee?

— Neen, ze is me te slap.

— Wil ik je nog een broodje smeren?

— Dank je! ik eet niet meer; dat versche brood geeft me indigestie.

— Neem dan een krentebroodje.

— Wel zeker! Ik heb gister den heelen dag pijn in mijn lijf gehad...... Vort hond, je maak mijn goed vuil.

Het goede dier, dat vertrouwelijk zijn kop op zijn meesters knie had gelegd, als wilde het hem door hartelijkheid in een betere stemming brengen, krijgt een schop en vliegt jankend naar zijn mand.

Nu kan mevrouw Nurks heel veel verdragen; ze heeft door ondervinding geleerd dat het 't beste is zich naar haar mans luimen te schikken, en wist daardoor steeds vrede in huis te houden; ook weet zij heel goed dat hij eigenlijk de beste man ter wereld is, als men hem maar niet den voet dwars zet, maar ze kan niet zien dat men een dier mishandelt; daartegen verzet zich haar gevoel in die mate, dat het somtijds zelfs de rede overstemt. Dat nu dit lieve dier het moet misgelden is haar te sterk. Bovendien, ze is lid van de Vereeniging tot bescherming van dieren, en, al gaat ze nu ook niet naar de markt om vogels te koopen en die daarna, ten aanschouwe van velen, de vrijheid te geven, toch doet ze, waar ze dit zonder éclat te maken kan, al wat op haar weg [ 237 ]ligt om blijk te geven dat ze de plichten kent welke dat lidmaatschap haar oplegt. Ze krijgt een kleur, roept den hond tot zich en zegt, op scherper toon zelfs dan men van haar gewoon is:

— Dat komt nu toch niet te pas om het lieve dier, dat je vriendschap toont, onschuldig te mishandelen.

— Jelui lijkt wel gek, met je dierenbescherming, luidt het antwoord, op reeds iets zachteren toon gegeven. (Nurks houdt veel van zijn hond, en hij heeft er zeker spijt van hem van zich gejaagd te hebben, maar hij wil 't niet weten). Intusschen frommelt hij het blad, waarin hij zat te lezen, in elkaar.

— Maar wat doe je nu? Nu kreuk je Sempervirens, daar je anders zoo netjes op bent, dat je 't zelfs niet wilt uitleenen.

Ze neemt het blad op, strijkt het glad en vouwt het weer goed in de plooien. Nurks laat haar begaan. 't Doet hem eigenlijk plezier, want anders had hij 't zelf moeten doen, en dat ging toch niet wel aan, met het oog op zijn prestige.

Zijn vrouw laat hem echter niet los, want hij heeft in haar zwak getast.

— En wat heb je nu weer tegen dierenbescherming? Daar was je toch vroeger niet tegen; je hebt zelfs gezegd dat je ook wel lid zoudt geworden zijn, als je 't niet had gelaten uit vrees dat men je een ziekelijke overdrijving zou ten laste leggen.

— Ja juist, daar heb je 't. Nu sla je den spijker precies op zijn kop. Die ziekelijke overdrijving doet 't hem. Die doet per slot van rekening meer kwaad, dan de bezadigde toepassing van 't beginsel goed doet.

— Nu ja, dát sommigen de zaak overdrijven, spreek ik niet tegen; je weet ook wel dat ik die dikwijls belachelijk [ 238 ]noemde. Maar dat sommigen door onverstand in dwaze uitersten vervallen, kan het goede beginsel toch onmogelijk benadeelen.

— Nu praat je weer als iemand, wiens verstand in een peperbus zit, waar de gaatjes van verstopt zijn. Begrijp je dan niet dat die bespottelijke overdrijving de overigens goede zaak in discrediet brengt, en hen die het goed meenen belachelijk maakt? —

Mijnheer Nurks begint te redeneeren, een goed teeken, daar zijn booze bui dan wel spoedig zal overgewaaid zijn.

Toch is 't zóóver nog niet.

— Ik wil van die dierenbescherming niemendal meer hooren. Hij, wiens gevoel niet verstompt is, zal uit eigen beweging wel alles vermijden wat naar mishandeling zweemt.

— Heel aardig gezegd, maar als Juno spreken kon, zou hij reden hebben je te vragen hoe je dat eigenlijk meent en of je er allicht voor je zelven een achterdeurtje op na houdt. Juno, ga eens naar je baas.

Maar Juno schijnt daar geen trek in te hebben; hij kijkt wel eens van ter zijde naar zijn baas, maar vlijt zich dichter tegen de vrouw aan, als wil hij deze verzoeken hem tegen het nog „niet verstompte gevoel" van zijn meester in bescherming te nemen.

— Maar, zoo gaat mevrouw Nurks voort, daar haar heer en gemaal er wijselijk het zwijgen toe doet, je zult me toch wel toestemmen, dat een vereeniging van een aantal personen die het goede willen, al overdrijven sommigen dan ook wat, op anderen veel meer invloed kan uitoefenen dan al die personen afzonderlijk. Die leer verkondigde je immers gisteren zelf nog, toen mijnheer van Elzen beweerde dat jelui afdeeling van de Tuinbouw-Maatschappij veel beter zou wer[ 239 ]ken als ze zich van de groote maatschappij afzonderde, omdat ze over ruimere middelen zou kunnen beschikken, zoo ze niet een deel van haar ontvangsten aan de algemeene kas moest afstaan. Je werd toen zelfs boos over zoo'n bekrompen zienswijze, en wat in het ééne geval waar is, moet ook waar zijn in 't andere; je blijft je zelven dus niet gelijk.

— Praatjes! Jelui vrouwen moet altijd gelijk hebben, al sleep je ook de ongelijksoortigste dingen bij elkaâr om het te bewijzen. De Tuinbouw komt hier niet bij te pas, of liever behoort hier niet bij te pas gebracht te worden, want juist ómdat men hem er bij wil halen, moet het een het andere schaden, en dat is het nu juist waarom .... Maar enfin, de gekken zijn de wereld nog niet uit; gelukkig dat zij die wijzer zijn ze wel in toom weten te houden.

— Ja, vooral als die wijzeren daarbij door dik en dun gaan, en morgen afbreken wat ze gisteren opbouwden. Maar je bleeft daar in je reden steken. „Dat is het nu juist waarom"....je bedoelde zeker; waarom ik Juno een schop gaf en dit blad in elkaâr frommelde. Brengt men dan den Tuinbouw met dierenbescherming in verband?

— Ze slaan van dwaasheid tot dolheid over. Nu weet je 't ineens.

— Juno! blijft hier, zegt mevrouw Nurks tot den hond, die er echter niet aan scheen te denken haar te verlaten, en ze keek daarbij met een ondeugend lachje haar man aan, die in den regel, als ze met dít wapen begon, de zwakste bleek te zijn.

— En waar denk je wel dat ze nu over beginnen? vraagt de heer Nurks, die er behoefte aan schijnt te hebben blijk te geven dat hij zich niet ten onrechte boos maakte.

— Ja, hoe weet ik het? Je noemt dierenbescherming en [ 240 ]Tuinbouw in één adem. Ik denk dat men wil bewijzen dat zij, die zich met Tuinbouw bezig houden, uit den aard der zaak ook dierenbeschermers moeten zijn, en mij dunkt, dit brengt in vele gevallen ook hun belang mee.

— Een mooi ding; als je dat consequent wou doorvoeren, zou je zeker ver komen; vooral zou ik je dan de zorg willen aanbevelen voor het welzijn van slakken, rupsen, pissebedden en al zulk gespuis meer.

— Maar dat zijn schadelijke dieren, en de Natuur leert ons immers dat in zulke gevallen het recht van den sterkste .… .

Hier barst de heer Nurks in een schaterlach uit.

— Een mooie redeneering! Precies of die dieren ook geen leven te verliezen hebben, waaraan ze gehecht zijn; of ze ook geen gevoel voor pijn hebben. Ik zou je raden nu je mond maar te houden, anders praat je jezelve heelemaal vast.

Dit ligt echter natuurlijk niet in de bedoeling van mevrouw Nurks.

— En verleden week zei je zelf nog dat van het recht des sterksten de instandhouding van de geheele Natuur afhankelijk is, daar anders sommige schepselen zich in korten tijd zoodanig zouden vermenigvuldigen, dat het bestaan van anderen onmogelijk zou worden.

De heer Nurks raakt een beetje met de zaak verlegen en tracht zich er uit te redden met te zeggen:

— Ja, maar dat wordt zoo bedoeld in algemeenen zin door hen die zich niet door een ziekelijk medelijden tot allerlei dwaasheden laten vervoeren; maar die zich uit medelijden met dierenbescherming inlaat, moet zoowel medelijden hebben met het ééne dier als met het andere.

— Dit spreek ik niet tegen; maar wel dat zij al het schadelijke gedierte maar zouden moeten laten voortwoekeren, [ 241 ]alleen om de beschuldiging te ontgaan van zichzelf niet gelijk te blijven. Onze zelfverdediging maakt het dooden van dieren dikwijls noodzakelijk, en hoe zouden we het dan stellen met die, welke wij tot voedsel behoeven? Neen, mannetje, je verkoopt drogredenen, eenvoudig omdat je me geen gelijk wilt geven, want je weet heel goed dat dierenbescherming ook bedoelt het tegengaan van marteling, waar het dooden noodzakelijk is. Maar wat was het dan toch eigenlijk dat je zoo uit je humeur bracht, want je bent er nu weêr in, niet waar?

— Ik heb het je al gezegd, van dwaasheid slaan ze nu tot dolheid over.

— Als ik door de dwaasheid dierenbescherming moet verstaan, dank ik je voor 't compliment, maar dan zou ik toch wel willen weten hoe die in dolheid ontaardde.

— Hier, lees maar, dan zal je zelf zeggen dat het niet anders dan dolheid kan genoemd worden. Dáár staat het.

Mijnheer Nurks had het blad opengevouwen en wees op een paar regels, tevens het volgende voorlezende:

„De Vereeniging tot bescherming van planten te Genève heeft, blijkens het laatst verschenen Bulletin, aanvankelijk veel succes."

Hè, wat zeg je?

— Ik zeg niemendal; ik luister.

— Maar heb je dan daar nog niet genoeg aan?

— Natuurlijk niet. Ik weet van die Vereeniging hoegenaamd niets.

— Maar is het dan, naar je meening, al niet gek genoeg: Vereeniging tot bescherming van planten!! Klinkt het niet alsof 't op Meerenberg gedrukt was?

— Ik weet het niet; 't is misschien heel gek, maar mogelijk ook heel goed. Om er over te oordeelen dient men toch [ 242 ]eerst te weten wat die Vereeniging is, en wat ze bedoelt. Heb jij 't gelezen?

— Neen, natuurlijk niet. Denk je dat ik mijn tijd niet beter kan gebruiken?

— Ik weet dat je tijd heel kostbaar is, maar ook dat je niet moet oordeelen over iets, dit allerminst moet veroordeelen, zoolang je het niet kent.

— 't Doet er niet toe; dáár wil ik niemendal van weten.

Mevrouw Nurks heeft intusschen hier en daar enkele regels van het bewuste artikel gelezen.

— Wil ik je eens wat zeggen, mannetje?

— En dat zou zijn?.

— Dat is dat jij zelf lid van die Vereeniging wordt.

— 'Wat blief je?

— Ik zeg dat jij er zelf lid van wordt, als je eerst maar eens leest wat ervan gezegd wordt.

— Dát kan je begrijpen! Geef maar hier, dan zal ik het blad wegleggen.

— Wil je 't niet lezen?

— Ik wil met die gekheid niets te maken hebben.

— Dan zal ik 't je van avond voorlezen.

— (Ga je gang, maar doe 't dan onmiddellijk na den eten, dan hoor ik er de helft maar van, en erger me des te minder.

 

Toen de heer Nurks dien avond in zijn gemakkelijken stoel bij den haard zat, en zich voor zijn „middagdutje" recht lekker maakte, kwam zijn vrouw aan de andere zijde van den haard zitten, en ontvouwde het weekblad.

— Is het je toch ernst om...

— Om je lid te maken van de Vereeniging tot bescherming [ 243 ]van planten? Juist. Nadat ik het stuk gelezen heb, meer nog dan van morgen.

— Ik ga slapen.

— Goed, ga je gang. Ik zal je dan in slaap lezen. En zij begon:

„De Vereeniging tot bescherming van planten, te Genève, heeft, blijkens het laatst verschenen Bulletin aanvankelijk veel succes.

Alvorens daaromtrent in bijzonderheden te treden, is het misschien goed even te herhalen wat tot die Vereeniging aanleiding gaf.

Ze werd gevestigd te Genève, in Januari 1888, en wel met het bepaalde doel om de voornamelijk in de Zwitsersche hooggebergten groeiende planten in bescherming te nemen tegen de echt vandalistische wijze, waarop die, zoo het heet in 't belang van den handel, geplunderd werden.

In het belang van den handel echter niet alleen.

Inderdaad is het een laakbare gewoonte van vele touristen om allerlei plantjes, die hun opmerkzaamheid trekken, uit den grond te rukken; soms geheel doelloos, veelal ook om ze mee naar huis te nemen als souvenir, waar ze dan natuurliijk verdroogd aankomen, of, zelfs al hield men ze vochtig en in 't leven, toch spoedig sterven.[1]

Ook niet weinig kruidkundigen hebben de laakbare gewoonte, als ze ergens een zeldzame plant aantreffen, er alles van mee te nemen wat ze vinden, ten einde die met wortel en al te drogen en er later ook anderen van te voorzien. Die zeldzame vindplaats wordt er dan bij vermeld. Een volgend jaar [ 244 ]gaat een ander, door dit bericht graag gemaakt, er ook heen, snuffelt overal rond, verzamelende wat aan de opmerkzaamheid van zijn voorganger ontsnapte, en als dan later weer een ander komt op de juist aangewezen plaats, waar die plant in overvloed heet te groeien, zoekt hij haar te vergeefs. Het levend versiersel dier streek ligt platgedrukt en gedroogd in de herbarium's tusschen bladen papier.

Indien elk wezenlijk belangstellende voor zich een enkel exemplaar met de wortels en voorts enkele afgesneden stengels en bloemen had meegenomen, zou dit niets schaden. Het roekelooze vernielen echter was oorzaak dat reeds verscheidene planten daar spoorloos verdwenen.

Toch zegt dit alles nog weinig of niets, vergeleken met de wijze waarop zekere streken geëxploiteerd worden in het belang van den plantenhandel.

Ten deele geschiedt zulks door hen, die er een middel van bestaan in vinden, voor de bloemmarkten in de groote steden van Zwitserland, waar, voornamelijk in den voorzomer (de bloeitijd van vele fraaie planten der hoogvlakten), honderden van dezelfde soort in knop of bloei te koop worden aangeboden. Daar deze planten door het zorgeloos uitrukken reeds hebben geleden, daar ze bovendien geruimen tijd buiten den grond moeten blijven alvorens ze verkocht worden, en ten overvloede dikwijls uren lang aan de zonnehitte blootgesteld zijn, kan men begrijpen wat daarvan terecht komt. Weinige dagen later worden ze in den vuilnisbak gesmeten, en de heerlijke kinderen van Flora, die daarboven door haar in de zon schitterende bloemen zelfs het koudste gemoed in verrukking kunnen brengen, worden waardeloos weggeworpen.

Men kocht ze immers voor een bagatel, er is dus niet veel aan verloren.

[ 245 ]Intusschen verdwijnen ze stuk voor stuk, de één na de andere van de plateaux en de berghellingen, welker fraaiste sieraad zij uitmaakten.

Dit bracht eenige-mannen, bewonderaars van de rijke en zoo bij uitstek schoone bergflora, er toe, pogingen aan te wenden, om aan deze vernielzucht paal en perk te stellen.

Maar het hierboven medegedeelde is nog het ergste niet.

Gelijk men weet zijn de Alpinen (zoo noemt men kortheidshalve de karakteristieke alpenplanten), tegenwoordig in Engeland zeer gezocht. De ware liefhebbers, die ze met veel moeite en zorg tot uitgebreide collecties vereenigen, zijn daar zeer talrijk, en nog talrijker de soi-disant liefhebbers, die ze willen hebben uit zucht tot navolging, en tot elken prijs in het bezit willen komen van wat maar eenigszins op den naam van zeldzaam aanspraak maakt. En het zijn voornamelijk deze laatsten, die in het hier bedoelde opzicht veel kwaad doen (hoe voordeelig ze ook voor de kweekers zijn), omdat aan hun behoeften en begeerten geen einde komt, wijl die soorten, die eenige kennis en bijzondere zorg vereischen, geregeld weer bij hen verdwijnen.

Die groote sleep van meerendeels goed betalende liefhebbers heeft natuurlijk het gevolg gehad dat sommige kweekers zich op groote schaal met den handel in Alpinen zijn gaan bezig houden.

Ware dit nu alleen met het kweeken ervan geweest, het zou zeker een verblijdend verschijnsel zijn, maar het ging en gaat anders. Ze hebben op en tusschen het gebergte wonende lieden weten op te sporen, die weten waar de zeldzaamste soorten in menigte groeien, die dezen voor hen verzamelen en met kisten vol overzenden.

Dat daar minstens de helft van verloren gaat is een bekend [ 246 ]feit en overigens gemakkelijk te begrijpen, maar daarop wordt ook gerekend; in den regel maakt dat hetgeen ervan groeit ruimschoots de kosten goed.

Men denke hier niet aan overdrijving van iets dat meer schadelijk voor de schoonheid des lands schijnt dan het dit in werkelijkheid is. Hoor slechts wat de heer Henry Correvon, de volijverige Secretaris der hier bedoelde Vereeniging, daaromtrent zegt;

„In de nabijheid van Londen woont een handelskweeker, die er zulk een uitgebreide verzameling van bergplanten op nahoudt, dat men zich met verwondering afvraagt hoe daar een débouché voor kan gevonden worden. Bij 10.000 stuks van ééne, bij 20.000 exemplaren van een andere soort worden de sieraden onzer Alpen aan hare oorspronkelijke groeiplaatsen ontrukt en naar dit etablissement gezonden, van waar die, welke deze kuur overleven, aan de talrijke liefhebbers in Engeland en van het Vasteland worden toegezonden voor de beplanting hunner kunstmatige rotsen of ter versiering hunner bloembedden."

Men behoeft, dunkt mij, niet eens veel liefde voor het plantenrijk te hebben, om zulk een vandalisme af te keuren; te meer, daar, gelijk wij zoo aanstonds zullen zien, zeer goed ja zelfs nog beter, op andere wijze in die behoefte kan worden voorzien.

Deze feiten waren in Zwitserland wel aan enkelen bekend, ze werden er—en dáár niet alleen—wel betreurd, maar men scheen er geen middel op te weten om ze tegen te gaan, tot, voornamelijk op het intiatief van den heer Correvon, de Vereeniging tot bescherming van planten werd gevestigd, die zich ten doel stelde daaraan de meest mogelijke bekendheid te geven, en te doen uitkomen hoe, door deze roekelooze wijze [ 247 ]van handelen, op den langen weg zelfs de natuur en dus ook de schoonheid van de juist om den lieven plantentooi druk bezochte gedeelten van Zwitserland een geheel ander en veel minder aantrekkelijk karakter moet verkrijgen. Door vereeniging van velen, ook van elders, meende men hieraan paal en perk te zullen kunnen stellen.

Te verwonderen is het zeker niet, dat er, toen deze en meer andere dergelijke bijzonderheden algemeen bekend werden, onder de ware plantenliefhebbers als het ware een kreet van verontwaardiging opging, en onmiddellijk velen zich bij die Vereeniging aansloten, overtuigd dat algemeene sympathie een krachtig middel ter ondersteuning moest zijn. En dezer aantal groeide gaandeweg aan, naarmate het doel der Vereeniging ook elders ter kennis van belangstellenden kwam.

Inzonderheid het jaar 1886 was zeer vruchtbaar in dit opzicht, daar het ledental van even driehonderd tot vierhonderd klom, waartoe inzonderheid Engeland, Frankrijk en België veel bijdroegen, terwijl, zeker vreemd genoeg, Duitschland zich tot dusverre nog bijna geheel onthield en Nederland slechts twee leden leverde.

Hoe het daarmede in Duitschland gesteld is weet ik niet; dat bij ons nog niet meer medewerking werd gevonden, kan alleen aan zoo goed als volkomen onbekendheid toegeschreven worden, want wel maakte ik er reeds vroeger even melding van, maar, toen zelf nog niet goed met alle bijzonderheden bekend zijnde, kon ik er slechts vluchtig van gewagen. Toen ik echter het doel en werken der Vereeniging nader leerde kennen, aarzelde ik geen oogenblik mij er bij aan te sluiten.

Ik was de tweede, de heer Jongkindt Coninck, te Dedemsvaart, is de eerste geweest. Moge dit getal spoedig tot tien[ 248 ]tallen aangroeien; 't zou ons land en onzen plantenliefhebbers tot eer verstrekken.[2]

Vooral in Engeland vond de Vereeniging veel bijval, dat trouwens, met het oog op het Engelsche volkskarakter, ons niet kan bevreemden; namen als sir J. Hooker, de voormalige Directeur van den tuin te Kew, de heer Nicholson, administrateur van dien tuin, John Bull, Baker, Wills, Lynch, de bekende reizigster miss Marianne North, aan wie de tuin te Kew het rijke museum van aquarellen te danken heeft, enz, zijn wel geschikt om sympathie te wekken; terwijl zoowel de voorname groote dag- als vakbladen deze zaak zeer toejuichten. Zelfs de kweekers van Alpinen bleven niet achter, en de namen Backhouse & Sons, te York, en Dickson & Sons, te Chester, kunnen gezegd worden in dit opzicht iets te beteekenen; terwijl de straks bedoelde Alpinen-kweeker aan den heer Correvon schreef: „Ik ben volkomen van uw gevoelen met betrekking tot het uittrekken van Alpenplanten, en ik geloof dat gij wijs doet uwe flora daartegen te beschermen". Sir Trevor Lawrence, de President van de Kon. Tuinbouw-Maatschappij te Londen, schreef o.a.: „Zoo ik, 't zelfde wanneer of hoe, er iets toe kan bijdragen om de pogingen uwer Vereeniging te bevorderen, zult gij, hoop ik, geen oogenblik aarzelen mij dit te doen weten."

In België is het vooral de Graaf de Kerchove de Denterghem die deze zaak zeer ter harte neemt.

Niet alleen tot Zwitserland—hoewel dit in de eerste en voornaamste plaats in aanmerking komt—bepaalt deze Vereeniging hare bemoeiingen. Het heeft de opmerkzaamheid ge[ 249 ]trokken dat in sommige deelen van Zuid-Amerika op echt vandalistische wijze met het inzamelen van Orchideeën omgesprongen wordt. Bij tienduizenden worden die sieraden der oorspronkelijke wouden daar door de verzamelaars van de boomen gerukt om naar Engeland verzonden te worden.

Op zich zelf verdient dit reeds afkeuring, maar hoe nu, wanneer men hoort van „collectors" die, met geen mogelijkheid ál de planten eener zeldzame soort, welke zij in eene bepaalde landstreek ontdekten, kunnende medenemen, en, vreezende dat een ander, na hen komend verzamelaar de overigen buit zal maken, die met zorg doen opzoeken, om ze in zee te werpen of te verbranden. En wanneer men weet dat van zoodanige verregaande vernielzucht, door jalousie de métier ingegeven, voorbelden bekend zijn, behoeft men niet te vragen wat er gebeurd is dat men verzwegen heeft.

Ook hiertegen komt de Zwitsersche Vereeniging tot bescherming van planten op. Ze vestigde er de attentie der Braziliaansche Regeering op, en kreeg de verzekering dat hiertegen in 't vervolg van Regeeringswege zal gewaakt worden.

De heer Correvon ging echter nog een belangrijke schrede verder. Hij begreep dat het niet genoeg was de uitroeiing der planten in de Zwitsersche bergstreken tegen te gaan, maar dat men vóór alles een middel moest zoeken, om althans het inzamelen van planten voor den handel (zeker het grootste kwaad) ook voor de geïnteresseerden minder aanlokkelijk te maken. Dit kon niet beter geschieden dan door die soorten op goedkoope wijze in gekweekte planten verkrijgbaar te stellen.

Tot dit doel riep hij een andere Vereeniging, onafhankelijk van de eerste, in het leven, die te Genève een acclimatatietuin stichtte, waar de Alpinen op groote schaal, meest van [ 250 ]zaad, gekweekt en tegen zeer lage prijzen in den handel gebracht worden.

Winstbejag blijft hier buiten 't spel; immers terwijl het bedrag van den verkoop de kosten der exploitatie nog niet kan dekken, is men reeds bezig om een tweeden tuin in te richten, deze ter hoogte van 2.300 Meter, voornamelijk voor de zaadwinning van enkele soorten, die in lagere streken, vermoedelijk wijl ze daar niet door bepaalde insecten bezocht worden, onvruchtbaar blijven. Ook zaden van Alpinen werden door dien Acclimatatietuin (wel te onderscheiden van den Botanischen tuin), waarvan de heer Henry Correvon Directeur is, aangeboden; de lijst der reeds beschikbare, alle in potten gekweekte planten is zeer aanzienlijk.

Deze tuin bestaat tot dusverre voornamelijk uit bijdragen, zoowel uit den vreemde als uit Zwitserland.

Zoo werkt men met den éénen maatregel den anderen in de hand. —

De Vereeniging tot bescherming van planten houdt natuurlijk van tijd tot tijd bijeenkomsten, waar de middelen besproken worden die het doel kunnen bevorderen. Deze laatsten bestaan voornamelijk in het zoo algemeen mogelijk verspreiden van de beginselen van welke men uitgaat; in het winnen van de gidsen voor deze zaak en tevens in het ondericht dezer personen, die hier van veel invloed kunnen zijn; in de correspondentie met de verschillende Alpen-clubs, waarvan er reeds verscheidenen zijn toegetreden, en voornamelijk ook hierin, dat de autoriteiten der verschillende Zwitsersche Cantons goed op de hoogte gebracht worden van het kwaad en van de middelen om het tegen te gaan; eindelijk geeft de Vereeniging nu en dan een Bulletin uit, waarvan reeds N°, 5. verscheen, en waarin, behalve vele bijzonderheden op de hier [ 251 ]besproken zaak betrekking hebbende, ook een allerbelangrijkst artikel voorkomt over het nut der bosschen.

En wat vraagt de Vereeniging nu van hare leden?

Ze vraagt zoo weinig mogelijk. Ze vraagt niet meer dan twee Francs jaarlijksche contributie, nog geen Hollandschen Gulden[3]!

Nu hoor ik, dunkt mij, iemand zeggen: 't Is een bagatel, dat is waar; maar wat kan mij de instandhouding van de flora der Zwitsersche Alpen schelen? Ik ben er nooit geweest en zal er ook wel nooit komen; en al mocht ik er eens komen, dan zal de Natuur daar nog wel genoeg voor mij te zien en te bewonderen overgehouden hebben. Wat zal ik dus geld uitgeven—al is 't ook maar een bagatel—voor iets dat mij hoegenaamd niets aangaat? Daar pas ik voor.

Ik heb daar hoegenaamd niets tegen te zeggen, want ik weet zeker dat het toch niets zou helpen. Maar ik geloof, ja, ik weet zeker, dat er ook heel wat personen in ons kleine Nederland gevonden worden, die er anders over denken, en die gaarne een paar Francs over hebben voor zulk een goed doel.

Deze zaak gaat niet enkele personen in 't bijzonder, ze gaat eigenlijk niemand, of, zoo men wil, ze gaat zeer velen, ze gaat allen aan, die gevoel hebben voor de schoonheden der Natuur, die vandalisme jegens haar gepleegd af keuren en [ 252 ]willen helpen tegengaan. Mogen dezen door een kleine moeite en een geringe opoffering daarvan blijk geven." —

 

 

Nadat mevrouw Nurks dit stuk had voorgelezen. waarbij ze door haren heer gemaal geen oogenblik in de reden gevallen werd, niettegenstaande deze aan zijn plan om te gaan slapen geen gevolg had gegeven, maar steeds met zijn vinger op de tafel een beweging maakte van trommelen, zonder daardoor echter de lezeres te storen, zag zij hem met een ietwat ondeugend lachje aan.

Daar had zij echter geen voldoening van, wart hij zat in het volle karakter zijner nurkschheid, recht voor zich uit te kijken.

— Is 't uit?

— Ja, maar wat beteekent die W. er onder? 't Was toch beter geweest als ....

— Kom, nu hou je je maar onnoozel, dat weet je toch net zoo goed als ik. Geef me nu dat blad maar hier.

— En hoe is het, heb ik het niet geraden, laat jij je nu ook niet inschrijven voor die Vereeniging? Ik wil je des noods dien gulden in 't jaar wel van mijn huishoudgeld geven.

— Ik zal... Maar dat zal ik je morgen wel vertellen; laat me nu een half uurtje slapen.

Daar had Mevrouw natuurlijk niets tegen, want zij wist dat ze 't pleidooi gewonnen had.

 

 

  1. Met betrekking tot de Edelweiss werd hiervan reeds vroeger, op bladz. 55, melding gemaakt.
  2. Nadat dit een en ander door mij in het weekblad Sempervirens was medegedeeld, sloten zich, zoover mij bekend werd, nog drie Nederlanders aan, waarbij twee dames.
  3. Door het storten van 40 Francs ineens wordt men lid voor zijn leven. — Aanmeldingen en toezending van contributie moeten geschieden aan 't adres van den Penningmeester, den heer Louis Lang, 8, Rue du Mont-Blanc, of aan den Secretaris, den heer Henry Correvon, 2 Chemin Dancat, Plainpalais, beiden te Genève.
    Voor den acclimatatietuin worden giften ter ondersteuning aangenomen (en werden reeds herhaaldelijk aangeboden). Deze zijn te adresseeren aan den heer Correvon, Directeur.